Jean Pierre van Rossem

en

Hélène Willink

Roman

Ter nagedachtenis van Franz Jung



 

1.

 

 

4 mei 1915 – Ach, lieve Joshua, geef jij het dan nooit op? Hoe­lang nog blijf je mij achternalopen? Je weet toch dat ik niet meer terug wil naar Winterswijk. Nu ik na Parijs (twee jaar geleden) ook Berlijn heb gezien, wil ik inderdaad niet meer leven in een dorp als Winterswijk. Je schrijft dat ik zo helemaal anders ben dat de Gelderse meisjes. Natuurlijk ben ik anders. Jij schijnt te vergeten dat ik de enige uit het dorp ben die in Haarlem HBS heb gelopen. Zeg mij, wie van de meisjes uit het dorp heeft meer dan de lagere school afgemaakt? Goed, zij kunnen koken, zij kunnen naaien, zij kunnen het huis netjes houden. Ik niet. Trouwens waarom zou ik? Heeft mijn vader niet gezorgd voor het nodige huispersoneel? Draag ik – eens buiten Winterswijk – niet de meest modieuze toiletten van de beste couturiers uit Parijs? Zelfs Cléo, mijn Parijse vriendin, heeft er mij om geroemd. En waarvan, mijn lieve Joshua, zou jij dit beta­len? Jij – een heuse Van Gendt – die bij Van Gend & Loos prompt aan de deur werd gezet, jij die maar al te blij was dat je een baantje als piepjong onder­directeur bij mijn grootoom kreeg. Je schrijft dat je voor mij wil bij gaan klussen. Arme Joshua, met wat je op een heel jaar verdient kan je nog niet eens een halve jurk voor mij kopen. Ja, ik ben een dure meid. Ik weet het.

 

Zestien jaar liet mijn ongehuwde vader, de neef van wijlen je grote baas, mij in het dorp in akelig zwart rondlopen, net zoals de andere meiden, de boerendochters. Boerinnen. Maar binnenshuis of op reis mocht ik de duurste toiletten dragen alleen niet in het dorp, niet in Wenders. Ik leefde in zijn huis, op het kruispunt van de Groenloseweg en de Wilhelminastraat. Een moeder had ik blijkbaar niet, wel een gouvernante die bij ons inwoonde – Greetje Beskers – en een kindermeid die Gezina heette en die ik “mams” noemde. Ik moet al tien geweest zijn, of zelfs ouder, toen ik van mams vernam dat mijn moeder in het kraambed was gestorven en dat de vrouw die ik “tante” noemen moest haar zus was. Kinderen op de lagere school plaag­den mij dat ik niet eens een moeder had en dat paps niet getrouwd was. Ik zat al op de HBS toen ik hem op een avond met mams in bed vond. In het dorp vertelden ze dat paps nog een hoop andere kinderen in Wenters had rondlopen, maar blijkbaar was ik de enige die bij hem woonde, die én een gouvernante én een kindermeid had. Ook de enige die in zijn testament stond, ook al droeg ik de naam van mijn moeder, niet de zijne. Later bleek dat eigenlijk niet ik, maar tante in zijn testament stond, en dat tante en ik later alles moesten delen. Waarom hij het zo wou, heb ik nooit geweten. Toen ik erom vroeg zei hij steeds dat hij het later wel eens zou uitleggen. Maar het is nog steeds niet later geworden. Ik kwam zeker niets tekort, en als ik naar Parijs ging, omdat ik er een pennenvriendin had, kreeg Greetje Beskers meer dan tweeduizend gulden mee voor de duurste kleren. Want paps wou niet dat ik eruit zag als één uit Winterswijk, daarvoor was zijn dochter veel te goed. Haute couture jurken, dat moest Beskers voor mij kopen. Het stomme mens wist niet eens wat het betekende. En ja, ik stemde ermee in mijn Parijse jurken bij mijn terugkeer enkel ver buiten Winterswijk te dragen. Wat niet weet, niet deert. En uiteraard zou ik met mijn drieëntwintig van hem een auto krijgen, misschien zelfs vroeger. Indien het nu geen oor­log was had ik hem allicht al. Niet zo een gewone, wel één zoals van mijn Pruisische jonker, zo een als van Günther. Een Simplex, maar dan wel met open kap. O, wees maar niet bang, Joshua, hij is zo oer­saai dat allicht niemand ooit op hem verliefd kan worden, ondanks zijn gigantisch fortuin.

 

Jij begrijpt mij niet. Hoe zou het ook kunnen, telkens we elkaar zagen zat mijn gouvernante erbij, dat onmogelijk stuk mens van een Greetje Beskers. Tenzij die ene keer, die zondagavond achter de Lappenbrink, bij de molen Fortuna. Die keer toen ik je mijn borsten liet zien en me niet heb verweerd toen je me hebt gekust. Bloedrood werd je toen ik je vroeg of je nu een stijve van me had. Natuurlijk had je. Vijftien[1] was ik die meiavond van 1911. Alle meisjes van vijftien zijn fier op hun borsten, laten ze graag zien. Aan jongens. Aan mannen. Aan andere meisjes. Een kwestie van te vergelijken, dit laatste. Franz, mijn Pruisische schrijver, mijn toekomstige minnaar, zei mijn vriendin Cléo uit Parijs dat ik de mooiste borsten heb die hij ooit heeft gezien. Waarom hij dat zei weet ik niet, want hij was er niet, tot twee keer toe, toen ik ze hem wel wou laten zien. Ik twijfel er geen ogenblik aan dat Franz een hoop borsten heeft gezien, zoveel dat zijn oude uit Neisse hem meteen liet onterven. Maar volgens Cléo maakte het hem enkel aan het lachen. Wat kon hem die optiekzaak van zijn vader iets schelen. Een petit-bourgeois noemde hij zijn oude, een kruidenier, een kapitalist in zak formaat. Franz heeft het niet voor kapi­ta­lis­ten. Hij wil dat Cléo communist wordt, net als hij.

 

Nog zoiets, lieve Joshua. Met jou kan ik niet over politiek praten. Jij weet niets van politiek. Jij snapt niet hoe een meisje – neen, een jonge vrouw, ik ben geen meisje meer – zich zozeer in politiek kan verdiepen. En dan heb ik het hier niet over het soort dorpspolitiek dat mijn grootoom, wijlen jouw baas, in de Tweede Kamer voerde. Ik kom van de HBS van Haarlem, en daar leerden we wat wereldpoli­tiek is. Al in 1912 leerden wij dat de Grote Oorlog op komst was, lang voor Gavrillo Princip in Sarajevo het fatale schot loste. Denk je dat ik het niet wist toen ik uit Winterswijk vertrok voor mijn gezondheidskuur in het mondaine Bad-Sal­zun­gen? Of geloof ook jij dat ik iets aan mijn longen heb? Er is niets mis met mijn longen, tenzij dat ik in Win­ters­wijk geen adem halen kan, er verstik in die oercon­ser­va­tieve kneuterigheid. Oorlog is chaos, beste Joshua, en chaos is ideaal om een gouvernante kwijt te spelen. Helaas, Greet­je Beskers, we hebben haar niet kunnen kwijtspelen aan de vooravond van de oorlog. Niet zij, maar ik werd kwijt­gespeeld daar op het perron, toen iedereen hals over kop Duitsland trachtte te ontvluchten, net voor de grenzen zouden worden geslo­ten. De trein naar Nederland zette zich al in beweging toen die hele ruzie om dat gestolen halssnoer van Cléo[2] begon en Lazlo mij toeriep dat hij mij zou vermoorden. Doodsbang ben ik toen uit de trein ge­sprongen, net toen die langzaam in beweging kwam. En die hufter van een Lazlo sprong me achterna, wou me in elkaar slaan, net toen twee huzaren op het perron zagen dat iets loos was. Gelukkig maar, anders was ik er niet meer geweest, Joshua.

 

Maar eerst iets anders. Die avond in mei, het stelde niets voor hoor, Joshua. Het was gewoon wat men hier een “flirt” noemt. Spreek uit: “flurt”. Iets wat in Winterswijk nog moet worden uitgevonden. Hier kan je als jonge vrouw iedere avond een paar flirts hebben, zoveel als je wilt, zeker nu het oorlog is. Indien de personentrein tussen Winterswijk en Gelsenkirchen weer reed, en je tot hier was geraakt, voorbij de gesloten grens, indien je hier nu naast mij zat, ik zou ongetwijfeld met je hebben geflirt. Want ik flirt enkel nog met mannen, al lang niet meer met jongens. Het is goed dat je achttien jaar ouder bent, dat trekt het verschil tussen jou en mij weer wat gelijk. Al blijft de afstand groot. Zowel lichamelijk als geestelijk. Zeg nu zelf, hoeveel standjes ken jij? Jij bent er één van Winters­wijk, en mannen uit Winterswijk kennen amper twee standjes. Mij langs achter nemen, je zou het niet eens durven. Geef toe. Je geeft, ik voel het.

 

Het boek dat ik je verstuurd heb – ik ben het trouwens compleet aan het herschrijven – jij leest het helemaal verkeerd. Je zegt dat het de waarheid niet is, dat Jan Willink mijn grootvader niet was, wel mijn grootoom. Natuurlijk was hij niet, is hij. Mijn grootvader, de oudere broer van Jan van de Batavier, ik heb hem niet gekend. Hij was al twintig jaar dood toen ik werd geboren. Zelfs mijn grootmoeder heb ik nooit gekend. Ze stierf toen ik amper één jaar oud was.[3] In romans gaat het niet om de werkelijkheid, mag de schrijver die omvormen zoveel hij wil. Dus ook de schrijfster. Jij begrijpt niets van literatuur, Joshua. Hoe zou je, in Nederland weten ze nog niet eens wat een moderne roman is. En hier in Berlijn kan je enkel moderne romans kopen. Expressionisme noemen ze dat. Wedden dat in Winterswijk niemand weet wat het woord betekent? Ik, Joshua, ik wil alleen maar moderne romans schrijven, in de stijl van de bohème van hier. Het realisme en het naturalisme zijn hier al jaren lang dood. Ik denk er trouwens grondig over na om na het herschrijven van Een dode zwaan in Tann, nog enkel in het Duits te schrijven. Zeg nu zelf, welke Nederlandse uitgever zou het aandur­ven een passus over Peter en de jongen van Waldgarten te publiceren en te bekennen dat een meisje van amper achttien het schreef? Nog erger: dat de schrijfster een telg is uit een Winterwijks geslacht van textielbaronnen. Want dat ben ik toch, nietwaar. Allicht de meest verwende van alle Willink dochters uit heel Wenters.

 

En natuurlijk heb ik in het boek wel een echte mams, is paps met haar getrouwd. Maar mag ik me dan niet even terugtrekken in de valse warm­te van een droomwereld? Mag ik dan niet even het kleine hulpbe­hoe­vende meisje worden dat ik nooit ge­weest ben? Mag ik mezelf geen vader scheppen die mams verwent? Schrijven, Joshua is scheppen, en als schepper heb je alle rechten. De waar­heid is een leugen. De waarheid bestaat niet. Mensen denken graag in termen van waarheid, omdat het hen een vals gevoel van veiligheid biedt. Er is geen waarheid, er is enkel een veelheid van waarheden waaruit de luisteraar, de ontvan­ger van een boodschap, de meest passende kiest. Dus welk belang kan het hebben dat de schrijver, de zender van de boodschap, een poging doet naar waar te verhalen. Als iemand dat wil doen, wel laat hem dan een essay schrijven of een wetenschappelijke verhandeling, maar zeker geen roman. Zoniet wordt het vast wel een saaie roman. Jij Joshua, jij leest mijn tekst ge­heel anders dan iedereen in Winterswijk die zou lezen. Waarom? Omdat je hopeloos verliefd op me bent. Nooit zal jij besluiten dat dit het boek van een hoer is. Terwijl heel Winterswijk mij na de lezing liefst van al als hoer zou stenigen. Zo achterlijk zijn ze in het dorp. Seks is er alleen voor hoeren, maar toch seksen ze allemaal, liefst in het geniep, en zonder er een woord over te reppen. Mag het hier in Berlijn wel even anders? Een schrijfster die hier kuis zwijgt over seks, ze telt hier niet meer mee, ze mist de brede stroom van het hedendaagse expressionisme

 

Ik weet niet of het mij lukt Een dode zwaan in Tann te herschrijven. Want herschreven dient de tekst, dat zegt ook Herwarth.[4] Toen ik die een eerste keer schreef was ik nog steeds, als een hulpeloos meisje smoorverliefd op Franz. Maar al maanden voor de geplande ontmoeting in Tann wist ik dat Franz tegen Cléo gelogen had, dat hij niet aan het Westfront zat, waar soldaten geen bezoekrecht hebben, wel aan het Oost­front, waar soldaten wel naar huis konden, minstens al voor 15 december. Al maanden wist ik dat hij getrouwd was met Margot, dat hij een zoon had. Waardoor hij plots minder boeiend was, toch voor een meisje uit de hogere burgerij. Of mag ik dat dan niet zo zeggen omwille van mijn ongehuwde vader? Herwarth vertelde mij later dat Franz doodgewoon nooit naar Tann was gekomen omdat hij al veertien dagen thuis zat bij zijn vrouw Margot. Die wetenschap kan ik nooit meer uit­gom­men. Dus weet ik niet of ik bij het herschrijven van de tekst nog een verliefdheid kan veinzen die er nu niet meer is, die een mengeling van woede en nieuwsgie­rig­heid is geworden.

 

Na het drama van Tann[5] heb ik een lange brief naar de zuster van mijn moeder geschreven. Niet naar jou, Joshua, ik weet het. Je m’en excuse. Maar die kerstnacht haatte ik alle mannen, ook jou. Wat ik haar toen schreef heb ik overge­schre­ven. Nu, een klein half jaar later, mag je het lezen.

“Ik kan niet meer, nu niet meer, niet na wat Franz me heeft aange­daan. Ik ben niemand meer, ik heb niemand meer, zelfs geen vader, zelfs geen moeder, ik heb nog niet eens een naam. De naam die ik draag draag ik als de afgedragen kleren van een ander. O waarom heb ik Jos niet zelf gezoend toen bij de molen Fortuna, waarom liet ik mij enkel zoenen, dan zou alles nu anders zijn geweest.”

Zie je wel, Joshua, zelfs in mijn diepste ellende ben je in mijn hart. Zou ik in Winterswijk zijn gebleven, het zou allicht anders zijn geweest. Maar na Parijs 1913, en na Franz Jung, is niets nog gelopen als gepland. Soms vind ik, ik moet hem straffen tot in de diepste groeven van zijn ziel. En jij, Joshua, jij zult mij daarbij helpen. Het plan, het rijpt nu al in mijn hoofd. Maar nu is het nog veel te vroeg. Ik hou nog te veel van hem, hoezeer ik hem ook vervloek. Hij zit in mijn vel, met weerhaken, ondanks zijn vrouwen, de zijne en die van anderen. Ik wou dat ik hem kon loswe­ken. Maar weerhaken laten zich niet losweken, gaan enkel roesten van te veel tranen. O neen, voor hem zal ik geen traan meer laten. Soms, als ik even te veel opium heb gegeten – zoals nu – denk ik: op een dag verhang ik mij voor zijn deur aan een gaslantaarn. De Franse dichter Gérard de Nerval heeft het mij voorgedaan. En waar Franz ook kruipt, ook woont, voor zijn raam zal er een gaslantaarn staan, ook al hebben we hier in Berlijn al de nieuwe elektriciteit. De dag dat ik mij verhang moet het lijken alsof hij mij verhing. Ik wil dat men hem vervolgt, dat men hem in kerkers opsluit, hij mijn moordenaar, hij mijn minnaar. Pas die dag zal ik van hem bevrijd zijn, hij, mijn bezetter, mijn verwoester, mijn bouwmeester. Jij zult mij helpen, nietwaar, lieve Joshua? Jou vraag ik het op beide knieën. Plechtig. Met weke krekels in mijn stem. Ik wou dat je mijn stem kon horen, nu. Liefst van al had ik je opgebeld, maar je hebt geen telefoon. Je bent er één van Winterswijk, waar de vooruitgang kruipt, en alleen op ellebogen. Hier heeft ieder­een telefoon. Voor de deur van het Westcafé staan meer auto’s dan de complete Achter­hoek rijk is.

Weet je wat het is, Joshua? Al draag ik dan een andere naam, ik ben een echte Willink, ik heb Willink bloed in mijn aderen. Dus ben ik koppig. En fier. En dwars. Een tikkeltje hovaardig zeiden mijn lerares­sen in Haarlem. En ik ben precies als alle Willinks. Als ik ergens een afspraak maak dan ben ik op tijd. Altijd. Maar wie denkt die Franz waarover Cléo het altijd had, wel dat hij is om een Willink in de kou te laten staan. Niet één keer, maar twee keer. Zoiets doe je niet als je een beetje opgevoed bent. Daarmee maak je een Willink razend kwaad. En als je dan iets teveel opium gegeten hebt, zoals nu, dan vergroot je die dingen uit natuurlijk. Maar het komt wel weer goed. Morgen al misschien. Ondertussen is het wel oorlog en moet ik hier, als een meid van achttien, wel helemaal alleen mijn plan trekken. Het is niet een kwestie dat ik nu een keuze moet maken tussen mijn vrijheid hier in Berlijn, of mijn gouden kooi in Winterswijk. Er is gewoon geen keuze. Zelfs als ik het zou willen, kan ik niet terug. Want het is oorlog. En als morgen de oorlog voorbij is, en de grens weer open, kan ik nog steeds niet terug, niet na die onverkwik­ke­lijke scène met dat halssnoer van Cléo. Want het laatste wat ik wil is dat paps gelooft dat ik een dievegge ben, dat ik dat verdomde halssnoer gestolen heb. Een Willink steelt niet, Joshua.

Neen, ik kom niet meer terug naar de Achterhoek. Hier, in Berlijn, leven mensen in de Nieuwe Tijd. In Winterswijk gebeurt nooit iets. De Belle Époque zal Winterswijk nooit bereiken, net als de jazz. “Jouw vriendin op de foto, zij hoort thuis in Berlijn,” zei Franz bij zijn eerste ontmoeting met Cléo. Parijs, december 1913. “Zij hoort thuis op scène, in het Westcafé, waar ze mannen gek kan maken met haar lijf.” Ook nog: “Nu al is ze een vrouw voor man­nen, niet voor jongens, zeker niet voor jongens uit Win­ters­wijk waar het altijd stinkt naar koeien­stront.” Het enige wat hij zich kon herinneren van die ene keer dat hij in Gelderland was geweest. [Franz is nooit in Gelderland geweest, hij is een schrijver, hij kan zich zulke verhaal­tjes veroorloven, daar­voor is zijn fantasie te groot. Hij, een schepper. Ooit mijn Schepper.]

Natuurlijk kan Franz mij evenmin onderhouden als jij, Joshua. Maar het grote verschil tussen jou en hem is dat hij economie heeft gestudeerd, jij secretariaat. Economie is een goede opleiding. Als hij mij echt wil, dan moet hij in de oplichterij gaan, een prima beroep voor economen. Je verdient er hopen geld mee zonder moe te worden. Niets voor jou, Joshua. Daarvoor ben jij te braaf. Ik denk dat het dat is wat ons scheidt: ik kan niet houden van brave man­nen. Ik van mannen die op het randje durven lopen, zoals paps. Op voorwaar­de dat ze naar zeep en parfum ruiken. Naar zweet mag ook, maar enkel als ze opgewonden zijn. Als ze met een stijve rondlopen, zoals jij die keer bij de molen Fortuna. Nog vier jaar, en ik ben vijfentwintig. Tegen die tijd wil ik mijn boeken in iedere boekenwinkel van Duitsland. Ja, ik word beroemd, dat weet ik zeker. En waarom word ik beroemd? Omdat ik straks op eigen be­nen wil staan, zelf in mijn onderhoud wil voorzien, volledig vrij zijn. Vergeef me als ik af en toe even doorsla om daarna terug te keren naar de alledaag­se werkelijkheid. Maar dat komt door de opium. Hier in Berlijn zijn ze er dol op. Alle kunstenaars. Ik net zozeer. Hier eet iedereen opium, in Winterwijk denken ze dat het iets voor Chinezen is, iets wat je enkel met een waterpijp kan roken.

Weet je, Joshua, zelfs hier, in de echte wereld, gapen mannen en vrouwen mij achterna, waar ik ook loop. Als kwam ik van een andere planeet (en zeker niet uit Winterswijk). Hier kan alles, hier mag alles, zeker nu het oorlog is en je niet weet of je er morgen nog zal zijn. Hier mag je gerust een decolleté tot aan je navel dragen, met blote borsten die er uit puilen, mag je je borsten er laten uitwippen, het hoort allemaal bij de Nieuwe Tijd. Als het gebeurt hoef je enkel “Oh, pardon” te zeggen, met de Franse “r”. Hier hebben ze gebroken met al wat oud is. Hier hebben ze al de elektrische tram, in Winterswijk nog de paardentram. Als ik rijk ben en beroemd, als de oorlog voorbij is, dan koop ik jou een auto Joshua, en dan mag je mij rondrijden in Berlijn. Jij mijn trouwste slaaf, ik jouw meesteres. De orde der dingen, Joshua. Een nieuwe orde waar vrouwen mannen herleiden tot hun slaaf. Jij bent de enige in Winterswijk die weet waar ik logeer. Mijn brieven, je moet ze ophalen in Zutphen, bij tante. En ik weet het, met de Bello blijft het anderhalf uur rijden. Maar tante is de enige die ik vertrouw. En uiteraard ook jij, mijn toeverlaat, mijn stilste aanbidder. Mijn andere tantes, de zussen van paps, ik moet ze niet. Volgens mij hebben zij er schuld aan dat hij nooit is getrouwd. Als je als jongen groot wordt gebracht tussen alleen maar drie bemoeizieke oudere zussen dan behoed je je wel je te binden aan één vrouw. Als één van die zussen dan bovendien gek is in haar hoofd, lijk tante Hermine, dan heb je het wel gehad zeker. Amper dertien was paps toen zijn vader stierf, en hij alleen nog tussen vier vrouwen verder moest: oma en de drie andere bemoeials. Tante Ina, de oudste, weet nog steeds niet dat ik zijn dochter ben. Ze vindt dat ik de ogen en de mond van Spoor-Jan heb, van de oom van paps.

Waarom toch, Joshua, zoek je steeds naar excuses om mij te schrijven? Je weet toch dat jij mij altijd schrijven mag, dat je daar geen alibi voor nodig hebt. Neem nu die laatste brief van jou, waar trekt dat op? Dat paps wil dat ik terugkeer voor het jaarlijkse familiefeest? Waarom in vredesnaam wil paps nu opeens dat ik naar het feest kom, terwijl hij mij bij alle vorige feesten steeds liet weg­mof­fe­len. Niet omdat ik er niet bij hoorde bij zo een keurig doopsgezind gezin. Maar omdat het volk in het dorp al meer dan genoeg roddelt. Om dezelfde reden wil paps trouwens dat Greetje Beskers en mams Gesiena en ik langs de achterdeur naar buiten gaan, en liefst als het donker is. Tijdens de winter lukt dat aardig, want dan zijn de dagen kort, maar niet tijdens de zomer. Dan moeten we logeren in het vakantie­huis. “We”, dat zijn mijn gouvernante en ik, niet mams. Die blijft bij paps in de villa.

De goede faam en zijn fabriek, daar draait het wel altijd om. Maar hoe vaak heb ik het niet mogen horen van de meisjes van de Breistoom? Ik bedoel de rode, die van de socialisten. Als je die moet geloven dat heeft hij ze allemaal bepoteld. “Was het toeval,” zeiden ze, “dat de meerderheid van de meisjes in de nieuwe fabriek aan de Wilhelminastraat onge­huwd was? Hoe­veel van ze heeft hij niet zwanger gemaakt? Daarna naar de engeltjesmaak­ster uit Apeldoorn gestuurd? Het trein­biljet dat kregen ze gratis, want het kostte hem niets, dat kreeg hij van zijn oom Spoor-Jan. Wie de rit naar Apel­doorn weigerde werd onverbiddelijk aan de deur gezet. Zo ook jouw moeder.” Dat vertelden ze. “Maar jouw moeder, zij liet het er niet bij, zij dreigde ermee alles aan de dominee te lopen vertellen. Zij[6], de dominee, is het geweest die alles heeft geregeld dat je terecht kon bij de Willinks, bij die van de Tricot, in een pleeggezin[7], ook al was het een gezin met enkel een ongehuwde vader.” Welkom in Gelderland, Helena. Wel­kom in Nederland, pleegkind zonder naam.

Tegenover zijn bemoeizieke zussen heeft hij altijd laten doorschemeren dat ik een kind van Spoor-Jan was. Daarmee was hij van hun gezaag en hun eeuwige vragen af. Maar alleen tante Ina heeft hem geloofd. Om zijn tante Judith[8] niet te kwetsen diste hij daar weer een ander verhaal op, was ik uiteraard geen kind van haar man, ook niet van één van haar zonen. Zijn tante Judith wist er beter niets van nu dat Spoor-Jan, haar man, zo kort voor mijn geboorte was overleden.[9]

 

Wel heb ik het er altijd lastig mee gehad. Als je als kind niet in een normaal gezin terecht komt, dan ben je opeens helemaal anders dan alle andere meiden uit de klas. Als je tantes dan eerst jaren vertellen dat je eigenlijk niet het kind van hun broer bent, maar van een oude zieke man, van zijn oom, dan weet je het plots allemaal niet meer. En als de vrouw van die oude zieke man vertelt dat je de dochter van een arbeider en een arbeidster uit de Breigoed bent, terwijl je toch in een kast van een villa woont, en er als een prinses wordt vertroeteld, dan willen de stoppen wel eens doorslaan. Pas toen ik ouder werd wist ik dat ik een echte Willink ben. Paps en ik, we hebben hetzelfde karakter, wij zitten niet vastgeroest in de ijzeren wetten van de hogere burgerij, wij gaan onze gang, en hebben geleerd ons niet te storen aan al dat geroddel van de socialisten in het dorp.

2.

 

 

Gemogen heb ik hem nooit, die snotneus Wim Dekker[11]. Ik kan niet tegen vleiers die zo graag willen laten uit­schijnen iets met mij gemeen te hebben. Zeg nu zelf; welk nuchter mens wil ook maar iets gemeen hebben met Jean Pierre Van Rossem, een ex-bajesklant, ge­spuis.  Wie is even onvoorspelbaar,  even ongenietbaar, even onleef­baar, een even onconsequente anarchist als ikzelf. Duizenden mensen heb ik in mijn leven ontmoet, maar niet één die op mij leek. Wel is er één die ik ooit heb ontmoet,  die wèl als twee druppels water op mij lijkt. Ook een economist, ook drie keer ge­trouwd, ook een schrijver (maar dan wel een betere dan ikzelf), ook een vroegere communist, ook een latere ontspoorde anarchist, ook voortdurend boven zijn stand levend, ook even lang in onmin met de gehate vader, ook republikein in hart en nieren, ook nog zoveel meer. Ik bedoel Franz Jung. Want ja, zestien was ik toen ik heel toevallig Franz Jung in een Parijse boekhandel tegen het lijf liep. Kennen deed ik hem niet. En ook toen de boekhandelaar hem aan mij had voorgesteld had ik er geen idee van wie Franz Jung was. Maar nu kwam mij dat goed uit, ook al zweeg ik in alle talen dat ik Franz Jung daadwerkelijk had ontmoet. Hoefde dat blufferige studentje niet te weten!

In 1987 had ik snotneus Dekker al drie keer, en evenveel keer vergat ik zijn smoel, waardoor ik hem eigenlijk drie keer voor het eerst zag. Hij studeerde econo­mie aan de universiteit van Twente. Of toch iets wat daarvoor heette door te gaan. De eerste keer dat ik hem zag was na een voordracht aan zijn uni­ver­si­teit. Na afloop kwam hij vleierig vertellen dat ook hij dol was op miniatuurtreinen in spoor I van Märklin, dat ook hij een groot bewon­de­raar van Ezra Pound was, dat ook hij bezeten was van literatuur. So what? Kon het mij een morzel schelen wat hem interesseerde. Ik luisterde niet naar zijn branie, zijn gewauwel. Toch was hij erin geslaagd mij mijn tele­foon­num­mer te ontfutselen.

Ongeveer een jaar later, ergens midden de zomer, belde hij geheel onaangekondigd aan aan mijn appartement in Knokke. Hetzelfde appartement waar ook Niki woonde en waar ik meer af- dan aanwezig was. Naar verluidt wilde hij een voor mij zeer gunstige ruil komen voorstellen, wilde hij mij een aantal van zijn Märklin spoor I treinen schenken als ik hem hielp bij zijn dissertatie. De treinen waren waarde­loos en de hulp bij het schrijven van zijn thesis kwam erop neer dat ik die van de eerste tot de laatste letter zelf mocht schrijven. Ik weet niet hoeveel thesissen ik in mijn leven voor studenten heb geschreven. Het moeten er beslist meer dan vijftig zijn, daaronder ook een paar doctoraten. Maar ik heb er mij altijd stevig voor laten betalen. En nu wilde meneer, een Hollander dan nog, dat ik een zoveelste thesis zou schrijven in ruil voor wat afge­dankt speelgoed. Morgen brengen. Mijn oor.

De derde keer liep ik hem heel toevallig tegen het lijf. In Haaksbergen was dat, in het Museum Buurtspoorweg. Ik was er met Rachida, mijn derde vrouw[12] en met Piki, toen nog mijn enige zoon. Amper negen was hij. Ik had op de zaak een paar dagen vrijaf genomen en was met één van mijn Ferrari’s naar Nederland gereden. Daar logeerden we in hotel De Wiemsel in Ootmarsum, toen nog een Relais & Chateau met een geel vlaggetje. Hij vertelde me dat zijn thesis niet af was geraakt, dat hij mij al een paar keer had trachten te contacteren, maar dat mijn secretaresse – Tita, de vrouw van Jos Magnus, directeur in mijn repetitie­kantoor – hem telkens had afgewimpeld. Hij was ook een keer teruggekeerd naar Knokke, maar daar wist niemand waarheen ik verhuisd was.

Ja, hij had een nieuw voorstel, oerdegelijk deze keer. Hij kon mij het onuitgegeven manuscript leveren van onge­twijfeld de eerste modernistische roman uit de Nederlandse letteren. Wat zei hij? De eerste? Het waren er minstens vijf. Pure authenticiteitli­tera­tuur, half in het Duits, half in het Nederlands. Enfin, meer in het Duits dan in het Nederlands, maar in elk geval van een Nederlandse, jaren voor de door Ton Anbeek ge­roem­de Anna Blaman, lang voor ‘Eva’ uit 1927 van Carry van Bruggen: “Anna Blaman, ge weet wel, mijnheer Van Rossem, die lesbische.” Ik wist. “En pas op, dat is nog maar een begin. Kent u Franz Jung?” Ik gebaarde dat ik niet wist wie Jung was. “Wat is er van Franz Jung?”

“Hélène Willink, de schrijfster van het manuscript, zij is jarenlang zijn maîtresse geweest, liet zich door hem tot het communisme verleiden, reisde zelfs mee naar Rus­land, en dit voor de kleindochter van de grootste textiel­ba­ron van Nederland, Jan Willink, die van de NWS, van de GOLS en de NOLS, u weet wel.” Ja ik wist. “Die van De Batavier, u weet wel.” Neen ik wist niet. Althans niet meer. “Het gaat om meer dan vijfhonderd kantjes om de duimen van af te likken.” Ik lik niet. Niet de duimen. [13] 

Het voorstel was dus heel eenvoudig: “U krijgt van mij het complete manuscript en ik krijg van u de thesis. Of beter, u krijgt van mij het eerste deel als voorschot, een honderdtal velletjes, en de rest als de thesis af is.”

“Hoe weet jij dat het niet om een schelmenstreek gaat, dat het om originele teksten gaat. Trouwens van wanneer dateren die zogezegde teksten?”

“De oudste zijn van 1914 toen ze voor een kuur vertrok naar Bad Salzungen. De jongste zijn van 1928, van net voor haar dood, toen ze zich heeft ver­han­gen aan een gaslantaarn, schuin over het raam van Franz Jung.”[14]

“En jij gelooft dat?”

“Ik geloof het niet enkel, ik weet het met zekerheid.”

“Hoezo? Waarom?”

“Wie in Winterswijk weet vandaag nog dat de tijd in Amsterdam vijftien minuten verschilde van die in Berlijn? Dat de Parallelweg vroeger de Kreilvoerweg heette, en dat het tot na de Eerste Wereldoorlog heeft geduurd alvorens die Kreilvoerweg werd verhard? Dat er in 1903 een sta­king is losge­broken in bontweverij De Batavier? Dat er grote en kleine Bello’s reden op het Lokaaltje? Wie weet dat er ooit twee stations in Nederland hebben gestaan, waarvan één met vijfendertig sporen? Wie herinnert zich dat er jarenlang een Duits locdepot van de Pruisische KPEV heeft bestaan in Winterswijk?”

“Ik, althans voor die twee stations en het aantal sporen?”

“Wie kan vandaag nog keurig Nederlands schrijven in de spelling van toen? Allemaal in een feilloos handschrift, ge­schreven met een kroontjespen in paarse en groene inkt?[15] Laat u gerust door een expert de ouderdom van het vergeelde papier analyseren, en u zult zien dat het om een authentieke tekst gaat. Of vraag het na bij de Duitse bewonderaars van Franz Jung, zij zullen u vertellen dat Hélène Willink zijn maîtresse was.”[16]

“En jij, een studentje dat nog groen achter de oren is, jij zou die teksten zomaar hebben gevonden? Te veel Edgar du Perron gelezen, neen? Ik bedoel zijn Manuscript in een vestzak gevonden.”

“Het zal dan wel een grote vestzak zijn geweest, het is een halve koffer vol.”

“Kom op, leg jij maar eens uit waarom uitgerekend jij die teksten hebt gekregen?”

“Heel simpel. Een kerel uit Winterswijk, die zijn leven lang op haar verliefd was, naar wie ze ook brieven schrijft, heeft alles bijgehouden. Zij noemde hem Jos omdat hij sprekend leek op een zekere Joshua die ze vroeger had gekend. Hij, Jos of Joshua of whatever, is het geweest die haar op jonge leeftijd ’s avonds had mogen kussen bij de molen Fortuna aan de Lappenbrink. Dat is trou­wens weer zo iets, wie uit Winterswijk weet vandaag nog dat het de Nieuw­straat van nu ooit de Lappenbrink is geweest?[17]

“Ach man, schei uit, er moeten in Winterswijk nog hon­der­den oude wijven zijn die zoiets weten. Argumenta­tie­waar­de: nul. Maar ga door met je verhaaltje over Jos Jantje Lulletje Poets­katoen. Wat is er van hem? Waarom kreeg hij die teksten van haar. Trouwens wanneer?”

“Blijkbaar verstuurde ze hem geregeld stukken tekst. Kort na afloop van de oorlog – ik bedoel de eerste – verdwijnt ze naar Amerika en houdt de stroom van brieven en teksten op. Als flapper komt ze er in het underground cabaret terecht.[18] Pas bij haar terugkeer naar Duitsland neemt ze weer contact met hem op. Hij ziet haar een paar keer in Berlijn, kort voor ze, compleet berooid, zelfmoord pleegt. Na haar dood ontving haar tante uit Duitsland een grote stapel teksten. Die zijn bestemd voor die fameuze Jos aan wie ze in haar laatste brief vraagt er niets van te publiceren. Kort voor zijn overlijden, eind de jaren vijftig, moet hij de manuscripten hebben geschonken aan ie­mand van de Spoorweginte­res­se­groep Winterswijk. Daar, in het gebouw aan de Houtladingsstraat, waar vroeger het GOLS station stond, bleven ze jaren op zolder liggen. Toen ik er kwam vragen naar oude foto’s van stoom­loco­­mo­tie­ven op het Lokaaltje ben ik toevallig op een kar­ton­nen doos gestoten, met daarin de manus­crip­ten.”

“Ik geloof er geen woord van.”

“Na de dood van het kind, ik bedoel dat van haar en Franz Jung, dat verdronk toen ze beiden stoned op een bank in het park zaten, is het nooit meer goed gekomen tussen die twee.[19] Hun relatie werd er één als tussen Scott Fitz­ge­rald en Zelda Sayre, één van wederzijdse haat. Maar ook vroeger al was het een relatie van af en aan, met opval­lend meer af dan aan. Net als Zelda doolt ze de wereld rond. We vinden haar terug in Berlijn, aan de Azurenkust, in de States, terwijl Jung met zijn twee vrouwen voort­durend elders zit. Ook doet ze net als Zelda meerdere zelfmoordpogingen, komt ze net als Zelda in meerdere psychiatrische klinieken terecht, maar wel komt ze niet om in een afbrandend ziekenhuis als Zelda.”[20]

“Allez, ik hoor dat je blijkbaar toch iets afweet van lite­ra­tuur. Meer dan van economie mag ik hopen.”

 

Om kort te gaan, ik stelde Wim Dekker voor mij ’s anderendaags al de papieren naar mijn hotel in Ootmar­sum te brengen. Ik zou ze bekijken en nog dezelfde dag een beslissing nemen. De volgende dag was bleek­neus blijkbaar stipt op de afspraak, maar niet ik. Hij gaf de tekst van Een dode zwaan in Tann als “voorschot” aan de hotelreceptie af. Uiteindelijk nam ik het risico, werkte ik in minder dan één maand zijn thesis af, en kreeg ik daarna een kartonnen doos met alle andere teksten. Een resem brieven naar Jos en nog vier korte onafgewerkte romans, slordig, met hier en daar een paar literaire hoogstandjes midden een woestijn van zelfbeklag. Schrijnend, in die vorm zo goed als onpubliceerbaar. Dat tweede pak papier, ik schat een slordige driehonderd kantjes was – op de brieven naar Jos na – uitsluitend in het Duits. Ik heb bleek­neus Dekker niet verteld dat ik op de schoolbanken een bloedhekel had aan Duits: op de eerste plaats de taal van de nazi’s. En Goethe of Hölderlin, Marcuse of Benja­min, Häbermas of Heideg­ger, Adorno of Horkheimer: hen kon ik altijd wel in ver­ta­ling lezen. Maar omdat de poëzie van Rilke onvertaalbaar was, en ik in mijn schooltijd abso­luut Rilke wou verstaan, had ik toch wel wat Duits aan de schoolbanken over­ge­hou­den.

 

Tijd om mij te verdiepen in de latere schrijfsels van de vermeende Hélène Willink – ik bedoel: het tweede en veel dikkere pak – had ik echter niet, toen toch niet. De karton­nen doos met de manuscripten heeft eerst twee jaar lang op het appartement van Niki gestaan, tot de akelige dag eind 1989 dat ze na een spasmofilie-aanval in haar bad verdronk. Daarna lagen de spullen een korte poos in Antwer­pen, tot de dag dat Moneytron failliet ging en van mijn 791 miljoen dollar enkel een berg schulden overbleef. Zelfs tijdens de veertig dagen voorhechtenis die ik aan het faillissement overhield kwam het niet in mij op de teksten van Willink te lezen. Ik was toen bezig aan Staat in staat van ontbinding, een roman die ik al twee jaar eerder aan Weverbergh had beloofd. Daarna volgde het huwelijk met Rachida met wie ik al vijf jaar lang een ver­hou­ding had en lagen de spullen in het ruime dakap­par­tement dat ik voor haar aan de Brusselse Louizalaan had laten inrichten.

Half 1991 besloot ik voor de federale novemberverkie­zin­gen op te komen met een anarchistische scheurlijst, R.O.S.S.E.M. Gewoon een kwestie om mijn parlementaire onschendbaarheid te kunnen uitspelen met het oog op het nakende Moneytron proces. Toen de pop polls dag na dag beter werden vond de Belgische staat – dat onding dat nu al sinds 1831 voortstrompelt – er niets beter op dan een laffe trut – Ann Holvoet was de naam – te laten aandraven met een reeks onwaarschijnlijke beschuldigingen die van a tot z op dictaat bijeen gelogen waren. Genoeg om mij in volle kieskampanje, welgeteld vier dagen voor de verkie­zin­gen, op te sluiten in de gevangenis van Antwerpen. Van daaruit werd ik in november rechtstreeks het par­le­ment ingestemd als volksvertegenwoordiger, en wel met een dergelijk groot overschot aan stemmen, dat nog drie andere pipos mee werden verkozen. Je hoeft niet te vra­gen hoe wanhopig de Belgen waren op die fatale zwarte zondag. Want je moest inderdaad reddeloos in je eigen wanhoop vergaan om voor een dergelijk onbe­trouw­baar en onberekenbaar iemand als Jean Pierre van Rossem te stem­men. Ikzelf, ik heb niet gestemd. Ik had wel iets beters te doen: door de tralies naar de maan kijken.

Ik dacht dat men mij daags na de verkiezingen zou vrij­laten, maar daar was niks van aan. Mijn collega’s par­le­men­tairen treuzelden net lang genoeg dat ik kerstdag achter tralies kon doorbrengen. Weer veertig dagen mid­del­eeuwen. En dit op grond van een resem van valse beschuldigingen waarvoor ik later, tijdens het Moneytron proces, over de hele lijn zou worden vrijgesproken. 

Bij mijn terugkeer in de vrije wereld – nu ja, wat is vrij? – ben ik als een heel grote dommekloot beginnen werken aan een resem wetsvoorstellen waarmee absoluut niets werd gedaan, tenzij ze te vertalen in de andere landstalen. Na drie maanden hield ik het voor bekeken. Als lid van een kleine oppositiepartij kan je in het parlement gewoon niets komen doen. Het is een oersaaie praatbarak waar niemand naar iemand luistert en waarmee de leugen van de democratie hoog moet worden gehouden.

Eens ik het politieke spel door had besloot ik mijn tijd in de praatbarak nuttig te gebruiken. Ik kocht een goed Duits-Nederlands woordenboek en verhuisde de doos met de Willink manuscripten van Meise – waar ik intussen met Rachida woonde nadat deurwaarders ons appartement op de Louizalaan kaal hadden geplukt – naar het Huis van de Natie, waar ik als verkozene een piepklein lokaaltje kreeg toegewezen. Tijdens de parlementaire zittingen, vaak voor een bijna lege zaal, begon ik mij te verdiepen in de teks­ten. Lees: ik ploeterde erdoor lijk een versleten ploeg door de Brabantse modder. Om de haver­klap moest ik Duitse woorden gaan opzoeken. Ik zette hele fragmenten Duitse tekst om in Nederlandse zinnen, maar ben daar vrij vroeg mee gestopt om mij te buigen over de eerste tekst, die in vooroorlogse Nederlandse spelling. Al te langdradige zin­nen verknipte ik in kortere. Als ik ongeveer tweehonderd bladzijden ver was trok ik met de “vertaling” naar Julien Weverbergh. Die was het roerend eens dat qua moder­nisme Hélène Willink de be­faamde Anna Blaman einde­loos oversteeg. Uitein­de­lijk liet Weverbergh de tekst nalezen door Wim Hazeu. Zo verscheen bij uitgeverij De Prom uit Baarn Een dode zwaan in Tann. Het was de bedoeling de rest van de Willink manuscripten later uit te geven in nog drie of vier aansluitende romans – voor zover ik die literaire puzzels weer ordentelijk in elkaar kon boksen. Een werk voor monniken. Ik ben geen monnik.

Het boek lag al in de rekken toen ik mij doorheen een tweede brok (Duitse) teksten worstelde. Pas dan drong het echt tot me door dat wat Hélène Willink voor waar had neerge­pend boordenvol fabuliering zat – iets erg typisch voor schrijvers die voortdurend over zichzelf praten. Ernstig onderzoek in de familiestamboom van de Willinks had ik nooit gedaan. Uit het deel van de teksten dat ik al had gelezen en vertaald – al lijkt “hertaald” mij een juistere omschrijving – kon ik niets anders afleiden dan dat ze de onwettige kleindochter van Jan Willink moest zijn. Ze heeft het voortdurend over de textielfabriek De Batavier van haar grootvader, over zijn spoorlijnen, zodat die groot­vader – dacht ik toen – niemand anders dan Spoor-Jan kon zijn.

Uit het stuk tekst dat ik hiervoor heb afgedrukt – en dat ik bij de verschijning van Een dode zwaan in Tann nog niet eens had gelezen – blijkt nu duidelijk dat zij welintendeel een dochter moet zijn geweest van de in 1864 geboren Gerrit Jan Willink uit Winterswijk, een drieën­der­tig jaar jongere neef van de grote Jan Willink. Die­zelf­de Spoor-Jan begon in 1855 een handweverij op de hoek van de Zonnebrink en de Verlengde Ratumsestraat in Winters-wijk. Vijf jaar later werkte hij al met honderdvijftig weef-getouwen. Elf jaar na de oprichting bouwde hij verderop in de Zonnebrink een geheel nieuwe bontweverij, midden de Tweede Industriële Omwenteling in Europa: de Batavier.

Jan Willink was één van de eerste ondernemers in de Achterhoek die overging op stoomaandrijving voor zijn weef­getouwen. Dat was een vooruitstrevende investering in die dagen omdat Nederland de Eerste Industriële Om­wen­­teling van 1795-1848 vrijwel compleet had gemist en zich bleef vast­houden aan landbouw en koophandel. Terwijl buur­landen als België, Duitsland en Engeland mas­saal hadden gekozen voor de stoommachine telde Neder­land in 1837 amper tweeënzeventig stoomma­chi­nes, goed voor een schamele 1120 pk. Op datzelfde ogen­blik telde België bijvoorbeeld al 1049 stoommachines goed voor 25.312 pk. In Nederland kwam de industriële mecha­nisa­tie pas rond 1860 op gang en daarin speelde de Achter­hoek[21] een baanbrekende rol.

Een loodzware handicap voor de geïndustrialiseerde Achter­hoek was de bijna onbestaande transport­ver­binding met het hinterland. De stoommachines rond Twente en Winterswijk hadden een grote behoefte aan steenkool uit het Ruhrgebied, maar de aanvoer uit het nabije Duitsland was quasi onmogelijk. Anderzijds zochten de Gelderse textielbaronnen naar een verbinding met een haven – bijvoorbeeld Harlingen in Friesland – voor de afzet van hun geweven en gebreide stoffen naar de over­zeese gebieden.

Weer is het Jan Willink (Spoor-Jan) geweest, die de kar trok. Er lag al wel een spoorlijn tussen Amsterdam en Apeldoorn, maar de schakel naar het Ruhrgebied ontbrak. In 1870 maakte hij plannen om samen met de groot­grond­bezitter J.B. Snellen een spoorlijn te finan­cie­ren van Zutphen via Winterswijk naar het Duitse Ruhr­gebied. Daartoe richtte Spoor-Jan in 1872 de Neder­landsch-Westfaalsche Spoorweg Maat­schappij op, de fameuze NWS. In 1878 rijdt de eerste stoomlocomotief het “grote station” van Winterswijk binnen. De twee volgende jaren wordt het traject door­ge­trokken naar Gelsenkirchen met een zijlijn van Winterswijk naar Bocholt. Hoezeer Spoor-Jan een prima neus voor zaken had bleek uit zijn verdere aanpak. In plaats van die private spoorlijn zelf te ex­ploi­teren ver­pacht­te hij de lijn aan bestaande spoor­weg­maat­schappij­en, waaronder de Hollandsche Yzeren Spoor­weg Mij (HYSM). Al in 1882 verkocht hij het Duitse deel van de NWS voor grof geld aan de staat Pruisen.

De complete Achterhoek profiteerde van de nieuwe spoorlijn waarlangs een groot gedeelte van de Duitse steenkool in Nederland werd aangetrokken.  Daarna richt­te Spoor-Jan zich op de aanleg van lokaal­spoor­wegen in de Achterhoek. Zo werd hij in 1881 medeoprichter van de Geldersch-Overijsselsche Lokaal Spoorweg (GOLS). Eens dat net was uitgebouwd probeerde hij zijn grote droom te realiseren: de Achterhoek per spoor te verbinden met de zee. Het duurt nog tot 1890 alvorens hij een ontwerp­con­ces­sie krijgt voor de Noordoosterlocaalspoor­weg-Maat­schap­pij (NOLS). Het is een poging om noord­oos­te­lijk Nederland per spoor te verbinden met Dokkum. Daar, in Friesland, was de Noord-Friesche Locaalspoor­weg-Maat­schap­pij (NFLS) al begonnen met de aanleg van een lijn van Dokkum over Leeuwaarden naar Harlingen aan de Waddenzee.

De verwezenlijking van zijn droom zal hij echter niet meer meemaken. Fysisch ondermijnd door een zware hartziek­te overlijdt hij op 19 januari 1896. Eén van zijn zonen, “Manke Jan” zal, niet zonder een resem moeilijkheden, het werk voort zetten. Ondertussen was neef Gerrit Jan Willink, die als jonge snaak een tijdje werkzaam was geweest in het bedrijf van zijn oom, begonnen met een eigen textiel­bedrijf, gespecialiseerd in breigoederen: de Tricotfabriek, opgericht in 1890 en in de volksmond beter bekend als de Breistoom. Begonnen met twaalf jonge meisjes kende de nieuwe onderneming een spectaculaire groei. Met duizend honderd werknemers in 1930 werd het de grootste fabriek in de Achterhoek. Gerrit Jan Willink stond bekend als Tricot-Jan, waarmee men hem onder­scheidde van zijn oom Spoor-Jan. Diens broer Hendrik Willink, directeur van H. Willink & Co, was de vader van Tricot-Jan. Als we de tekst in het eerste hoofdstuk voor waar mogen aannemen zou Hélène Willink dus een niet-erkend kind van Tricot-Jan zijn geweest en zou haar grootvader onmogelijk Spoor-Jan kunnen zijn zoals ze in haar geromantiseerde biografie Een dode zwaan in Tann nochtans zeer uitdruk­ke­lijk neerschreef.

Tricot-Jan woonde op de hoek van de Groenloseweg en de Wilhelminastraat in een kast van een villa. Hij stond bekend als een hard werkende industrieel en nergens is één bron te vinden waaruit zou blijken dat hij geregeld zijn arbeidsters lastig viel – iets wat vooral de socialisten zeer expliciet bleven volhouden. In Een dode zwaan in Tann heeft Hélène dus duidelijk “gelogen” over haar afkomst. In haar vier latere romans, waarvan niet één werd afgewerkt – allen in een soort Platduits geschreven, verwijst ze sporadisch naar haar jeugd aan de Groenlose­weg en in het “zomerhuis” achter de Misterstraat.[22] Tricot-Jan sterft in 1933 aan een hartaanval bij een wandeling door Lyon in Frankrijk.

Vooral het feit dat ze in de Duitse romans een andere herkomst opgeeft dan in haar eerste, Nederlandse, roman dwingt ons ertoe voorzichtig te zijn. In 1992, toen we Een dode zwaan in Tann hebben uitgegeven, waren Julien Weverbergh, Wim Hazeu en ikzelf rotsvast overtuigd van de authenticiteit van de tekst. Zestien jaar later is dat niet langer het geval.  Zoveel is zeker, dat de gepubliceerde tekst onmogelijk in 1914 kan zijn geschreven, zoals Hélène in haar brief laat uitschijnen, maar dat die op zijn minst dateert van 1919.[23]

Pas na de publicatie van de tekst in 1992 bleek dat er tussen de circa driehonderd overige kantjes met over­wegend Duitse teksten een Nederlandse tekst van Een dode zwaan in Tann zat. In die tekst, die opvallend korter was, ontbreekt de politieke achtergrond van de Grote Oorlog nog geheel. Kortom, wat wij in 1992 uit­gaven, was de versie van na 1918, niet de oudste versie.

In beide versies houdt ze staande dat Spoor-Jan haar grootvader is, en noemt ze haar moeder Wilma[24]. Uit later genealogisch onderzoek van de kinderen van Jan Willink blijkt dat géén van zijn vier zonen met een Wilma was ge­trouwd. In de vier overige, in het Duits geschre­ven auto­bio­grafische romans (al lijken het eerder een soort erg beknopte iceberg stories), en in haar brieven aan Jos van Gend[25], noemt ze “mams” telkens Gesiena. Het minste wat men kan besluiten is dat er veel “onwaarheden” staan in zowel de jongste als de oudere versie van Een dode zwaan in Tann, zodat dieper onderzoek zich op­dringt. Gaat het om een hoax of niet? Dat wordt straks duidelijk.

 

 

 

 

 

3.

 

 

15 november 1919 – Het lukt me niet, Joshua. Natuurlijk wil ik terug naar Winterswijk. Maar ik kan niet, niet alvo­rens het beleende halssnoer van Cléo weer in handen te krijgen. Je weet wel, het halssnoer dat Lazlo van haar stal om het daarna aan mij, geheel onwetend over de diefstal, te schenken. Eigenlijk is het allemaal daarmee begonnen. Zonder die diefstal zat ik net voor het uitbreken van de oorlog al terug in Winters­wijk, net als Greetje Beskers. Uiteraard wou ik het peper­dure halssnoer meteen aan Cléo terugschenken, maar toen ik Lazlo en zijn vriend in de treinwagon naar me toe zag komen ben ik uit de trein gesprongen, net toen hij langzaam in beweging kwam. Na een trek- en duwpartij met jonker Günther von Kluck is ook Lazlo toen op het perron beland. Gelukkig liepen er twee huzaren, want hij wilde mij vermoorden.[26]

 

Het fameuze halssnoer – in witgoud met vierentwintig diamanten – ik heb het vier jaar geleden moeten bele­nen[27], want geld was er niet, en ik danste toen nog niet in vast dienstverband in het Westcafé. Ik heb het in pand moeten geven bij een vriend van Herwarth, een juwelier in Berlijn. Een jood. Twaalf­duizend mark heb ik ervoor gekregen, terwijl het tien keer zoveel waard is. En zolang ik die twaalfduizend mark, plus de interesten (intussen al meer dan vijfduizend mark), niet kan terugbetalen krijg ik het niet terug. Daarom zit ik hier vast. De vader van Cléo heeft zelfs klacht ingediend bij de Franse politie. Tegen ene Hélène Willink.[28] Maar gelukkig draag ik de naam van mijn moeder. Daarom vinden ze mij niet. Ik wil niets liever dan Cléo het halssnoer terug­schenken. Maar na de klacht van haar vader durf ik haar niet te schrijven. Wil jij het haar niet uitleggen, Joshua? Maar uiteraard vertel je haar niet waar ik zit. Misschien gelooft ze jou niet en wil ze niets liever dan dat ik word aangehouden.

 

Berlijn is niet langer leuk. De tijd van het wilde flirten, van het naar bed gaan met mannen, die tijd is voorbij, Joshua. Als vrouw blijf je hier altijd een lustobject, maar als schrijf­ster word ik niet serieus genomen. Neem nu Een dode zwaan in Tann, of Een wilde eend in Hirschberg. Hoe vaak heeft Herwarth me niet beloofd dat hij die twee romans van mij zal uitgeven. Maar telkens is er weer iets dat eerst nog moeten worden veranderd. Herwarth verwijt me dat ik een verkeerde kijk heb op de literatuur van nu. Literatuur moet niet langer onderhoudend zijn, literatuur moet bijdragen tot de politieke bewustwording van de massa. Herwarth verwijt mij dat ik in beide romans nalaat de oorlog te verklaren. Ik heb ondertussen Een dode zwaan in Tann grondig herschreven. Otto Groß heeft mij gehol­pen, heeft voor mij de achtergronden van de oorlog uitge­schreven. Ik heb het allemaal verwerkt in een zoge­naamd gesprek tussen twee jonkers in de trein.[29] Maar nu is het weer niet goed. Herwarth verwijt me dat ik een bourgeoise ben en dat wel altijd zal blijven.

 

Hij wil dat ik aantoon dat de Grote Oorlog een complot was tussen politici en kapitalisten om de arbeidersklasse nog beter te onderdrukken. Hij verwijt me dat ik verkeerde conclusies trek, dat ik enkel maar het feitenmateriaal dat Otto Groß me heeft aangereikt etaleer, dat ik op onverant­woorde wijze nalaat de laattijdige eenmaking van Duits­land in het verhaal te betrekken. Volgens hem moet ik het hebben over het keizerrijk dat de koloniale trein in Afrika heeft gemist. Concurrenten van Duitsland – Engeland en Frankrijk op de eerste plaats – konden goedkope grond­stoffen uit hun koloniën importeren en stonden daardoor in een betere positie op de wereldmarkt. Dat verklaart vol­gens hem de Duitse zucht naar Lebens­raum. Franz verwijt mij dat ik er niets van versta omdat ik geen inzicht heb in de arbeidswaardeleer van Karl Marx. Om te kunnen blij­ven concurreren met Engeland moesten arbeiders in Duits­land nog meer worden uitgebuit dan in Engeland. De Engelsen wilden het status quo behouden, dus was Duits­land vragende partij voor een oorlog. Door de oorlog te winnen kon Duitsland wingewesten inpalmen en daar veel goedkopere arbeidskracht aantrekken. Enzovoort.

 

Maar wat willen ze? Dat ik, een vrouw, een soort hand­boek van marxistische economie ga schrijven? Welaan, dat ze die zelf schrijven. Ik schrijf romans, geen econo­mis­che handboeken. Herwarth zegt dat er een markt voor minstens twintigduizend exemplaren voor mijn boek is als ik het maar wil aanpassen aan de Nieuwe Tijd. Hij verwijt mij dat ik de Nieuwe Tijd verwissel met ongeremde seksu­e­le vrijheid, maar dat het niet om liefdesverhaaltjes moet gaan, dat Franz Jung in dit opzicht slecht gekozen is, dat het om revolte moet gaan. En dat in mijn boeken de revolte met geen vergrootglas te bespeuren is.

 

Herwarth zegt: “Jij bent het kind van een arbeidster die door een steenrijke kapitalist werd verkracht, dus ver­wacht de lezer van jou dat je in opstand zal komen tegen het kapitaal. In plaats daarvan heb je het voortdurend over je bezorgde vader. Denk je nu echt dat hij ook maar een grein om je geeft. Hij is wat blij dat hij van je af is.”

 

Toen ik tegenpruttelde en zei dat mijn moeder allicht niet werd verkracht, dat ik van mijn tante wist dat ze best wel van mannen hield, schold hij mij de huid vol dat er met dochters van kapitalisten van mijn soort niet te praten viel. Ik deed het meer vanuit mijn geaardheid om dwars te lig­gen dan om de werkelijkheid te corrigeren. De werke­lijk­heid bestaat trouwens niet, is enkel datgene wat we er voor onszelf als waar distilleren. “Straks begin je nog te huilen dat je je vader mist,” riep hij mij toe. Waar haalt hij het trouwens dat ik het zou opnemen voor rijke kapita­listen? Heb ik in mijn lange passus over de vreseli­j­ke gebeurtenissen op Waldgarten niet haarfijn beschreven hoe corrupt de Duitse burgerij is? Heb ik niet piekfijn uitgelegd hoe de vader van Johan Augustus Peter, een ban­kier, met zijn vele geld alle pedofiele praktijken op Wald­garten toedekt? Maar weer was het niet goed voor Her­warth. Weer had ik er niets van verstaan. Niet de kapi­talisten waren van nature slecht, het systeem zelf was slecht. Ik moest niet de rijke bankier aanvallen, wel het kapitalistisch systeem dat zulke rijke bankiers toelaat. Als een vrouw iets schrijft is het nooit goed voor ze. Vrouwen weten niets van politiek, ook niet als ze in Haarlem als één der eersten HBS hebben gelopen. Heel hun Berlijnse bohème, het blijft een mannenwereld. En als je als vrouw weigert met hen naar bed te gaan – neen, ik ga niet naar bed met Herwarth – dan tel je niet mee. Zolang je een meisje bent dan mag het nog allemaal, dan is het allemaal reuzenmooi wat je schrijft, maar van zodra je een volwas­sen vrouw bent vorm je een bedreiging voor hun status, moet je schrijven zoals zij, anders kom je er niet in. Wel als het zo zit, dan kom ik nog liever niet, begrepen!

 

En om heel eerlijk te zijn, Joshua, ik mis inderdaad het veilige nest in Winterswijk, hetzelfde Winterswijk dat ik zozeer heb ver­vloekt Daar was op zijn minst gebor­gen­heid, hier is het eenieder voor zich. Natuurlijk is er in Winterswijk dat be­klem­mende dat je verhindert vrij adem te halen, maar wat heb je aan vrijheid als het enkel maar de vrijheid is om je lijf te verkopen om niet van honger te creperen? De mannen die me om de haverklap in de billen knijpen als ik voor ze dans – naakt dans, jawel Joshua – ze komen me de strot uit. De tijd dat ik ervan genoot met mijn lijf man­nen op te winden is al heel lang voorbij. Als jong meisje vind je dat nog fijn, als vrouw schaam je je om wat je doet. En uiteindelijk doe je het enkel om te overleven. Ik leef niet, Joshua, niet meer, ik word geleefd, ik overleef.

 

Kortom, Herwarth wil dat ik mijn droomwereld die ik in beide boeken beschrijf, de nek omwring en dat ik terug­keer naar naturalistische toestanden, als bij Émile Zola. Maar het naturalisme is dood, Joshua. Nu is het tijd voor expressionisme. Alleen in het achterlijke Nederland, en in het achterlijkste deel van dat achterlijke Nederland, in de Gelderse Achterhoek, weten ze dat niet. Ik weiger hals­star­rig opnieuw te gaan schrijven in de stijl van Lodewijk van Deyssel. Vergelijk Een liefde maar eens met wat ik schrijf. Een wereld van verschil. Otto Groß zegt dat er maar één goede kant aan het naturalisme is, dat het re­ke­ning houdt met de erfelijke belasting waaraan de mens niet kan ontsnappen. Hij vindt dat mijn werk psycholo­gische diepgang mist. “Schoon is het de verborgen driften van de mens uit te schrijven” – wat ik toch uitvoerig doe in die scène over Waldgarten – zegt hij. Maar als schrijfster verwacht hij meer van mij. Niet enkel dan dat ik dat drift­leven uitteken, ook dat ik naar een diepere verklaring ga, bijvoorbeeld waarom Johan August Peter woest is op zijn ellenlang geslacht dat hij piepklein wil, net zoals dat van de vijftienjarige Mikis. Mikis, bij wie hij de teelballen liet wegnemen, opdat zijn dingetje eeuwig piepklein zou blijven. Otto zegt dat dit typisch is voor pedoseksuele “vrouwen” – ladyboys noemt hij ze – die in een mannenlijf werden geboren, maar ervan dromen vrouw te worden, zonder hun geslacht prijs te geven. Wel moet dat geslacht dan even piepklein zijn, even vrouwelijk als dat van Mikis, nooit nog in staat tot staan, een tenger hangertje, ein­digend in een tuitje. Otto verwijt mij dat ik bij mijn be­schrijving niet verder ben gegaan, dat ik nagelaten heb te beschrijven hoe Peter zijn lelijke dikke bloedworst onder­aan heeft afgesneden om eindelijk vrouw te worden. En ja, hij heeft zijn bloedworst afgesneden. Onder de ogen van Lena, die hij al evenzeer gegijzeld hield, hij en zijn Indische bewakers. Een stel eunuchen. Hij bloedde als een rund, heeft Lena me ver­teld. En zijn ballen hingen er nog half aan. Maar zoiets schrijf je niet. Dat staat voor de lezer zo mijlenver weg van zijn dagelijkse werkelijk­heid, dat hij zoiets weigert te weten. Het ondermijnt de geloof­waardigheid van het verhaal. Is, wat daar op Wald­garten is gebeurd, zo al niet erg genoeg?

 

“Je moet het proletariaat schokken,” zegt Herwarth, “hoe harder hoe beter.” Doe ik dat dan al niet genoeg? Neen, nu willen ze dat ik de knapenschennis van Peter opblaas en er één grote protestroman van maakt die stelt dat wij allemaal door het systeem worden geschonden. “Een beetje in de stijl van Nescio?” vroeg ik ze. Maar ze kenden Nescio niet eens. Wie trouwens wel, ik heb me op school laten vertellen dat zijn De uitvreter niet eens uitverkocht is geraakt, ondanks de zeer lage oplage.

 



4.

 

 

Veel van wat Hélène Willink schrijft klopt niet met de wer­ke­lijkheid. Centraal staat het gestolen halssnoer. Zonder die diefstal was ze ongetwijfeld met haar gouver­nante Greetje Beskers net voor het uitbreken van de Grote Oorlog in Winterswijk teruggekeerd, als een deugdzaam meisje. Ze is achttien als ze voor het eerst in haar leven een mannelijk lid aanraakt. Dat is op Waldgarten, enkele maanden nadat ze de trein naar Nederland heeft gemist. Wie het halssnoer van wie heeft gestolen is onduidelijk. Zo wil ik niet uitsluiten dat het halssnoer eigendom was van haar Parijse vriendin, eerder dan aan te nemen dat de dubieuze Hongaarse juwelier Laszlo Raab het verkocht aan de zwakzinnige kunstschil­der Johan August Peter, het daarna van zijn eigen klant stal, en het schonk aan Cléo. In beide versies van Een dode zwaan in Tann laat de schrijfster uitschijnen dat Cléo dol is op peperdure juwelen en dat het voor haar een verrassing is dat (1) of Laszlo zinnens was het haar te schenken, (2) of Laszlo het haar tijdens een wilde liefdesnacht schonk, maar het ’s mor­gens weer meenam, en het daarna schonk aan Hélène die bleef weigeren met hem naar bed te gaan.

 

Het feit dat ze na het einde van de oorlog niet naar Winterswijk terugwil als ze het beleende juweel niet kan terugbezorgen aan haar vriendin is toch een duidelijke aanwijzing dat het halssnoer al veel vroeger eigendom was van Cléo – veeleer dan dat Laszlo zinnens was het Cléo te schenken. Hélène probeert met alle mogelijke middelen 17,000 RM (sic) bijeen te vinden om het be­leende juweel (inclusief de interest) terug in handen te krij­gen. Jos van Gend stelt haar zelfs voor haar een post­assig­naat van 5,000 RM (re-sic) te bezorgen als dit haar kan helpen om terug te keren.

 

Veel waarschijnlijker is dus dat of Laszlo Raab of zijzelf het van Cléo heeft ontvreemd. In elk geval wist Laszlo dat Hélène het halssnoer in haar bezit had toen ze op de trein richting Winterswijk stapte. Zoniet valt de ruzie in de treincoupé niet te verklaren. Het juweel moet zich in haar handtas hebben bevonden, niet in de vele koffers die met Greetje Beskers richting Winterswijk zijn voltrokken. Is Hélène Willink eigenlijk wel zo eerlijk als ze zelf laat uitschijnen? In Een dode zwaan in Tann – en dit in de twee versies – liegt ze over haar vader. Jan Willink kan onmogelijk haar grootvader zijn geweest, zoals ze in haar eerste roman geregeld schrijft. Pas in haar tweede, onafgewerkte, roman – Een wilde eend in Hirschberg – zet ze dit recht. Haar “moeder”, de kinderoppas die Gerrit Jan Willink (Tricot-Jan) voor haar vond, is er rotsvast van overtuigd dat zij een kind is van Spoor-Jan, zegt geregeld dat ze zijn mond en zijn ogen heeft. Als kind heeft ze dat blijkbaar lang geloofd, tot ze via een dochter van de do­mi­nee, en via een medisch verslag van dokter Nagels, ver­stan­delijk begint in te zien dat dit een onmogelijkheid is. Ook zij beseft vanaf dan dat haar vader evenmin “Manke Jan” kan zijn – dus Jan Hendrik Willink (1857-1940) – omdat de man een toonbeeld van deugdzaamheid was. In haar latere geschriften en in haar brieven naar Jos van Gend zet ze de leugen recht: Spoor-Jan was niet haar vader, het is vanaf nu Tricot-Jan van de Breistoom.

 

Weer liegt ze als ze probeert uit te leggen waarom Franz Jung niet op de afspraak was in Bad Salzungen. Het excuus dat hij weerhouden was op de redactie van Die Weltschau is een klinkklare onwaarheid. Franz Jung heeft nooit gepubliceerd in Die Weltschau die pas in 1918 verscheen, ook nooit gepubliceerd in de voorloper daar­van, Die Schaubühne die in 1914 al wel bestond. Jung publiceerde in die tijd hoofdzakelijk in Die Aktion en daarin vindt men niet het geringste artikel dat op 6 juni zou zijn geschreven naar aanleiding van de bevestigde Duitse militaire trouw aan Oostenrijk-Hongarije.

 

Hélène liegt een derde keer als ze schrijft dat Jung haar zal komen ophalen met zijn Ford T. In 1914 had Jung geen auto, en mogelijks heeft hij er in zijn hele leven – ook in Amerika niet – één bezeten want hij had geen rijbewijs. Ze liegt een vierde keer als ze schrijft dat haar vader een Rolls Royce bezat in 1914. Tijdens de complete vooroor­logse tijd heeft niet één Rolls Royce rondgereden in heel Gelderland. Ze liegt een vijfde keer als ze schrijft dat de Mercedes Simplex van haar vriend jonker Günther von Kluck een vast dak had: iedere Mercedes Simplex die tussen 1911 en 1914 werd gebouwd had een linnen kap in plaats van een vast dak. Ze liegt ten slotte een zesde keer als ze schrijft dat de Mercedes Simplex van haar jonker vier koperen koplampen heeft en een koperen radiator. Enkel de Dietrich uit 1902 was zo gebouwd. Zo zou ik trouwens nog een heel eind kunnen doorgaan.

 

Anderzijds geeft Hélène Willink zo’n gedetailleerde be­schrij­vingen over het vooroorlogse Winterswijk dat iemand die nooit in Winterswijk heeft geleefd dat onmogelijk kan weten. Wie kon, bij de verschijning in 1987 bijvoorbeeld weten dat er in het Bier & Koffiehuis enkel petroleum­ver­lich­ting bestond, en in café Piek – het latere Stations-Koffyhuis J.W. Piek – gasverlichting? Of wie wist anno 1987 nog dat langs de straatkant vanaf café Z.G. Nijen­huis tot aan de Landbouwersbond een hekwerk bestond om er op marktdagen de koeien aan vast te binden (brief van november 1914 aan Jos van Gend). En wie wist anno 1987 dat de socialisten in 1903 een staking hebben uitgelokt, eerst in de Batavier, daarna in de Tricotfabriek? Wie wist anno 1987 nog dat er op 27 oktober 1908 in de Daily Telegraph een interview met keizer Willem II werd gepubliceerd?

 

Wat ze schrijft is zozeer tijdsgebonden dat een eventuele hoax schrijver dit anno 1987 (het jaar dat ik de tekst in handen kreeg) – onmogelijk had kunnen doen. Slechts één voorbeeld. Als Gavrillo Princip op 28 juni 1914 in Sa­rajevo de Oostenrijkse kroonprins doodschiet is dat in de couranten niet het feit van de dag, wel het proces tegen de Madame Caillaux – de echt­genote van de vroegere Franse premier Joseph Caillaux (1863-1944) – die Gaston Calmette, uitgever van Le Figaro, had dood­ge­scho­ten na zijn hatelijke roddelkampanje tegen haar man.[30]

 

Thans, anno 2008, wil ik niet langer uitsluiten dat de geschriften van Hélène Willink een hoax zijn – ik leg verder uit waarop die twijfel gebaseerd is – maar dan is die hoax toch ongemeen fijn in elkaar geknutseld. Wat weten we uiteindelijk over de auteur? Het is in ieder geval iemand met een meer dan middelmatig schrijftalent. Ook iemand die zowel met de Nederlandse literatuur, de wereldliteratuur en heel specifiek de Berlijnse bohème vertrouwd is. Voorts sluit ik uit dat de auteur uit een an­de­re gemeente afkomstig is dan Winterswijk: iemand van bui­ten kan een dergelijke waslijst van Winterswijkse bij­zon­der­he­den anno 1987 onmogelijk hebben gekend.

 

Rijst meteen de vraag: wat gedaan met de vele leugens. Net dat is een heikel punt. Hélène Willink noemt haar werken romans. Maar kan een romanschrijver wel liegen? Als Herman Brusselmans romans schrijft, en zijn hoofd­personage Herman Brusselmans allerlei dingen laat doen die de auteur Brusselmans nooit (zo) heeft gedaan, liegt hij dan? Neen, natuurlijk. De auteur Brusselmans en het personage Brusselmans zijn twee verschillende sub­jecten. En de auteur Brusselmans heeft de meest vol­strek­te vrij­heid zijn personage alles te laten doen, meemaken of zeg­gen, wat hij maar wil. Dat is net de grote vrijheid van de romanschrijver. Hij is God zelf, hij kan zijn personage alles laten doen wat hij wil, bijvoorbeeld samen met zijn eigen personage een boek schrijven. Heerlijk eigenlijk.

 

Waar­mee ik eigenlijk zeggen wil dat de auteur Jean Pierre van Rossem – in het verleden goed en wel veroordeeld voor oplichting (al schroefde Het Hof van de Rechten van de mens op 9 november 2004 die veroordeling terug) – desgewenst zelf een Hélène Willink figuur kan scheppen, haar in zijn roman dingen kan laten schrijven die volko­men fictief zijn, zonder dat iemand kan zeggen dat Jean Pierre van Rossem gelogen heeft. Hélène Willink kan, in die optiek, zelfs nooit hebben bestaan, is dan dood­ge­woon een romanfiguur. Stel nu dat dit zo is dan moet iemand wel kunnen aantonen hoe Jean Pierre van Ros­sem, afkomstig uit Brugge, en nooit een voet heb­ben­de gezet in Winterswijk, een dergelijke was­lijst van his­to­ris­che details weet over Winterswijk zonder historicus van opleiding of beroep te zijn.

 

Wie echt ter kwader trouw is kan dan aanvoeren dat Van Rossem in 1992 en in 2008 contact heeft gehad met de wetenschapshistoricus Bastiaan Willink, zelf een achter­achterkleinzoon van Jan Willink. Maar dan moet men wel kunnen verklaren waarom een zo ernstig wetenschapper als Bastiaan Willink – die de waarheid zeer hoog in het vaandel draagt – aan een hoax zou hebben willen mee­werken? Dan moet men nog kunnen verklaren waar­om Een dode zwaan in Tann in 1992 al in de boekhandel lag, zonder dat er vooraf ook maar het geringste contact was tussen Jean Pierre van Rossem en Bastiaan Willink. Dus kon de waslijst van details over Winterswijk en over de Willinks nooit via Bastiaan Willink in Een dode zwaan in Tann zijn terecht gekomen.

 

Kortom, in een roman is absoluut alles mogelijk, kan men geen enkele hypothese, hoe gek ook, uitsluiten. Liegen in een roman is een logische onmogelijkheid. Als schrijfster heeft Hélène Willink de meest volstrekte vrijheid te schrij­ven wat ze wil. Ook al schreef ze dat ze de dochter van Napoleon Bonaparte is, die driekwart eeuw vroeger dan haar geboorte is gestorven, dan zou dat niet gelogen zijn. De schrijfster Hélène Willink en het personage Hélène Willink zijn twee aparte entiteiten. Geheel anders vergaat het brieven. Als Herman Brusselmans mij morgen een brief schrijft, en mij daarin vertelt dat hij de Nobelprijs voor literatuur gewonnen heeft, dan is dat een grove leugen. Als Brusselmans die brief aan Van Rossem echter op­neemt in een roman dan is dat een fictieve werkelijk­heid die niet langer een leugen is.

 

Net dat is de pest met Hélène Willink. De vele brieven aan Jos van Gend die ik in het tweede pak, dat Wim Dekker mij bezorgde na het schrijven van zijn thesis, heb terug­ge­vonden zaten niet in omslagen met daarop een adres en een postzegel. Ze komen integendeel allemaal voor als brokstukken van haar derde en vijfde onafgewerkte roman. Kortom, wat voor leugens er in die brieven ook mogen staan, ze blijven onderdeel van een roman, en kunnen ex definitione geen leugens zijn. Mijn speurtocht naar flagrante anachronismen in de teksten heeft niets opgeleverd.[31] Ik heb er geen gevonden. Zoveel is wel duidelijk: Hélène Willink heette met haar familienaam niet Willink. Ze droeg de naam van haar moe­der die in het kraambed is gestorven. De bewering dat ze door adoptie de naam Willink zou hebben verworven is flagrant onjuist, want adoptie werd in Nederland pas wette­lijk geregeld vanaf 1956. Toen was ze al achten­twintig jaar dood. In haar brieven geeft ze zelfs verschil­len­de keren toe dat de politie vruchteloos naar een Hélène Willink kan blijven zoeken, dat ze officieel niet Willink heet.

 

Was haar eerdere bewering dat ze een kleinkind zou zijn van Jan Willink – dus dat ze een onwettig kind zou zijn van “Manke Jan” of van zijn broer Bram[32] – te zot voor woorden, dan is de latere bewering dat ze de onwettige dochter is van Tricot-Jan al heel wat minder lichtzinnig. Tricot-Jan stond in Winterswijk niet bepaald bekend als een kribbenbijter. Hij was een vlotte vrijgezel De hierna­vol­gende brief van Hélène Willink kon in dat opzicht wel eens cruciaal zijn.

 

 

5.

 

 

23 november 1923 – Ik hou het hier niet langer vol, liefste Joshua. Wat hier gebeurt hou je niet voor mogelijk. Alles wordt hier in één dag tien keren duurder dan de dag voordien. Dit is totaal krankzinnig. Op straat beweert men dat het allemaal de schuld is van die chagrijnige Frans­man[33] die het nieuwe Duitsland – de republiek – heeft opgezadeld met onhoudbare herstelbetalingen. Herwarth zegt dat dit nonsens is, dat het de schuld van de socialis­ten is die politiek volslagen onbekwaam zijn. Mij interes­seert het niet langer. Heel even had ik goede hoop dat ik het halssnoer van Cléo uit het pandjeshuis zou mee­krij­gen, zeker nu ik miljarden marken per avond ver­dien en mijn schuld bij het pandjeshuis, inclusief de interesten, maar een goede twintigduizend mark bedraagt.

 

Ik ben maanden geleden met Herwarth naar die schoft van het pandjeshuis gestapt. Maar wat denk je? Natuurlijk kregen we het halssnoer niet mee. Ze aanvaardden geen geld meer. We moesten betalen in goud. De marken van de socialisten, je kunt er hier niets meer meedoen. Vaar­wel, Winterswijk. Ik kan nooit meer terug. Ik ben al blij als ik ’s morgens, na mijn nachtelijke optredens, nog iets te eten vind. En Herwarth blijft me maar aan het lijntje hou­den met mijn boeken. Er is altijd iets wat hem belet werk te maken van de eerste uitgave. Herwarth heeft me foto’s van Ame­ri­kaanse danseressen laten zien. Men noemt ze flappers. Herwarth zegt dat ik gekleed loop als een echte flapper. Hij heeft me een paar adressen in New York gegeven waar ik als danseres aan de slag kan. Maar ik heb niet eens genoeg geld om de boot te betalen. Bovendien moet je in oude goudmunt of in vreemde munt betalen, en dat heb ik niet. Ik denk er trouwens over na om in Amerika mannequin te worden. Of fotomodel. Want daar bestaan dus echte fotomodellen die iedereen op straat herkent.

 

Ik weet het, het is niet mooi van mij, Joshua, maar soms droom ik dat mijn vader sterft. Hij heeft mijn tante – de zuster van mijn overleden moeder – in zijn testament gezet. Dat heeft hij haar en mij ettelijke keren gezegd. En ik geloof wel dat hij het heeft gedaan, want over geldza­ken liegt hij, voor zover ik weet, nooit. Tante krijgt twee­honderdduizend gulden als hij sterft. Daarmee kan je half Winterswijk kopen. En tante heeft me beloofd dat ik van haar onmiddellijk het geld krijg om het halssnoer terug te halen. Als ik daarop moet wachten dat zit ik hier over vijfentwintig jaar nog altijd. Hij is berensterk, hij kan wel honderd jaar worden.

 

Mijn laatste hoop is Amerika. Als ik daar ooit geraak dan kan ik daar misschien het geld verdienen om naar Wen­ters terug te keren. Volgens Otto moet een flapper in Amerika niet eens uit de kleren gaan. Al wat ze moet doen is rokken dragen tot een eind boven de knie, sigaretten roken uit een pijpje, en met gekruiste benen op een barkruk zitten. Af ten toe vloeken. Dat is alles. En dat verdient twaalf dollar per dag. Mocht jij mij guldens kun­nen sturen, Joshua, dan kan ik op zijn minst de boot betalen. Ik loop morgen navraag doen hoeveel die reis in guldens kost. Amerika lijkt mij de enige manier om aan het geld voor dat halssnoer te geraken. Ik weet het, Joshua, in het begin van de oorlog heb ik een resem stomme dingen uitgehaald, wou ik vooral seksueel mijn achterstand op Berlijn goedmaken. Maar ik zweer je, ik drink niet meer, ik rook niet meer, ik spuit niet meer. Mijn ups en downs zijn definitief voorbij. Maar allicht komt dat omdat ik continu depressief ben. Dit Duitsland is niet langer het Duitsland uit de keizertijd, het is doodgewoon een gekkenhuis. Ik wil hier weg, zo snel als mogelijk. Ik denk: ik ben stilaan weer een normale jonge vrouw geworden. Ik ben helemaal klaar voor mijn terugkeer naar de oude tijd, ik bedoel mijn retour naar Winterswijk. En ik wil niet dat iemand mij daar ooit een dievegge noemt. Het halssnoer van Cléo – ik zweer het je, Joshua – ik heb het echt niet gestolen. Ik heb het gekregen van die Lazlo. En ik wilde het ook niet houden. Zonder dat tumult in de trein had ik het haar met­een teruggegeven. Natuurlijk had ik het nooit mogen be­le­nen. Stom van mij. Maar na het trauma van Waldgarten wist ik echt van geen hout nog pijlen te maken. De logies die de vader van Peter me bezorgde waren snel onbetaal­baar. En in het Westcafé –”Een theater,” zei hij – ver­diende ik nog niet eens de helft van wat hij mij beloof­de. Ik hoop dat je mij gelooft. Ja, jij gelooft mij. Ik weet het zeker. Nimmer of nooit heb ik de intentie gehad munt te slaan uit een halssnoer dat niet van mij was. Altijd ben ik blijven hopen dat ik de schuld zou kunnen terugbetalen. Pas later heb ik mij gerealiseerd dat het een kolossale schuld was. En ja, ik ben dom geweest. In plaats van er een huis mee te kopen ben ik dure kleren gaan bestellen, bij de grootste Parijse couturiers. Weet je Joshua, als je als een verwen­de bourgeoise bent opgevoed, omringd door gou­ver­nan­tes, als je behalve de vrijheid nooit iets te kort kwam, dan duurt het een paar jaar om een dood­ge­wo­ne vrouw te worden. De dure kleren, ik heb ze nog steeds. Ze zijn een deel van mijn persoonlijkheid. Verko­pen kan ik ze toch niet, want geen van die Duitse meiden hier heeft een zodanige wespentaille als ik. Herwarth heeft twee ferme knuisten van handen. Maar hij kan de toppen van zijn vingers raken als hij ze rond mijn taille legt. Hij hoeft er zich heus niet om te forceren. Ik zie hem trouwens op­val­lend minder, weet meestal niet waar hij uithangt. Voor kunstenaars is een geregeld leven com­pleet uit­ge­sloten in dit onmogelijke Duitsland dat nu re­pu­bliek van Weimar[34] heet. Zeg nu zelf hoe zouden jullie in Gelderland leven als een brood vandaag één miljard gulden kostte en morgen al tien miljard gulden? Iedereen in de het kringetje van halve en hele kunste­naars wil hier weg, allemaal naar ergens een buitenland, naar een plaats waar geld nog geld is, niet een farce zoals hier.

 

Schrijven doe ik niet meer. Het haalt toch niets uit. Ik ver­dien er niet de geringste cent mee. Met Franz heb ik geen enkel contact (meer). Hij ziet me nog niet staan, hij stuurt mijn brieven ongelezen terug. Mij interesseert hij niet meer. Zijn dochter – ze heet Dagny[35] – is ondertussen al zes, zijn zoon Franz twaalf of zo. Wat ik over hem wist had ik van Otto Groß. Ondertussen is die al drie jaar dood.

 

Hij en Nina – ze heet Nina Kuh, en een koe was het, jawel – zaten hopeloos aan de opium en de cocaïne. Op het einde leefde hij op straat, want een woonst had hij niet, niet meer, en overal waar hij ergens introk kreeg hij ruzie. Mensen dachten dat ze zijn vrienden waren, maar hij had geen vrienden. Hij gebruikte hen enkel als pionnen op een schaakbord, zijn schaakbord.[36] Meer dan eens hebben Herwarth en Oskar[37] het mij gezegd. Ook zij wilden voor hem ’s nachts geen spul meer lopen stelen bij in apothe­ken. Hij schold ze uit voor bange wezels, zei dat ze dan maar een pistool moesten gebruiken. Zelf kon hij het niet meer. Graatmager was hij, en hij stond nauwelijks nog op zijn benen. We smeekten hem zich in het ziekenhuis te laten verzorgen. Maar hij weigerde: wie zou hem daar zijn dagelijkse portie opium hebben bezorgd? Hoe was het ooit zo ver kunnen komen? Oskar zegt dat het door Sophie Benz komt, je weet wel, die Sophie over wie Jung schreef, en Cléo die dacht dat het over haar ging. Sophie was de vriendin van Otto, een schilderes. Ze pleegde zelfmoord. Zoals zo velen hier. Maar ik geloof er niets van dat de complete ontsporing van Otto iets met zijn Sophie te maken had. Daarvoor was hij veel te zelfzuchtig. Hij hield niet van mensen. Van niemand. Enkel van zichzelf. Zelfs naar zijn eigen kinderen keek hij niet eens om. Twee dagen voor zijn dood vonden ze hem in een hoek van een hangar, geheel ondervoed, verkrampt, verlamd, met een pneumonie. Ze hebben hem nog naar het hospitaal ge­voerd, maar hij is er gestorven. Hij was veel te intelligent voor deze wereld. Met zijn verstand domineerde hij iedereen. Maar witte poeders hebben hem geveld. De laatste keer dat ik hem zag kon hij zijn handen niet meer gebruiken om te schrijven. Hij dicteerde me een stuk tekst, iets compleet onbegrijpelijk, onsamenhangend ook, want hij was extreem beneveld door die mengeling van coke en opium. Ergens ben ik blij dat ik hem nooit meer zie. Ik ben ervan af van het wit glinsterend poeder, ik ben zuiver, en zo wil ik het houden. Want alleen van een zuivere Hélène wil jij, Joshua, straks een lange zoen bij de molen Fortuna.

 

Jung is ondertussen compleet geschift. Met een aantal communisten heeft hij drie jaar geleden een boot gekaapt, op volle zee, uitgevaren als verstekeling in Cuxhaven, een vissershaven, en hij is ermee helemaal tot in Rusland gevaren. Hijzelf schrijft dat hij er Lenin en Boecharin heeft gesproken, maar ik geloof hem niet. Bij zijn terugkeer heeft hij hier in Berlijn een tijd in de gevan­ge­nis gezeten wegens scheepsroof ter zee. Niet één keer ben ik er hem gaan bezoeken. Dat deden Margot en Cläre, zijn twee vrouwen, wel in mijn plaats. Hijzelf is er zelfs in honger­staking gegaan, zoals Oskar destijds[38]. Pas maanden later werd hij voorwaardelijk vrijgelaten. Het schijnt dat de Russen voor hem een borgtocht hebben betaald. Als ik Herwarth mag geloven zit hij nu opnieuw in Rusland. Om er in zijn meest rode bloed hamer en sikkel te spelen denk ik dan. Margot, zijn eerste vrouw, is in ieder geval niet mee­ge­gaan, want ik liep haar vorige week nog tegen het lijf. Ze ziet er grijs en oud uit, met een mond zonder lach. Maar laten we erover zwijgen: hij en zijn vrou­wen, ze kunnen me worden gestolen. Met hem wil ik nooit nog iets te maken hebben.

 

Ik begrijp niet hoe ik ooit van hem heb kunnen houden. Komt het door dat litteken op zijn wang? Of door de wilde verhalen die Cléo nu al weer tien jaar geleden over hem in Parijs vertelde?[39] Hélène Willink, de minnares van een com­munist… Opeens klinkt het zo te­gen­natuurlijk. Als tie­ner­meisje sta je er niet bij stil, trekt al dat ongewone je aan, als was je maar een naaispeld, hij een ijzeren magneet. Zoiets ontregelt je kompas. Je weet niet meer waarheen je loopt. Je loopt en je loopt. Maar steeds een hersenschim ach­ter­na. De brieven die ik van hem in Waldgarten kreeg, waren ze eigenlijk wel van hem? Of was ook dat maar onderdeel van de pantomime die de vader van Peter, de bankier, daar aan het eind liet opvoe­ren? Lena heeft me verteld dat het om twee ingehuurde toneelacteurs ging die er de moeder en de vader van Johan August kwamen spelen, dat de vier heren met Pruisische knevel die hem in een dwangbuis stopten al evenzeer acteurs waren, dat hij nimmer naar een gekken­huis werd weggevoerd. Zo decadent was Duitsland toen al, nog in de keizertijd. Dan zijn wij, nuchtere Nederlan­ders toch geheel anders. Zie jij de Willinks ooit zoiets doen om twee geestesgestoorde kinderen de hand boven het hoofd te houden? Want dat de gek de borsten van de zus van Lena heeft afgesneden staat buiten kijf. Dat ze daarna van de brug gesprongen is al evenzeer waar. En nooit werd hij ervoor gestraft. Neen, bij ons ware het ondenk­baar. Waldgarten heeft me toen in de richting van de waanzin en de witte poeders gedreven. Soms denk ik: ik moet God danken dat ik ervan genezen ben. Maar kan iemand ooit genezen van een gruwel als die van Wald­gar­ten? Het kan niet, Joshua.

 

6.

 

 

Bovenstaande brief kan cruciaal zijn in de zoektocht naar wie Hélène Willink in werkelijkheid was. De ellende is inderdaad dat nergens in de vele teksten haar echte familienaam wordt vermeld. Ze noemt zichzelf wel een Willink, maar in feite is ze enkel als pleegdochter op­ge­voed in een eenmansgezin Willink, dat van Tricot-Jan. Al voor het uit­breken van de oorlog zou hij haar gezegd hebben dat ze in zijn testament stond. Zolang ze min­der­jarig was kon het geld – tweehonderdduizend gulden – niet aan haar wor­den gestort, wel aan de zuster van haar vooroverleden moeder. Als Tricot-Jan in 1933, tijdens een wandeling door Lyon, aan een hartaderbreuk sterft is Hé­lène al jaren spoorloos, zelf al vijf jaar dood. Maar wat blijkt nu? In zijn testament zou Tricot-Jan honderdduizend gulden hebben gelegateerd aan een niet nader bekende vrouw. Als dit de waarheid is moet die vrouw misschien dezelfde familienaam hebben gedragen als Hélène, en moet Hé­lè­ne terug te vinden zijn in de bevolkingsregisters van Win­ters­wijk.

 

Misschien neem ik mijn wensen hier voor werkelijkheid. Misschien had Tricot-Jan wel meer meerdere liefdes­relaties, dat kon hij, vermits hij ongehuwd was. Misschien was de vrouw die honderdduizend gulden erfde nog een andere. Ik heb contact opgenomen met Caroline Reilink van het Streekarchivariaat Regio Achter­hoek in Doetin­chem om alles haarfijn te laten uit­plui­zen. Enkele dagen later mailde Sylvia Gijsbers, studiezaalmedewerkster van hetzelfde Streekarchivariaat dat het onderzoek mij veertig euro per uur zou kosten, eventuele kopieën zestig euro­cent. En dit, dit heb ik er echt niet voor over. Een dergelijk onderzoek kan maan­den duren, kost je gauw meer dan wat je vandaag de dag nog kan verdienen met het schrijven van een boek. En toch moeten er ergens in Winterswijk notulen bewaard zijn gebleven van een notaris die het testament van Tricot-Jan destijds heeft uitgevoerd. Waar vind ik die notulen, waar dat testament?

 

Heeft er eigenlijk ooit wel een Hélène Willink bestaan? En waarom komt ze dan niet voor in het verzamelde werk van Franz Jung, niet één enkele keer? Stel dat ze zich op 26 november 1928 voor zijn deur verhangen had, al dan niet aan een gaslantaarn, dan zou daarvan toch iets moeten vermeld zijn, bijvoorbeeld in zijn fameuze autobiografie Der Weg nach unten, Aufzeigungen aus einer großer Zeit (1961).[40] Maar hij zwijgt in alle talen over een Hélène Willink. Voor de deur van de Apoldaer Straße 7, in Berlijn-Lankwitz heeft die dag niemand zich verhangen. En ook niet de dagen ervoor of de dagen erna. Daar woonde toen inderdaad ene Frank Ryberg die op het ogenblik van de vermeende feiten in Londen verbleef. En Frank Ryberg, dat was Jung zelf. Die naam gebruik­te hij inderdaad minstens nog tot 30 juli 1928, dag waarop de straf­recht­bank van Hamburg hem over de hele lijn vrijsprak van scheeps­roof in volle zee. Onder de naam Frank Ryberg publiceerde hij hetzelfde jaar in Prozektor touwens zijn Obrazy Londona (Bilde aus London). Ook daar ging het in het geheel niet om iemand die zich voor zijn deur – net zoals de Franse dichter Gérard de Nerval (1808-1855) – aan een gaslantaarn verhing. Er stonden helemaal geen gas­lan­taarns in de Berlijnse Apoldaer Stra­ße. Ze hadden er op straat al elektrisch licht. Bovendien waren ze zo hoog dat enkel een ervaren cowboy er een touw omheen zou hebben kunnen werpen.

 

Daaruit besluit ik drie dingen. Primo dat Hélène Willink nooit de maîtresse van Franz Jung is geweest, zoals Wim Dekker destijds stelde[41]. Zou dit wel het geval zijn ge­weest, dan had hij ze toch wel herkend, hoe zwaar gehavend ze ook nog uit de States was teruggekeerd. Secundo dat ze geen zelfmoord heeft gepleegd door verhanging – stelling van Wim Dekker – maar wel met een pistool. Tertio dat de passus die ze in 1928 schrijft over haar zoveelste magnetotherapie, goed en wel de juiste is. Hélène Willink heeft nooit een kind van Franz Jung gehad, nooit is er een kind ver­dronken terwijl zij stoned met hem op de bank van het park zat, dood­ge­woon omdat ze nooit met Jung in een park heeft gezeten en allicht nooit kinderen heeft gehad. Dat soort dingen komt uit haar vijfde en laatste roman, toen ze zich continu drogeerde, nauwelijks nog at, ze zich prosti­tu­eerde om te overleven, ze zichzelf van de ene psy­chia­trische kliniek naar de andere sleurde, en steeds dieper in het moeras wegzonk.

 

Iets wordt steeds duidelijker. Wat? Dat er allicht nooit een Hélène Willink heeft bestaan. Is het niet, Gerrit?



7.

 

 

(Fragment uit de laatste roman van Hélène Willink, vermoedelijk van 1928) – Het komt nooit meer goed met Hélène. Dokter Kohle moet nu maar eens stoppen haar als proefkonijn te gebruiken. Hoeveel bobijnen met elektriciteit zal hij nog op haar hoofd plaatsen, hoeveel magneten aan haar hangen?[42] Hij zegt dat hij het in Parijs heeft geleerd[43], dat de Amerikanen het ook doen, dat het een geheel nieuwe neurotherapie is waarvoor Hélène niet eens hoeft te betalen. Ware het niet dat Oskar het haar had aangeraden, ze had het nooit aanvaard. Dit is nu al de vijfde keer en het wordt alleen maar erger na die enge bobijn op haar hoofd. En wie slaat hier wartaal uit? Dokter Kohle of Hélène? Nu beweert hij dat er nooit een kind is ge­weest, als had ze voor Franz geen parel van een doch­ter gebaard. Hij zegt dat er geen park was, geen vijver, geen bank. Hij zegt dat het kind alleen in haar hoofd zat, niet in haar buik. Wat weet hij over kinderen. Als ze hem vraagt of hij kinderen heeft kan hij niet eens antwoorden, is zijn stem het geruis van de stilte. En wat doet dokter Kohle dan met de zoon die ze voor Franz heeft gebaard? Of telt die niet mee? Want Franz wou geen dochter. Daarom dat ze Frances lieten verdrinken. En wat voor verschil maakt het uit of dat al dan niet in een vijver was, al dan niet in een park? Dat zijn zijn zaken niet, niet de zaken van dokter Kohle. Hij zegt dat Hélène zelfs de voornaam van haar dochter niet kent, dat ze haar tijdens hun vijf vorige ontmoetingen telkens een andere voor­naam heeft ge­ge­ven. Als wist ze niet dat haar dochter altijd Frances heeft geheten, net als de dochter van Zelda. Die boerse meid  uit Alabama had de naam van haar dochter doodgewoon van haar dochter, de dochter van Hélène, gekopieerd. Zoals ze altijd alles had nageaapt. Maar stel nu even dat hij, dokter Kohle, wel kinderen had gehad, zou hij dan hun voor­namen nog kennen na een reeks elektronprikkels met zo een bobijn op zijn hoofd? Kende Zelda Fitzgerald nog de naam van haar dochter Frances – nadat dokter Lioubov haar in zijn hospitaal ook met bobijnen had behandeld? Ze kende niet. Ze dacht dat ze een zoon had. Jaloers als ze was op Hélène, omdat die na Frances wèl een zoon had gebaard, zij niet. Geen wonder dat Scott haar in een gekkenhuis liet behandelen toen ze te lomp en te vet werd om nog langer flapper te kunnen zijn!

 

Hélène wil toch niet uitsluiten dat zijzelf nooit een dochter heeft gehad. Een mens kan niet alles onthouden, toch niet als een leven zo bewogen was als dat van haar. Wat maakt het toch uit of het een dochter of een zoon was? Wat zal dat er nu nog aan veranderen, nu Frances[44] er toch niet meer is, nooit meer zal zijn. Jawel, het was een dochter. Ze liep gekleed in witte poeders en heette Frances Coke. Maar Franz en zij, zij noemden haar anders. Hoe, dat weet ze nu niet meer. Nu, dat is na de zoveelste bobijn met elektriciteit op haar hoofd. Dokter Kohle zegt haar dat ze moet ophouden Zelda Fitzgerald na te apen, ophouden haar eigen Scott Fitzgerald te schep­pen, hem Franz Jung te noemen. Zal Hélène dokter Kohle eens iets vertellen? Zelda is zes jaar jonger dan zijzelf. Heeft hij dan nooit de imitatietheorie van Gabriel Tarde bestudeerd? Want wat schrijft Tarde? Hij schrijft dat jongeren altijd ouderen ko­piëren. Dat schrijft hij! Wanneer gaat dokter Kohle eindelijk eens beseffen dat Zelda haar, Hélène, imiteert. En niet omgekeerd. Dat zij, Zelda, in haar fantasie een Scott Fitzgerald heeft gecreëerd, maar hem in werkelijk­heid nooit heeft gekend, hem enkel van foto’s kende, hij, met zijn eeuwig lelijke stropdassen. Maar zij, Hélène, ze heeft Franz weldegelijk gekend, niet enkel van foto’s. En nu willen ze met zijn allen die Franz uit haar leven uitgom­men. Daarom verzinnen ze dat Hélène hem nooit kinderen heeft ge­baard. Daarom hebben ze haar kinderen laten verdrinken, om de laatste sporen uit te wissen. Maar ze vergissen zich. Zij, Hélène, heeft andere bewijzen, staal­harde be­wijzen. Zilveren bewijzen. Weet dokter Kohle dan niet dat ze al negen jaar lang het pistool van Franz heeft, een pistool met een parelmoeren handvat, met daarop enkel zijn vingerafdrukken. Ze heeft het al van die keer dat ze voor Otto cocaïne moest halen. Midden in de nacht. Bij Fuhrmann & Co op de Kaisers­allee. “Bedreig ze dan toch met een wapen,” had Otto gezegd. En haar verteld waar ze een wapen kon vinden. Het wapen, ze heeft het nooit met eigen vingers aan­geraakt, ze heeft het bij Franz met een zakdoekje uit de lade gehaald. Binnendringen was niet moeilijk, want Nina Kuh had nog een sleutel van de voordeur. Maar zijn vin­ger­­afdrukken staan nu nog altijd op het pistool, enkel die van Franz. Zijn er nog betere bewijzen dat zij en Franz een koppel waren? Want welke vrouw heeft nu een ander pistool dan dit van haar man? O neen, het pistool van Franz, dat namen ze haar nooit af. Daarom zwijgt ze erover. Vooral nu. In aanwezigheid van dokter Kohle, de moordenaar van haar kinderen. Natuurlijk heeft hij ze ver­moord om Franz van haar af te pakken en hem aan Margot en Cläre terug te geven. Ze weet het wel.

 

De assistent van dokter Kohle – hij heeft een hazenlip en ruikt naar rabarber – zegt dat hij Franz heeft opgezocht, en dat het wel vijf minuten heeft geduurd alvorens hij Hélène op de foto herkende. Dat hij vaag wist dat ze danste in het Westcafé, en dat ze iets had met Herwarth Walden. Hélène protesteert met klem. Nooit heeft ze iets gehad met Herwarth Walden. Nooit. Hem vindt ze trou­wens een schoft. Had hij woord gehouden, had hij haar boeken uitgegeven, dan had ze het halssnoer kunnen te­rughalen, en dan was er niets gebeurd, was haar dochter – of was het een zoon? Hélène weet het even niet meer – nooit verdronken. Dan was Hélène nooit naar Amerika moeten vluchten, had ze nooit meegespeeld in de films van Mack Sennet, had ze nooit Buster Keaton gekend, nooit Charles Chaplin. Zelfs dat geloven ze niet, tot ze hem en zijn assistent de foto’s laat zien. De eerste bathing beauty van Mack Sennet was zij: Zazou Zelda. Pas daarna is het alle­maal fout gelopen, toen ze weer was beginnen drinken. Maar dat waren hun zaken niet, niet van de heren in wit. Trouwens had zij misschien niet het recht om te drinken, zij een vrouw alleen in New York, terwijl haar man zich in Duits­land, tijdens haar afwe­zig­heid, zat te bezatten? Franz dronk bovendien nog­al wat meer dan zij. Oneindig veel meer. En wat was er heerlijker dan alcohol drinken die bij wet verboden was?

 

Daar is het toen verkeerd gegaan. Vloog ze bij Mack Sennet aan de deur. Fout was het haar ontslag te laten aan­vech­ten door de I.W.W.[45] Dat maakte het alleen veel erger. Wist zij veel dat de Espionage Act was gestemd, dat de regering alle leden van de I.W.W. kende, en dat zijzelf op de lijsten van de I.W.W. stond, zij, de dochter van een textielbaron. Ze had de politie mooi vertellen dat zij de dochter van de baas van de Breistoom was, dat niet zij, maar haar man Franz, een communist was. Niemand ge­loofde haar. Ze weigerden zelfs naar Winterswijk te bellen. Of het opgegeven telefoonnummer was onjuist. Iets in die zin. Wist Hélène nu nog veel. Waarom toch moest uit­gerekend zij zich alles herinneren, uitgerekend na een zoveelste kuur met elektriciteit door haar hoofd.

 

Nergens vond ze daarna nog werk, overal vloog ze al na enkele weken aan de deur, zeker toen haar bazen ver­namen dat ze van de I.W.W. was. Nog erger werd het toen de vreemde­lin­gen­wet[46] tot stand kwam en toen er al meer dan twee procent Duitsers in Amerika waren. (Hélène had inderdaad een Duitse pas, een valse, die Oskar haar had bezorgd. Valse passen was zijn ding.). Toen hebben die van de K.K.K. haar verraden en werd ze prompt op de boot naar Hamburg gezet. Tijd om Frances mee te nemen kreeg ze niet, het kind stond met betraande oogjes op de kade haar mama uit te wuiven. Uiteraard kon ze, eens terug in Duitsland, Franz niet langer onder ogen komen. Eerst had ze zijn dochter laten verdrinken, en nu dit weer, nu had ze zijn dochter in Amerika op de kade achtergela­ten. Wat zou Franz van haar niet hebben ge­dacht? Dat ze een slechte moeder was? Maar er waren geen slechte moeders in Winterswijk. Neem nu Gesiena, mams dus. Die wist dat zij, Hélène, het kind van een andere vrouw was, en toch behandelde mams haar als haar bloedeigen kind. Met eigenlijk maar één uitzondering, dat Hélène er nooit mocht bij zijn op familiefeesten. Maar dat deed mams alleen om de nagedachtenis van de oom van haar man, van paps, onder geen beding te bezoe­de­len. Want mams heeft nooit beter geweten dan dat zij, Hélène, een kind van oom Jan was. Trouwens, had zij, Hélène, haar kinderoppas, mams dus, op het verkeerde been gezet bij het schrijven van haar eerste roman. En was mams kwaad omdat ze helemaal niet Wilma heette, wel Gesiena. En omdat ze geen mams was, alleen de kinderoppas en het liefje van G.J.

 

Dokter Kohle zegt dat Hélène moet ophouden zich te wentelen in zelfbeklag, dat ze nooit een kind heeft achter­ge­laten op de kade in Amerika. “Een kind van Franz,” zegt hij. Wat insinueert hij dan wel? Dat het een kind van Herwarth was? Hoe durft hij. Nooit is zij met Her­warth naar bed geweest. Nooit! Hoort hij dat? En dat ze daarna met wel honderd mannen naar bed is geweest – uiteraard waren het er veel meer – dat ze syfilis heeft gehad, dat was later, toen ze al uit Amerika terug was, toen ze wel niet anders kon, want toch iemand moest voor haar witte poeders halen, witte poeders betalen. Ze wilde vooral niet eindigen als Otto, die ze in de hoek van een hangar had­den gevonden, geheel ondervoed, uitgemergeld. Is zij ondervoed? Vermagerd, dat wel. Maar niet ondervoed! Dat dokter Kohle, en de hazenlip daar in de hoek, nu meteen maar naar haar borsten kijken, en naar haar bil­len, scheelt daar iets mee? Toegegeven, ze was een hoer. Maar dan een nobele hoer. En enkel uit nood­zaak. En had Lazlo haar destijds het peperdure halssnoer niet gegeven, nadat hij het van Cléo had gestolen, ze zat hier niet, ze zou al lang met Jos van Gendt zijn getrouwd, hem drie kinderen hebben geschonken.

 

Dokter Kohle, de viezerik, hij zegt dat een vrouw die ver­schil­lende keren zwanger is geweest, geen borsten kan hebben als die van haar, geen billen zonder vergetures. Maar wat weet hij van vrouwen uit Winterswijk? Zij zijn van een heel ander ras dan Duitse vrouwen. Heeft hij dan nooit de borsten en de billen van mams Gesiena gezien? En hoeveel kinderen heeft die later niet gehad. Nu staan hij en hazenlip maar te herhalen dat er helemaal geen kind stond te huilen op de kade. Hoe kunnen zij dat weten, stonden zij naast haar misschien? Er stonden honderden wenende kinderen op de kade van New York. Welk soort dokters hebben ze hier in Berlijn? Waarom toch laat zij er zich steeds weer toe overhalen zich door dat soort dokters te laten behandelen. En hoe kan zij, Hélène, nu met ze­ker­heid weten of Frances al dan niet tussen al die hui­lende kinderen stond. Natuurlijk kan het dat ze zich heeft vergist, iedereen weet dat de werkelijkheid niet te kennen is, Maar is het dan zo een ramp als ze zich van wer­ke­lijk­heid heeft vergist? Vergissen zij zich nooit, misschien? Nu is het wel genoeg geweest. Ze wil naar huis. Dokter Kohle zegt dat ze geen huis meer heeft. Net als was Franz een landloper. Natuurlijk heeft Franz een huis. Ze zeggen dat hij er met een andere vrouw woont. Weer zo een truc van hen om haar te beledigen, om Franz te beschuldigen van veel­wij­verij. Ze kunnen hem niet uitstaan, omdat Franz commu­nist is. Stel nu, dat Franz er met een vrouw woont – iets wat Hélène met klem ontkent – dan gooit hij die toch onmiddellijk op straat van zodra zij, Hélène, thuiskomt! De vrouw daar heeft toch geen borsten, geen billen en geen taille als zij, kan toch geen romans schrij­ven die even mooi zijn als die van haar. En wat zou er mis aan zijn indien Franz met een andere vrouw samen­leefde? Leeft Scott, die met Zelda is getrouwd, niet samen met andere vrouwen? Hélène heeft het zelf gezien toen ze met haar producer bij hem aan de Pleasant Avenue was geweest. Hij zei haar dat ze bloedmooi  was, en dat hij best eens een avondje met haar uit wou. Maar Hélène wilde niet met mannen van zijn soort. Niet met mannen die zulke dassen droegen. Heel even dacht ze nog dat hij zo een homo­sek­sueel was. Dat soort mannen, dat kreeg volgens haar nooit een stijve. Zelda noemde hij “my doll, mon Bébé”. Het huis was trouwens niet van hem, maar van haar, van Zelda. En de meid die rond zijn hals hing was te banaal om de grote Zelda Sayre te zijn. Een doodgewone boerin met te kleine borsten en de kont van een paard. En dat noemde zich flapper, stel je voor! Hélène, ze stelde niet. Niet voor, niet achter. Naar het schijnt laten flappers zich langs achter nemen, in de ver­keerde opening. Maar dat heeft Hélène nooit gewild. De enige die dat later mag is Jos van Gendt. Van zodra ze het halssnoer terug heeft, en terug naar Winterswijk kan.

 

Hélène voelt ze al komen. Straks zeggen ze nog dat er geen romans zijn, want dat niemand die ooit heeft uitge­geven. Weten zij veel hoe Herwarth is! Hij weigert ze uit te geven zolang ze niet met hem naar bed gaat. Ze gaat niet. Punt andere lijn. Met honderden mannen wel, maar niet met hem. Zij is niet zomaar een hoer. Zij is een nobele hoer. Dochter van een textielbaron, een nobele hoer die straks twee­hon­derd duizend gulden van hem erft. Ook al geven ze het geld na zijn dood aan tante. Arme paps die eerst dood moet gaan alvorens zij terug naar Wenters kan. Trouwens wat denkt hij? Dat zij Hélène het niet weet dat ieder excuus hem goed is om bij tante te gaan? In het belang van de opvoeding vertelt hij haar, Hélène, dan. En allicht daarom zag ze zijn ondergoed bij tante aan de wasdraad hangen. In het belang van de opvoeding allicht. En nog steeds in het belang van diezelfde opvoeding reisde hij met tante eerst nog naar Bad Sal­zun­gen, om er met eigen ogen na te gaan of het hotel wel goed genoeg was voor zijn dochter. Dachten hij en tante dat ze het allemaal niet wist. Hélène ze weet veel meer.

 

Dokter Kohle zegt haar dat hij haar niet kan laten gaan, niet zolang ze geen vaste woonst heeft. Goed, laten ze dan een brief naar Jos van Gendt uit Winterswijk schrij­ven, want zijzelf, zij kan niet meer schrijven, niet meer sinds de verlamming van haar rechterhand, sinds die verkeerde spuit met heroïne. Want ook nu laat ze wat ze gevoeld heeft, in de vele hospitalen gevoeld heeft, door Oskar optekenen. (Oskar lacht naar haar, zegt dat hij haar lief heeft, ondanks haar verlamde rechterhand, maar ze gelooft hem niet. Ze zal leren schrijven met haar linker­hand. Morgen al, maar niet nu. Nu geniet ze van Oskar, haar neger.) Grote dommeriken, dat zijn de Amerikanen. In New York vond ze een oude krant, nog van kort na de oor­log, waar men heroïne van Bayer aanprees als een probaat hoest­middel.[47] Geen wonder dat zij, Hélène, zo vaak moest hoesten in Amerika. Er zijn geen betere anti­hoest­middelen dan heroïne. Telkens ze een hoestje voelt komen grijpt ze ernaar terug. En baadt daarna naakt in het witste licht. Tussen haar dijen dringt het voorbij de nauwe spleet, gloeit dan in haar aderen, doorploegt haar lijf, een be­zwete zon na de paring. Paart de zon ooit wel? Zo ja, met wie? Het licht na de naaldhak in haar ziel, het is witter dan de onderbroeken van paps aan de waslijn van tante. Hier mag ze hoesten zoveel ze wil, niemand geeft haar de poeders die ze nodig heeft. Daarom spuiten ze haar plat. Dag na dag. Maar haar geest staat nooit stil. Oskar zegt dat ze buitengewoon ver­standig is. En dat hoort ze graag. Hier zeggen ze dat ze gek is. Hun werkelijkheid. Dezelfde van destijds Kriminalpro­fessor Hans Groß die Otto in een zothuis liet opsluiten omdat hij weigerde zich als een bour­geois te gedragen. Oskar zegt dat Hélène veel te veel bourgeoise is om hoer te spelen. Hij weigert te geloven dat Hélène geen van haar klanten pijpt, dat ze haar benen niet voor hen spreidt zonder rubbertje of varkensblaas – al niet meer sinds die keer dat ze syfilis kreeg – dat ze bij Hélène enkel hun ding mogen doen en dan gauw moeten wegwezen, dat ze hen besteelt terwijl ze zich wassen. Want zonder wasbeurt mogen ze er bij haar niet in. Een mooiere hoer kunnen ze in heel Berlijn toch niet vinden. En van haar borsten moeten ze afblijven. Is dit verstaan?

 

Dokter Kohle zegt dat Hélène haar borsten geregeld moet laten onderzoeken, dat ze zeer gevoelig zijn voor Krebs. Als ze dat wil, kan hij haar nu al onderzoeken. Zij wil niet. O ze weet het wel, straks roept hij de mannen in wit, spuiten ze haar weer plat, en daarna allicht vol, zonder dat ze het weet. Het hoort allemaal bij hun Duitsland van na de oorlog. Niets is er nog langer normaal. Hélène zal Oskar vragen met het zilveren damespistool naar Franz te gaan, hem dood te schieten, en daarna het pistool in zijn handen te duwen. Niemand zal twijfelen dat het zelfmoord was. Want als Oskar een zakdoek gebruikt, dan staan enkel vingerafdrukken van Franz op het pistool. Maar ze weet dat Oskar het niet zal doen, dat Franz een veel te goede vriend van hem is. Al honderd keren heeft hij Hélène voorgesteld Franz te ontmoeten, over haar ob­ses­sie te praten, maar ze wil hem niet zien. Dat is zijn straf, omdat hij er niet was bij haar aankomst in Bad Salzungen, niet was die kerstnacht in Tann. Daarom heeft ze zijn dochter laten verdrinken in het park, haar nadien huilend achter­ge­la­ten op de kade van New York, heeft ze geweigerd hem een zoon te schenken, net als Zelda deed met Scott. Iets wat Zelda van haar, van Hélène, heeft geleerd. Zelda moet zich bovendien beter leren kleden. Op alle foto’s die ze van haar zag lijkt ze een onnozel boerinnetje uit Alabama. Heeft ze dan geen eigen cou­turier? Want in Amerika, toen Hélène nog voor Mack Sennet werkte, had ze een eigen couturier. En zonder die uitslovers van I.W.W. zou ze die vandaag nog steeds hebben gehad. Zeker weten. Hélène twijfelt er trouwens aan of Scott zoveel beter schrijft dan Franz. Zij en Oskar, en ook Her­warth, twijfelen er geen ogenblik aan dat Franz de betere is.

 

Eigenlijk is Hélène blij dat ze Franz nooit heeft ontmoet. Dat maakt het haar straks zoveel makkelijker hem te laten neerschieten met zijn eigen pistool. Als Oskar het niet doet kan ze het nog steeds vragen aan Karl Otten, of aan Leonhard Frank. Maar iemand moet het doen, zijzelf kan het niet, niet met haar verlamde rechterhand. Oskar wil trouwens niet langer opschrijven wat ze hem dicteert. Oskar zegt dat ze gevaarlijk gek geworden is. Ze heeft enige tijd moeten zoeken naar iemand die haar woorden opschrijven wou. Uiteindelijk vond ze Fritz, de zoon van haar vroegere hospita. De knaap is amper vijftien. Eerst wou hij het niet doen, omdat hij geen tijd had, omdat hij voetbal speelde, hier in Berlijn. Maar ze heeft geen moeite gehad om hem te overtuigen. Hem eenmaal bij haar thuis uitnodigen in négligé was voldoende. Het volstond hem koffie in te schenken, daarbij diep voorover te buigen, en te kijken hoe rood zijn kop werd toen hij naar de gezwollen borsten onder haar négligé keek. (Terwijl ze het hem dicteert wordt hij nog roder. Hij vraagt haar zijn naam niet te vermelden. Ze stelt hem gerust, zegt dat toch niemand in Berlijn haar wil uitgeven, dat ze zal moeten wachten tot Jos van Geldt in Wenders een uitgever voor haar vindt. De jongen vraagt of ze Franz echt wil laten vermoorden. Als ze nie­mand vindt wil hij het gerust voor haar doen, als hij naar haar mag kijken terwijl ze onder de douche staat. Maar hier is geen douche, hooguit een waskom. Hij vraagt of hij straks haar rug mag wassen. Ze antwoordt hem dat ze het nu nog niet weet, dat ze er nog moet over na­den­ken. Als ze hem vraagt of hij haar borsten mooi vindt moet hij plots naar de plee. Hélène, ze moet erom lachen.)

 

Lang dicteren kan ze niet. Ze wordt rap moe. En dan is het tijd voor de naaldhakken, loopt godin Heroina op pump­schoenen over haar armen. Nu Oskar er niet meer is om haar arm af te binden, om de naald in haar ader te schuiven laat ze het door de jongen doen. Want ze heeft suikerziekte, moet geregeld een shot laten zetten. En zonder haar rechterhand kan ze dat niet. Achterover val­len doet ze al lang niet meer. En van haar profiteren terwijl zij in eeuwig hernieuwde bewondering naar het wit licht staart, kan de jongen niet. Hélène, ze is op alles voor­be­reid. Alvorens zich te laten inspuiten gaat ze eerst altijd naar de plee, om van broekje te veranderen. Want mees­tal komt ze thuis en draagt ze nog haar Franse door­schij­nende lingerie, deze waaruit ze de voering in het tussen­beenstuk heeft laten verwijderen, omdat de klanten dan veel sneller opgewonden geraken, en ze er dan veel rap­per van af is. Het enige wat telt. Neen, alvorens zich een shot te laten zetten door de jongen doet ze eerst een gewoon broekje aan, niet zo één waar je door de nylon de heel rechte lijn van de zonde kan zien. Deze jongen, hij is nog veel te jong voor de zonde. Ook veel te snel opge­won­­den. Het volstaat dat ze bij de terugkeer van de plee vraagt dat ze het andere broekje in de wasmand zou opbergen opdat hij onderaan al last begint te krijgen. Dan stelt ze hem gerust, zegt ze hem dat dit niet ongewoon is, dat hij er zich niet voor hoeft te schamen.

 

Hélène, ze weet wat de jongen doet na ieder shot. Dan probeert hij heel voorzichtig haar beide knieën uit elkaar te duwen, kijkt hij naar het broekje. Ze laat hem kijken, terwijl ze zelf kijkt. Maar enkel naar het wit licht dat haar om­geeft, daarna in haar kruipt. Voor haar en voor de jongen is het een ritueel geworden. Ze zijn eraan verslaafd, de jongen al even erg als zijzelf. Hij doet voor haar de bood­schappen, loopt voor haar de poeders kopen. Eén maand is hij hier nu al, van zodra de school uit is. Hij heeft haar gevraagd waarom hij haar niet in de billen prikken mag, zoals dokters doen bij zieke kinderen. Natuurlijk wil hij haar billen zien. Als hij het echt wil, dan mag het morgen al, als ze terugkomt van haar werk, nog geheel in werk­kledij. Maar vandaag is het nog te vroeg voor de zonde.

 

Het zijn domme dokters hier in Berlijn. Ze denken dat ze lijdt aan schizofrenie, of een andere vorm daarvan, hebe­frenie. Zien ze dan niet dat het minder erg met haar is gesteld, dat het slechts een vorm van manisch depres­sie­ve psychose is? Otto wist het al, vertelde haar dat je er stokoud mee kunt worden. Maar Hélène heeft geen zin om oud te worden. Ze heeft zich vast gereden in een doodlopende straat. Toen ze van Amerika terugkwam was het pandjeshuis opeens verdwenen, besefte ze dat ze nooit meer terugkon naar Winterswijk, zelfs niet na de erfenis van paps. Nu al, was het allemaal voorbij. En het is nog zo lang eer het 26 november is. Ze is het eindeloos moe hier in Europa plots niemand meer te zijn. De vrien­den van vroeger, ze mijden haar sinds haar terugkeer. Ze zeggen nog nauwelijks goedag. Of kijken de andere kant uit als ze haar op straat tegenkomen. Ze weten niet wie Zazou Zelda is. Op 26 november[48] mag de jon­gen haar wassen, ook haar rug, haar billen, haar borsten met de kleine lichtbruine tepels, zelf de gleuf waar God een plaats voor de zonde heeft geplant, maar dan moet hij haar wel helpen, want met haar linkerhand lukt het allicht nooit. Is er voor een jonge jongen iets mooiers dan een mooie vrouw, die ongeneeslijk ziek is, uit haar lijden te verlossen. Ach neen, hij moet Franz niet neer­schieten, laat hem maar wat afzien omdat hij haar, Hélène, heeft genegeerd, tot twee keer toe. Een Willink negeert men niet, dat is geen gewoon volk, meneer. Waarom zou de jongen Franz afschieten? Franz zou niet eens bang zijn. Laat de jongen haar, Hélène, uit haar lijden verlossen. Als hij dat voor haar doet, mag hij vooraf alles met haar doen, alles waarvan jongens dromen als ze nog maar in de décolleté van een halfnaakte vrouw mo­gen kijken. Als hij wil zuigt ze vooraf zelfs op zijn ding, iets wat ze nooit met een man heeft gedaan. Maar dan moet hij wel haar Verlosser zijn. Een Berlijnse jongen van amper vijftien, die opeens nooit nog voetbal spelen wil. Die ’s nachts van haar droomt en wit en kleverig wakker wordt.

 

De jongen, hij wil alles voor haar doen. Zo vroeg ze hem of ze op een nacht met hem door Berlijn mag wandelen, hij een hondje aan de leiband, met een lederen halsband rond zijn hals, op handen en knieën achter haar aankrui­pend. Het mocht van hem. Ook als ze wilde dat hij poe­delnaakt was, als ze de ketting rond zijn ding snoerde, hem zo achter zich meezeulde. Ook dan ja. Zulke jongens zijn van goud. Hélène, ze heeft tientallen mannen gekend die haar vroegen met hen hetzelfde te doen. Van mannen vindt ze het pervers. Maar niet van deze jongen hier. Hij is zuiver. Maar is dat niet Waldgarten die in haar huilt? Was “zuiver” niet het sleutelwoord van Johan August Peter? Alles komt terug. Toen ze naar Amerika vertrok leek alles weer normaal, leek ze van Waldgarten te zijn genezen. Maar sinds haar terugkeer is het herbegonnen, en nog veel erger dan veertien jaar geleden. Waldgarten blijft haar achtervolgen, met een enorme fallus, helemaal onder het bloed, in de vorm van een bloedend zwaard. Wald­garten blijft maar stormen in haar hoofd. Soms wil ze de jongen die haar woorden schrijft Mikis noemen. Zou hij hetzelfde piepkleine fluitje hebben als Mikis. Ze wil het hem graag vragen, maar ze doet het liever niet. Dat van Mikis, het kon nooit meer staan, na het heidens ritueel waarbij men hem de ballen ontnam. Dat van de jongen hier, het doet weinig anders dan staan. Het zou nooit hetzelfde zijn. Nooit zo zuiver.

 

Het gaat niet goed met Hélène. De wolven van de waanzin huilen weer in haar vel, lopen met haar aan een ketting van wit licht. Waarheen? Naar Bad Salzungen? Naar Tann? De wolven, ze maken haar bang. Ze weet niet wat de wolven van haar verlangen, wat ze haar willen laten doen. Ze vraagt de jongen wat hij zal doen als ze hem vraagt haar, een nobele vrouw, kind van een textiel­baron uit Winterswijk, zijn ding te tonen. Hij zegt dat hij niets liever wil. Zou hij later een exhibitionist worden als Lazlo? En zal hij zijn ding ook tonen als ze hem zegt dat ze het meteen zal afbijten, het voor zijn voeten bloedrood zal uitspuwen. Zelfs dan zal de jongen het doen. Zij, Hélène, zij is zijn meesteres, hij haar trouwste slaaf. Alles mag ze met hem doen, als hij gewoon naar haar kijken mag, maar dan bijna naakt, en met dezelfde broekjes die hij van de plee naar de was­mand dragen mag.

 

De beelden in haar hoofd, ze moeten weg. Hélène wordt bang van zichzelf. Ze heeft zichzelf en de dingen niet lan­ger onder controle. Waldgarten huilt weer in haar bloed, luider dan veertien jaar geleden. Wanneer komt de Ver­losser? Want komen moet Hij. Komen voor het te laat is, voor ze onherstelbare dingen doet. Waarom wil ze opeens een hakbijl, wil ze de straat oprennen? Waarom wil ze al diegenen die Zazou Zelda niet groeten het hoofd splijten, met dezelfde pas geslepen bijl als waarmee Johan August Peter zijn vieze veel te dikke bloedworst afhakte, op een kapblok, onder de ogen van Lena. Hij die met een kris de borsten van haar zus heeft afgesneden, die opgelucht adem haalde tot ze van de brug de dood tegemoet sprong. Die dingen die waar zijn gebeurd, die ze zich niet heeft ingebeeld, ze hebben haar ontwricht. Amper achttien was ze toen en geheel onervaren in alles wat met seks te maken had. Welke vrouw kon ooit van al wat in Wald­garten is gebeurd genezen? Geen enkele.

 

Hélène, ze weet dat ze nooit meer zal genezen, dat het geen zin heeft om op de erfenis van paps te wachten. Ze wil niet dat hij voor haar dood gaat. Ze wil liever zelf dood. Hoe vroeger hoe liever. Ze draagt de dood al zo lang in al haar kleren, zelfs in die van haar Amerikaanse couturier. Dokter Kohle is een charlatan. Zijn elektrische bobijn heeft er niets aan veranderd. Alleen Oskar weigerde om toe te geven dat dokter Kohle een charlatan is. Hem, en Wald­garten, en al de rest, ze probeert het al zo lang uit haar vel te schrijven, met een hand die niet meer schrijven kan, met een hand die niet langer van haar is, maar de hand van een kuise jongen uit Berlijn-West. Voor altijd haar slaaf. Straks haar grote Verlosser.

 

Neen, zo kan het echt niet verder. Het gehuil van wolven in haar hoofd houdt nooit meer op. Met wit licht van de witste poeders tracht ze ze neer te bliksemen, de wolven. Maar ze blijven huilen, ze worden steeds talrijker. Hele horden huizen in haar hoofd, lopen op en neer in haar bloed. Hun klauwen zijn geen klauwen meer maar glazen messen. Dit kan niemand uithouden. Laat de jongen nu maar weggaan, voor ze hem met haar scherpste tanden ontmant. Als ze dat doet, doodt ze haar Verlosser. Want zonder ding, zonder de opwinding in zijn meest paarse aders, doet hij het vast nooit, haar verhangen aan de gaslantaarn, haar zoenofferen op het altaar van Franz, een heiden uit het verre Neisse. Zonder de onstelpbare driften, met de op­ge­wonden hartslag hunkerend in zijn ding, doet hij het nooit: haar verlossen met een zilveren damespistool. Een zilverkleurig pistool met parelmoeren handgreep, ooit door Oskar gebruikt tijdens de anarchis­ten­opstand in München in 1919. Haar hoofd is een bokaal vol gistend geluid. Een bokaal die elk ogenblik kan bars­ten. Dan loopt verminkt geluid over haar hals, over haar schouders, over haar borsten. En niemand zal er zijn om het op te likken, zelfs de jongen niet. Het is gedaan. Alles is voorbij. Het is haast 26 november.

 

Waanzin, het rijmt slecht met Willink. Winterswijk mocht niet weten van de waanzin in het hoofd van Hermine. Elf jaar was zij, Hélène, toen ze tante Hermine hebben laten opsluiten, in 1907 was het, Hélène weet het nog goed. O neen, ze hebben tante Hermine niet in Wenters laten opsluiten, dan had het hele dorp het geweten. Ze zijn met haar naar Duitsland getrokken, naar een gesticht met witte muren, met hoge vensters en met tralies. De lange gangen waren onderaan in vaal groen, daarboven een houten plint, en de rest, tot de zoldering in grijs. Als ze aan de hand van paps door de gangen liep – Duitse gangen – hoorde je huilen, soms luid krijsen. Nooit was het er stil. Eens liep er een vrouw, in een afgedragen nachtkleed. Ze liep op muiltjes met bovenaan een nacht­blauwe pompon. Ze liep in iets wat even stilte leek maar begon toen luid te gillen, want overal zag ze slangen kruipen. Tot in de gordijnen. Tot op de vensterbanken. En er waren geen gordijnen. Er waren geen vensterbanken. Wel vens­ters, geen banken. De weken van de vrouw, ze waren wit als het brood dat ze at, al jaren steeds dezelfde. Pijn had ze niet, ook niet in haar spieren, ook niet in haar spieren, zelfs niet in haar hart. Enkel in haar hoofd. Een hoofd met een mond zonder tanden. Het dorp waar ze tante Hermine hadden opgeborgen, verstopt voor de klapwijven uit Winterswijk, het heette niet Uchspringe, maar anders. Maar als Hélène erheen ging, hooguit twee keer per jaar, dan moest Gesiena zeggen dat ze naar Uchspringe gingen. Voor zaken. Tante Hermine, ze is nooit teruggekeerd uit Uchspringe. Joshua heeft Hélène geschreven dat ze er gestorven is, kort voor het eind van de oorlog. Op haar begrafenis was er niemand, tenzij twee zusters en de directeur van het gesticht. Geen enkele Willink. Zo ook zal het zijn met Hélène. Alleen de jongen zal er zijn als ze haar in Duitse aarde neerlaten. Een wegwerpgebaar. Dokter Kohle zal er niet zijn, want hij is geen directeur, niet van een gesticht. En er zullen geen twee zusters zijn. Want in het hospitaal van dokter Kohle zijn geen zusters, enkel mannen in het wit.

 

Hélène denkt: daar in Duitsland hebben ze Hermine allicht ook platgespoten. Ze hinderde iedereen. O neen, het zou in Wenters niet geweten zijn dat er waanzin was bij de Willinks. Textiel en spoor, het rijmt niet met waanzin. En waanzin, het verkoopt zo slecht. Wat koop je ervoor? Een bobijn met een magneet? Tante Hermine die verliefd was op niet eens een ploegbaas uit de Breistoom. Geen partij voor een Willink. Stel je voor: een socialist onder de Willinks! Hij vloog in Winterswijk meteen aan de deur, werd naar Dinxperlo gestuurd, maar ze ook een fabriek hadden, of naar Groenlo. Hélène herinnert het zich niet meer zo goed. Maar in elk geval weg uit Winterswijk. Tante Hermine mocht hem nooit meer zien, haar socialist. Ze heeft het in haar hoofd gestoken. Toen ze opstandig werd zijn ze naar de rechter gestapt, werd het zwart op wit op papier gezet dat ze ziek was in haar hoofd, zot.

 

In het dorp werd verteld dat ze voor een kuur naar Zwitserland was gegaan, dat ze er iemand had leren kennen, er gelukkig was getrouwd, met iemand uit de hogere burgerij. Neen, kinderen waren er nog niet. Maar die zouden er wel komen. Want alle Willinks hadden kinderen, behalve paps. Die zijn kinderen droegen allen andere namen, altijd weer van hun moeder. Maar slechts één, zijn oogappel, mocht bij hem thuis wonen, kreeg naast een akelige gouvernante nog een kindermeisje. En de duurste kleren uit Parijs, straks een auto, een Simplex met open kap. Zonder de oorlog stond hij nu voor de deur van Joshua. Reden hij en Hélène met de kinderen naar Duitsland. Om er bloemen te leggen op het graf van Hermine. Zou ze in Duitsland zijn begraven? Of was ze terug naar Winterswijk gebracht? Hélène weet het niet. Op haar graf hebben allicht nooit bloemen gelegen. Zoals straks op dat van haar, van Hélène. In een bruine enve­loppe heeft ze genoeg geld achtergelaten voor de begrafe­nis, voor de kist, voor een heel eenvoudige steen. Hélène Willink, schrijfster, 1896-1928. Neen, ze wil niemand tot last zijn. Van haar, Hélène, zal nooit gezegd worden dat ze haar familie tot last was. Niet dat ook in haar hoofd de waanzin van Hermine was gekropen. Er was geen waan, er was geen zin. Het kwam allemaal door de witte poeders. Het graf van Hélène, eeuwig zal het beschenen worden door wit licht, witter dan haar witste ondergoed, witter dan het kleed dat ze dragen zal, die laatste dag. Want in het grauwe Duitsland van na de oorlog is de dood altijd wit mijnheer. Wist u dit dan niet?

 



8.

 

 

De volgorde van de teksten van Hélène Willink die ik publiceer is niet willekeurig, maar functioneel. Eén anachronisme in haar teksten, en de authenticiteit spat uiteen als een zeepbel. Toen ik het gedeelte over de elektrotherapie las dacht ik echt dat ik het fatale ana­chro­nis­me had gevonden. Maar ook dat bleek een mis­re­ke­ning. Moet ik echter geloven dat bovenstaande tekst in 1928 werd geschreven door een vrouw? Daarvoor is het taalgebruik te modern, te eigentijds. Als dit in 1928 werd geschreven dan was het allicht pornografie. Ik ken geen enkele schrijfster die rond hetzelfde tijdstip zo schreef. Zeker geen vrouw. Is het goed geschreven? Ik weet het niet. De gebruikte beeldspraak is nogal bombas­tisch, de desultorische monoloog iets te doorzichtig, de perversiteit te geforceerd. Narratologisch zit het geheel wel stevig in elkaar. Ik kan mij inderdaad voorstellen dat ieder jong meisje, dat dingen meemaakte als deze die in Waldgarten gebeurden, daardoor getekend moet zijn voor de rest van haar leven. De waanzin in het hoofd van Hélène Willink verloopt niet chronologisch. Er is een eerste piek in 1915. Daarvoor is de brief naar Jos van Gend symptomatisch. Daarna schijnt de waanzin af te nemen. Net voor ze uitwijkt naar de States, eind 1923, lijkt ze weer normaal. Ik vind er een schrijfster die terecht verbolgen is dat haar vriend – Herwarth Walden – voortdurend weigert haar werk uit te geven. Amerika wordt voor haar aanvankelijk een heel grote up: ze mag als Zazou Zelda onmiddellijk debuteren bij de grote Mack Sennet  (1884-1960) van de Keystone Studio’s, die inderdaad heeft samengewerkt met Charlie Chaplin (1889-1977) en Buster Keaton (1895-1966) en Mabel Normand (1895-1930). Het lijkt weinig waar­schijnlijk dat Hélène Willink Mabel Normand – de grote liefde van Sennet – heeft gekend. Toen ze in Amerika arriveerde werkte Mabel Normand al niet langer voor Sennet. Toch moet Hélène, met haar betoverende schoonheid, een diepe indruk op Sennet hebben ge­maakt. Ze krijgt een weekloon van $ 300 US, wat corres­pondeert met ongeveer € 4000 van nu. Dat is zeker nog geen tiende van wat Mabel Normand later bij Samuel Goldwyn verdiende, maar in ieder geval meer dan wat Sennet destijds aan Charlie Chaplin wilde betalen. Toen die niet langer tevreden was met een weekloon van $ 150 US liet Sennet hem inderdaad over­lopen naar de con­cur­rentie. Mij louter baserend op het loon dat ze in de States verdiende, kan ik moeilijk anders dan concluderen dat ze een comédienne met sterallures moet zijn geweest. Had ze het vele geld wat ze bij Sennet verdiende – toch meer dan $ 15,000 US per jaar (meer dan € 200,000 van nu) – opgespaard, ze had zeker in een jaar tijd genoeg verdiend om het beleende halssnoer terug af te kopen.

 

Wat deed Hélène Willink met al dat geld? Ongeveer het­zelfde van wat Mabel Normand met haar vele geld deed: het potverteren aan alcohol (er werd in de States nooit meer gezopen dan ten tijde van de Bootleggers Act), drugs en haute-couture kleren. Als ze niet ingaat op de avances van haar producer, van Sennet, begint voor haar – om het in termen van Franz Jung te zeggen – Das Jahr ohne Gnade of nog scherper Der Weg nach unten. Vanaf nu kan Hélène Willink alleen nog achter zich kijken en – om het weer met Jung te zeggen – enkel nog Auf­zeich­nungen aus einer große Zeit maken. Achteruit kijken is voor Hélène Willink net dat ene wat ze absoluut niet mag doen, want dan botst ze weer op het trauma van Wald­gar­ten, en slaat de waanzin weer toe. Ze maakt de onver­geeflijke fout de ontbinding van haar contract bij Sennet eerst met peperdure advocaten aan te vechten en, als ze die niet meer kan betalen, zich te wenden tot de meest linkse Amerikaanse vakbond. De comédienne met de sterallures die meer dan een jaar lang een eigen couturier had, wordt heel snel een doodgewone eendagsvlieg. Had ze in de bohème van Berlijn opium leren eten en cocaïne leren snuiven, dan leert ze in Amerika heroïne spuiten. Als oud heroïnomaan weet ik verdomd goed wat ik hier zeg: in plaats van heroïne te snuiven of te chinezen, spuit ze die: de enige manier om de hele fascinatie van white light te ervaren. De beeldspraak die ze gebruikt voor de spuit – de naaldhakken van Queen Heroin – is symptomatisch voor zowat alle heroïnomanen, doet misschien nieuw aan,  maar is zo oud als de straat. Zelfs Baudelaire en Rimbaud kenden die al. Men vindt ze later terug bij René Crevel (die ze blijkbaar nooit heeft gekend) en bij Eugène Nielen Marais van wie Maeterlinck La vie des abeilles heeft geplagieerd. Wat hem er niet van weerhield de Nobelprijs voor literatuur toegestopt te krijgen.

 

Financieel geruïneerd keert Hélène Willink naar Duitsland terug. In haar Sennet dagen moet ze gedacht hebben dat die lang genoeg zouden duren om de benodigde fl. 20,000 opzij te zetten die ze nodig had om het beleende halssnoer terug af te kopen. Op de terugweg naar Berlijn moet de geestelijke aftakeling hebben toegeslagen. Het beloofde land was geëindigd in één grote flop. Als ze het in Duitsland als revuedanseres, model en schrijfster vóór haar vertrek al niet kon waarmaken, waarom zou ze het nu kunnen. Eens terug in Berlijn solliciteert ze opnieuw voor een baan in het cabaret, maar met haar verlamde rechterhand is er geen plaats meer voor haar. Berlijn spuwt haar genadeloos uit. Zelfs een baantje als poets­vrouw in de sjieke Berlijnse hotels wordt haar gewei­gerd, wat kan ze er doen met enkel een bruikbare linkerhand? Zelfs schrijven kan ze niet meer. Al wat ze nog kan is teksten dicteren. Daarvoor gebruikt ze blijkbaar eerst Oskar Maria Graf (wat ik sterk betwijfel), maar als ook die genoeg krijgt van haar toenemende labiliteit, als de nieuwste technieken uit de psychiatrie van die tijd (TMS) niet kunnen helpen, moet ze uitkijken naar een ander schrijfhulpje. Onder­tussen keert iedereen zich van haar af. Ze wordt be­schouwd als een mythomane die overal loopt vertellen dat haar dochter verdronk in het park, terwijl zij en haar minnaar ’s nachts stoned op een bank opium zaten te eten. De naam van die minnaar verandert vrijwel dagelijks, maar uiteindelijk houdt ze het op Franz Jung die ze allicht nimmer of nooit heeft ontmoet, hooguit een paar keer vluchtig heeft gezien in het Westcafé. Daar krijgt het personeel de instructie “die zottin” prompt aan de deur te zetten als ze er zich nog durft vertonen.

 

Ze schrijft nog wel – nog steeds in de derde persoon – maar opvallend minder dan voorheen, ook al omdat ze beseft dat er in de bohème van Berlijn geen plaats meer is voor de madame Dada die ze er speelt. Vanaf haar terugkeer tot haar dood werkt ze enkel nog aan haar vijfde en laatste roman. Zowat de helft daarvan werd uitgetikt door de vermeende Oskar Maria Graf, de andere helft is uitgeschreven in een moeilijk leesbaar jongenshandschrift, staat boordevol later gecorrigeerde spellingsfouten. On­der­tussen is ze wel hopeloos verslaafd aan heroïne. Om zich te kunnen blijven bevoorraden versukkelt ze, niet zonder diepe walg voor haar klanten, in de prostitutie. Heel Berlijn schijnt haar te kennen als “madame Dada” en “madame Gaga”. Toch bewaart ze haar fierheid, gedraagt ze zich als de barones van Winterswijk. Ze besteelt haar klanten, moet meer dan eens op de vlucht slaan, moet steeds nieuwe kwartieren als straathoer opzoeken. Ondertussen is ze, door het overdadig heroïnegebruik, fel vermagerd, weegt ze op het einde net geen veertig kilo meer. Wat ze laat uitschrijven vertoont nauw nog enige samenhang, is narratologisch één chaos, druipt van het zelfbeklag. En toch blijkt uit die laatste bladzijden hoezeer ze haar vader vereert, hoezeer ze naar hem en haar vroegere kinderoppas (“mams”) verlangt. Van de stoer­doe­nerij in haar eerste brief naar Jos van Gend is niets meer te merken. Wel blijft ze hem Van Gendt met “t” noemen. Waarom weet ik niet. Ze schrijft geen verdere brieven meer naar hem, al zal ze haar jonge schrijfslaaf kort voor haar dood instructies geven al het geschrevene naar haar tante te versturen, waar Jos van Gend het moet komen ophalen.

 

Tot haar laatste dag blijft ze zich heel opvallend schmin­ken. Van de vele haute couture kleren die ze ooit heeft gehad houdt ze blijkbaar één enkel over. Dat bewaart ze voor haar laatste dag. Der Weg nach unten loopt voor haar inderdaad enkel maar bergaf. Nergens vindt ze nog een lichtpuntje. Het beleende halssnoer van Cléo is definitief verdwenen als bij haar terugkeer uit Amerika de pandjeshouder met de noorderzon is vertrok­ken. Ze blijft een Willink tot haar dood. Ongelofelijk trots, ongelofelijk fier, weigert ze naar Winterswijk terug te keren: ze sterft nog liever dan voor een dievegge te moeten doorgaan. En nochtans besteelt ze haar klanten dag na dag, bekostigt ze het grootste deel van haar heroïneverbruik met in­koms­ten uit diefstal. Zelf beschouwt ze dit niet alsdusdanig. Ze kotst haar klanten uit, behandelt hen als zwijnen. Van die overdaad aan vertedering die ze in zich had, toen ze Winterswijk verliet, is geen morzel meer overeind geble­ven. Tot liefde is ze niet meer in staat, enkel nog tot haat. Die haat focust ze op één enkel individu: niet Laszlo Raab is de man die haar ondergang heeft bewerkstelligt, het is Franz Jung. Op het einde blijft er inderdaad niets meer over van wat ooit haar grote liefde was. Ze haat hem zo­zeer dat ze hem wil vermoorden. Ze droomt van een soort dubbelzelfmoord à la Heinrich von Kleist en Henriette Vogel: eerst Jung (laten) doodschieten – met zijn eigen pistool! – en zich daarna verhangen.

 

Ontroerend is de Berlijnse jongen, die op het einde niet langer haar schrijfslaaf is, doodgewoon haar slaaf, die koortsachtig een middel zoekt opdat iemand uit Winters­wijk haar zou komen redden. Alleen kent hij niemand uit Winterswijk, weet hij niet waar hij haar rijke vader kan vinden. Zijn ultieme poging om haar van de dood te redden laat ze kort voor haar dood uit de tekst schrappen. Ook wil ze niet dat haar werk ooit uitgegeven wordt als het na haar dood in handen valt van Jos van Gend. Ze mag zich gelukkig wanen dat hij geen Max Brod was, al heb ik dan wel even die rol van Jos van Gend overgenomen.

 

Aanvankelijk was ik enkel geboeid door haar teksten, niet door haar persoon. Ze gaf niet enkel mij, maar ook Julien Weverbergh, en uitgever Wim Hazeu, de indruk dat ze de eerste moderne roman in Nederland schreef, jaren voor Simon Vestdijk, jaren voor Anna Blaman. Pas lang nadat Een dode zwaan in Tann al in de rekken lag, ben ik mij meer gaan interesseren in de figuur die ze in werkelijkheid was. Hoe meer ik mij ging buigen over haar teksten hoe minder ik geloofde dat ze ooit heeft bestaan, hoe meer mijn verstand mij toeschreeuwde dat ze de creatie was van iemand uit Winterswijk. Uiteraard kon dat niet om het even wie zijn. Daarom zitten de teksten narratologisch en poëtisch iets te goed in elkaar. Meer en meer leek Hélène Willink mij het product van een zeer geroutineerde schrij­ver, van iemand op wiens lijf alle mogelijke anachronis­men als zeepbellen uiteen spatten. Jawel, ik zou me vereerd voelen als ik die schrijver was. Zeg nu zelf, wat is er voor een auteur boeiender dan een boek te schrijven samen met zijn personage? Dat talent heb ik helaas niet, daarvoor is mijn inbeeldingsvermogen te beperkt, mijn schrijftalent te alledaags, mijn schrijfwijze te cerebraal. Pas na de lectuur van het vijfde stukje van Hélène Willink doorzag ik de plot achter de teksten. Dit leg ik uit in het  laatste hoofdstuk waarin ik mij waag aan een plausibele hypo­the­se.

 

 

 

9.

 

 

 

(Laatste fragment uit de laatste roman van Hélène Willink, 26 november 1928) – Hélène is niet bang voor wat er komen zal. Ze is er heel rustig bij. Ze heeft alles zorg­vuldig overwogen. Van alle mogelijke uitwegen is het de minst onzekere. Het besef dat ze morgenvroeg niet meer hoeft op te staan, dat ze zich daarna nooit nog zorgen moet maken, dat alles zal voltooid zijn, haar geeft het een gevoel van opluchting. Behalve de jongen, tante en Jos­hua zal niemand het ooit hebben geweten. De kamer die ze huurt, ze huurde hem op een andere naam dan die van haar. Vrienden zijn hier nooit geweest. Sinds haar terug­keer uit Amerika is nie­mand hier geweest. Enkel Oskar en de jongen. Oskar zit opnieuw in Wenen, nooit zal hij ervan hebben gehoord. En de jongen kan zwijgen als vermoord. Hij huilt zachtjes, maar hij weet dat dit huilen de loop der dingen niet kan ver­anderen. Wat haar zo rustig maakt is de zekerheid, de zekerheid dat daarna niets meer hoeft, dat er niets zal zijn. Zelfs God zal niet op de laatste af­spraak zijn. Haar geloof in God heeft ze verlo­ren. Hoe vaak heeft ze niet gebeden dat Hij haar helpen zou, toen Sennet het contract verbrak. En heeft Hij geholpen? Hij heeft niet. Overal is Hij steeds afwezig. Waar zat Hij tijdens de oorlog, toen jonge mannen elkaar doodschoten voor een zaak die niet de hunne was, die een zaak van koningen en keizers was. Hun koning, hun keizer, met wie ze alleen een fictieve band hadden. Gestorven zijn ze in naam van het staatsbelang. Niet hun belang. De vrouwen en de kinderen die alleen achterble­ven, zelfs hen heeft Hij niet gespaard. Ook daar bleef Hij afwezig. God, die eeu­wig afwezige die niemand ziet, niemand hoort, niemand ruikt, niemand kan betasten. Gewoon omdat Hij er niet is, nooit geweest is, nooit zal zijn. Je kunt niet bang zijn van wat niet is. O neen, God maakt haar niet bang.

 

Het leven dat voorbij is, haar leven, nergens heeft het toe gediend. Kinderen heeft ze nooit gehad, de boeken die ze schreef heeft niemand kunnen lezen, de films die ze speelde waren woordenloos en dwaas, niets aan de wereld heeft ze kunnen veranderen. Van die wereld ge­raakte ze vervreemd. Ooit was ze de stoeipoes van Ber­lijn, daarna van New York. Geen gewone poes, toen nog een poes van een andere dimensie. Waar ze kwam had iedereen haar gezien. Wie haar niet opmerkte kon beter niet bestaan. Men roemde haar om haar extra­va­gantie, om haar toiletten, om haar schranderheid net zo vaak als om haar schoonheid. Ze leefde in dromen, hulde zich in wolken. En niemand die dacht dat ze een Holland­se uit de Achterhoek was. En toen, in Amerika, noemde iemand haar – dochter van een textielbaron! – een communiste en het zeepbellensprookje spatte uiteen. Van de vele mode­creaties die ze droeg, blijft er vandaag nog één enkele over. Eens terug in Berlijn was ze niemand meer, had ze de moed niet meer voor extravagantie, kromp ze zozeer ineen dat ze niemand was.

 

 Alles heeft het leven haar ontnomen. Maar Hélène met een gat in haar hand, en niet alleen de rechterhand, ze had er aardig aan meegewerkt. Ze organiseerde haar eigen ondergang als was het een feest voor de hele bohème. Noem het haar dada aan Dada. De vele wer­ke­lijk­heden om zich heen bouwde ze af, één na één. Die veelheid van werkelijkheden noemen mensen “wereld” maar is weinig meer dan een verzameling van halve en hele leugens, van valse hoop, van geloof dat nooit meer is dan bijgeloof. Niemand mist haar. Niet hier. Niet in New York. Niet in Winterswijk. In Winterswijk weet zelfs niemand na al die jaren of ze is dan wel niet is. Hélène is al zo lang niet meer. Niemand zal het verschil merken. Eerst had ze er nog even aan gedacht een brief te schrij­ven naar paps. Maar waarom hem pijn doen? Is het niet zoveel beter om van niets te weten? Hem te laten dromen dat ze nog steeds ergens is? Want dat is de enige ellende met de dood, dat het niet een kwalitatief verschil met het leven is, wel een kwantitatief verschil. Als het leven echter leeg geworden is, als er niets meer is wat die leegte vullen kan, dan woont de dood al in je, dan is de dood een bijna ongemerkte overgang – hoe groot het kwantitatief verschil ook moge zijn.

 

De dood woekert al zo lang in Hélène, al sinds haar terugkeer uit Amerika. Opeens werden alle wegen dood­lopende straten. Er was geen uitweg meer. Terugkeren naar Winterswijk was geen oplossing. Hélène heeft het meer dan eens overwogen. Maar tussen Berlijn en Wenters gaapte een kloof die “halssnoer” heette. En laat ze nu, in haar laatste uren eerlijk met zichzelf zijn, het was ook de angst voor de onvrijheid die haar hier hield. De overgang van de onbeteugelde vrijheid van Berlijn naar de gemuilkorfde onvrijheid van Winterswijk viel niet te over­bruggen, hoe graag ze paps en Joshua ook zag. De ge­miste terugkeer, Hélène treurt er niet om. Er is niets meer om over te treuren. Ze heeft geen tranen meer. Hoelang is het nu al geleden dat ze de laatste keer heeft gehuild? Al van op de boot die tussen New York en Hamburg voer, tussen vervlogen hoop en alleen nog wanhoop. Toen, in Amerika, was alles nog mogelijk. Maar Hélène, ze heeft nooit met geld kunnen omgaan. Niemand heeft het haar ooit geleerd. In Winterswijk, bij de Willinks was geld altijd een kwestie van mannen, iets waarover vrouwen zich nooit zorgen hoefden te maken. Hoe ver Hélène ook te­rug­keert in haar herinneringen, ze vindt geen moment waarop ze in Winterswijk iets te kort kwam. Dat paps gierig was is wel de goorste leugen die ze ooit heeft gehoord. Alles kreeg ze van hem, zij was zijn oog­appel, ook al had hij haar geleerd in de schaduw te leven. Want als je in Winterswijk niet geboren was in een gezin met een vader en een moeder, dan was de enige oplossing inderdaad in de schaduw leven.

 

Haar moeder heeft Hélène nooit gekend, tenzij uit wat tante over haar vertelde. En hoe meer tante vertelde, hoe meer ze zich eerder een echte Willink voelde, hoe minder de dochter van haar moeder. Ze had niet het romantische van haar moeder, zweefde niet genoeg, stond al te vaak met beide voeten op de grond. Tegenslagen verwerken, iets wat haar moeder blijkbaar zo goed kon, Hélène heeft het nooit gekund. Trouwens welke tegenslagen heeft Hélène gekend? Dat haar moeder in het kraambed stierf, dat was de enige. Bad Salzungen, Tann en het verbroken contract bij Sennet, dat waren de enige andere. Minder nog dan details, die andere, maar voor fiere Hélène on­draaglijk, onverteerbaar.

 

De waanzin in haar hoofd, het is nooit waanzin geweest. Het was niet zoiets als bij tante Hermine. Natuurlijk waren er die afwisselingen tussen vlagen van euforie en vlagen van depressie, maar dat kwam door haar temperament. Hoeveel Willinks waren niet zo? Haast allemaal. Het was geen vorm van psychopathie zoals Otto, in zijn onstelp­ba­re drang te dramatiseren, altijd voorhield. De drugs, eerst de opium en de coke, later de heroïne, waren oorzaak van de vermeende waanzin. Het was geen natuurlijke waanzin als bij tante Hermine, het was artificiële waanzin. Als ze de stukken tekst vergelijkt, die ze clean heeft geschreven, met die welke ze schreef onder invloed van opiaten, dan merkte je meteen het verschil. Het desultorische, het is kunstmatig opgewekt. Herwarth heeft haar steeds verwe­ten dat er te veel cleane passages in haar teksten voor­kwamen, te weinig desultorische. Want alleen het laatste vond hij kunst, met een hoog Baudelaire & Rimbaud gehalte. Het eerste vond hij een steriel herkauwen van wat voor werkelijkheid diende door te gaan.

 

De laatste uren heeft Hélène niets meer gebruikt. Ze wil met haar volle verstand de dood ingaan, even nuchter als ze vroeger in Winterswijk de kruidenierswinkel van groen­te­man De Vries binnenstapte om voor mams Gesiena een krop sla te kopen. Wat Hélène wilde was de dood te reduceren tot zijn meest extreme banaliteit. Want uiteinde­lijk is de dood een heel banaal gebeuren in het leven van een mens, iets dat toch onvermijdelijk is. En als vrijge­vochten geest heeft ze het volste recht zelf over het tijdstip te beslissen, het niet te laten afhangen van een resem externe factoren. De dood in zijn meeste naakte banaliteit laat geen ruimte voor theatraliteit. Sterven als Gérard de Nerval, bengelend aan een koord onder een gaslantaarn, dat is pas theatraal. Daarom heeft Hélène haar plannen gewijzigd, want wat is er banaler dan in bed te sterven? Neen, ze gaat niet naar de Apoldaer Straße. Jung heeft hier niets mee te maken. Sterven, dat is haar opperste moment, niet dat van Jung. En sterven, dat zal ze alleen doen, daar hoeft de jongen niet bij te worden betrokken. Hij zegt haar: “Als je het echt doet, dan neem ik daarna het pistool uit je linkerhand, en dan doe ik bij mezelf hetzelfde. Ik zweer het op het hoofd van mijn moeder.” Maar Hélène, die de jongen na die paar maan­den doorziet als een glazen huis, ze heeft hierop gean­ti­ci­peerd. In de loop zit slechts één enkele kogel. “Dan zoek ik het pistool en gooi ik het in het water,” zegt de jongen. Maar hij kan zoeken zoveel hij wil, vinden zal hij het niet. En natuurlijk zal ze hem naar huis sturen une fois le moment suprême venu. Zoiets kan je kinderen niet aandoen. De jongen, het is nog een kind. De on­schuld in persoon. Hij begint opnieuw te huilen. Zijn tranen lopen over zijn wangen, vallen te pletter op het papier waarop hij schrijft. De laatste spellingsfouten, Hélène zal ze niet met hem verbeteren. Joshua kent voldoende Duits dat hij ero­ver heen zal lezen.

 

Hélène zegt de jongen dat hij later nog veel vrouwen zal ontmoeten die zoveel mooier zijn dan zijzelf. Maar zijn hoofd schudt een koppig neen. Hij wil enkel haar. Zulke ogenblikken, ze gaan voorbij. Vergeten zal hij haar niet, denkt Hélène, maar jaar na jaar zal haar beeld vervagen, zal de jongen niet meer weten hoe haar ogen waren, haar mond, haar neus, haar schouders, haar verlamde hand. Hij zal enkel haar borsten, haar billen, de gekloofde zonde proberen te onthouden, zolang als hij kan. Maar ook dat zal met de tijd uit zijn hoofd verdwijnen, een leeg omhulsel worden, een heel vage herinnering. Er is niets wat duren blijft. De trage knaagtanden van de tijd malen herinnering tot stof. De magere mond van de jaren blaast op een dag het stof uiteen. En dan is er niets meer. Ook dit lichaam hier, het lichaam van Hélène, het zal stof worden. Zo stond het in de Bijbel. Ook dat stof blaast de tijd straks weg. Hélène ze is al lang dode materie, en toch wil ze zingen nu, want ze is opgewekt, verlost van alles wat op haar weegt. Ze legt haar arm om de schouder van de jongen, tuit haar lippen, en geeft hem een laatste kus. Zedig op het voorhoofd. Natuurlijk houdt ze van deze jongen. Nooit heeft hij haar iets misdaan. Nooit heeft hij haar gekwetst. Maar tussen de jongen en Hélène staan de jaren. Pronkend in erectie, met paars gezwollen aderen. Ze staan er als even veel vijanden, allen met een slagers­mes.

 

Het is herfst. Niet enkel buiten, op de straat onder haar en de jongen – hij blijft maar huilen, zo hevig dat hij naar adem moet snakken – maar het is ook herfst in haar bloed. Er is geen mooier seizoen om te sterven dan de herfst, in perfecte harmonie met de natuur, als de wind gezangen blaast, en niet enkel voor een dode zwaan in Tann. Tann heeft nooit bestaan. Niets van wat geweest is is geweest. Wat mooi was, wat lelijk was, wat haar deed lachen, wat haar deed wenen, wat haar heelde, wat haar kwetste, het is allemaal voorbij. Hélène neuriet het lied dat mams Gesiena zong, toen zij, Hélène, nog een klein en tenger meisje was, sluimerend in haar onschuld vóór het slapen gaan. Toen al stonden en witte zwanen op het roos be­hang en trok een vlucht wilde ganzen voorbij de onder­gaande zon. Maar de onschuld ging voorbij op Wald­garten, en de zon zal ze nooit meer zien. De laatste keer dat ze ernaar keek besefte ze dat de zon uit Winterswijk zoveel mooier was dan die in Berlijn. En toch was het dezelfde zon, die paps haar als klein meisje bij valavond liet bewonderen. In het vakantiehuis achter de Mister­straat. Daar, in de sigarenwinkel Ten Haken kocht ze ooit een sigaar voor paps. En nooit heeft hij die opgerookt. Altijd heeft hij hem bewaard.

 

Hélène kijkt een laatste keer door het raam naar de maan. Op straat ziet ze de plataan aan de overkant die zijn blaren niet kan vasthouden. Koud is die plataan, koud de maan. Koud het bloed dat lopen zal langs haar linker slaap. En niet uit haar wonden, niet uit hun monden. Kom, rijg haar nu maar uiteen, haar, Hélène.

 

Hélène Willink

26 november 1928

 

 

 

 

10.

 

 

Toen was Hélène uitverteld. Maanden heeft het geduurd alvorens de politie in Berlijn het mij telefonisch bevestigde. Op 30 november 1928 trof men in een kamer in de Lüt­zen­straße in Berlijn, op de hoek met de Ringbahn­straße het levenloze lichaam van een onbe­ken­de vrouw. Uit de lijkschouwing is gebleken dat ze moet gestorven zijn tussen 21 uur en 23 uur op 28 november. Ze werd dood aangetroffen op bed – voor een hemelbed zal de kamer net iets te klein zijn geweest – met een damespistool in de rechter­hand. Ze was zeer opvallend geschminkt en droeg een dure lange witte baljurk. De identiteit van de vrouw werd later nooit achterhaald. Het dossier werd afgesloten op 5 januari 1933.  Tot drie keer toe heb ik gevraagd of het wel klopte: “met een damespistool in de rechterhand?” De derde keer vroeg de commissaris mij of ik allicht een geoefende stalker was. Ik heb dus niet meer aangedron­gen. Zou u het gedurfd hebben? Met een Duitser? Van hun Polizei?

 

In alles wat vooraf ging heb ik naar Hélène Willink gewillig geluisterd. Misschien mag ik nu even ook iets vertellen, iets wat eindeloos veel makkelijker te controleren valt omdat het zoveel recenter is. Daarna zal alles duidelijk worden. Bijvoorbeeld waarom ik afscheid heb genomen van alles wat ze schreef. Want toen ik vorige week in Parijs was heb ik alles wat Wim Dekker mij bezorgde, inclusief het pak foto’s, bij één van de bouquinisten langs de Seine verpatst tegen een origi­neel handschrift van Charles Mauras. De handschriften van Hélène Willink heb ik aangeprezen in vrijwel dezelf­de woorden als waarmee Dekker het deed. “Ceci, mon cher monsieur, c’est le premier roman moderniste de la littéra­ture  néerlandaise, en version originale, suivi de quatre autres romans inédits, écrits par une jeune femme libertaire qui s’est suicidée à Berlin à l’âge de trente ans. Avec un coup de pistolet à bout portant. Une pièce unique au monde, monsieur. Connaissez-vous Franz Jung?”

 

Na mijn verhaal begrijpt u het zoveel beter. Achttien is Mathilde als ze de kunstenaar ontmoet. Ze komt uit het landelijke Terneuzen en trekt naar Amsterdam, waar ze in contact komt met provo’s, studentenopstanden, rock & roll en drugs, kortom in een compleet andere wereld waar de vrijheid ongebreideld lijkt. Aanvankelijk werkt ze er in een boekhandel en studeert letterkunde en klassieke talen. U vraagt mij, welke Mathilde? Maria Theodora Mathilde de Doelder, dochter van een authentieke zeebonk. De naam zegt u allicht niets. Amsterdam kende haar als Tilly, Nederland als … Mathilde Willink (1938-1977). Inderdaad, Willink. Ze was de derde vrouw van kunstschilder Carel Willink (1900-1983). Hijzelf noemt haar een mooi hebbe­ding (ik ben minder welwillend), een superpoes om in huis te heb­ben. Van zichzelf zei ze: “Ik leef in een sprookjes­wereld van illusies en extravagantie. Ik ben een super­poes. Als men je niet opmerkt kun je net zo goed niet bestaan.” [Hélène, ook een Willink, maar dan wel een echte, met meer lef en meer brains, zei het nog veel scherper: “Wie mij niet opmerkte kon beter niet bestaan.” ] Net zoals Hélène Willink in New York haar eigen mode­ontwerper had, heeft Mathilde Willink in Amsterdam haar eigen modeontwerpster, Fong Leng. Mathilde huwt in 1969, na acht jaar scharrelen, uiteindelijk de achtendertig jaar oudere Carel Willink. In de Amster­dam­se bohème – zoveel jaren later jetset genaamd – heeft ze dezelfde kuren als Hélène Willink, ze krijgt hyste­ris­che aanvallen, verzuipt in alcohol en drugs, heeft geregeld psychiatrische hulp nodig. Gehuwd met een man die bijna veertig jaar ouder is dan zijzelf, in een tijd dat Viagra nog niet bestond, ervaart ze een enorm tekort aan seks. Die lacune vult ze aardig in door van de ene rijke luis naar de andere te fladderen. In 1977 is Carel Willink haar grillen beu en zet hij haar op straat bij het huisvuil. Mathilde Willink valt nu in hetzelfde zwart gat als destijds Hélène Willink bij haar terugkeer uit Amerika.

 

Tilly is in alle staten: wie zal nu haar dure luxe betalen nu Carel Willink de geldbeurs voor haar definitief sluit? Ze valt in de armen van een drugsdealer – officieel een garagist – die via haar toegang krijgt tot de jetset en zijn klantenkring en vooral zijn inkomen spectaculair ziet stijgen. Een stoet van minnaars biedt zich aan, zowel steenrijke zakenlui als duistere onderwereldfiguren. Maar lang blijft het niet duren. Op 25 oktober 1977 wordt Mathilde door twee agenten dood gevonden op het hemelbed in haar slaap­ka­mer met in de hand een klein damespistool: een Astra Unceta van Spaanse makelij met een … parelmoeren handvat. De recherche besluit dat ze zelfmoord heeft gepleegd en het dossier wordt geklas­seerd. Maar toch klopt iets niet. Mathilde is linkshandig en houdt het pistool in de rechter­hand, heeft zich door het rechteroor in de rechterslaap geschoten.  Politiecom­mis­saris Toorenaar gelooft niets van de zelfmoordthese. Hij bleef erbij dat iemand anders de “zelfmoord” pleegde.

 

Hoe vreemd allemaal. Schoot Hélène Willink zichzelf ook niet dood met een damespistool? Had dit damespistool heel toevallig ook niet een parelmoeren handvat? En wie heeft Hélène Willink dan gezelfmoord, want ze had overduidelijk een onbruikbare rechterhand, kon er zelfs geen pen mee vasthouden om te schrijven, maar heeft bij haar dood, ook in haar kamer, ook liggend op bed, het pistool in de onbruikbare hand. De gelijkenis gaat nog een stap verder. Het pistool waarmee Mathilde Willink werd neergeschoten was een “besmet” pistool, het was eerder bij een aanslag gebruikt. Het pistool waarmee Hélène Willink werd doodgeschoten was al evenzeer “besmet”. Tijdens de anarchistenopstand in München had Oskar Maria Graf het gebruikt voor een reeks aanslagen. Daarna verstopte hij het bij zijn communistische vriend Franz Jung, waar Otto Groß het door Hélène Willink liet stelen. Met dat pistool in de hand moest ze voor hem onder bedreiging opiaten gaan halen bij Berlijnse apothekers.

 

Het levensverhaal van Mathilde Willink, ik kende het in het geheel niet toen ik in 1992 de eerste roman van Hélène Willink publiceerde. Pas acht jaar later, toen ik steeds meer begon te twijfelen aan de authenticiteit van de teksten die Wim Dekker mij bezorgde in ruil voor zijn thesis, ben ik op het Mathilde verhaal gebotst. Ik pro­beerde via het internet te achterha­len hoe het famil­ie­netwerk van de Winterswijkse textielba­ron­nen in elkaar zat. Zo kwam ik bij het googelen Mathilde Willink op het spoor. Een aantal gelijkenissen tussen Mathilde Willink en Hélène Willink is zo verpletterend dat dit mijn huidige hypothese staaft dat de auteur van de Willink teksten Mathilde Willink als model heeft gezet voor zijn Hélène Willink. Of nog: wat moet doorgaan voor het trieste levensverhaal van Hélène Willink is in feite dat van Mathilde Willink, wel een halve eeuw naar voren gescho­ven. Daarbij is niet lichtzinnig te werk gegaan. In Berlijn heeft zich inderdaad een onbeken­de vrouw met een damespistool door het hoofd gescho­ten, in een kamer op de hoek van de Lüt­zen­straße en de Ringbahn­straße. De auteur van de Willink teksten is duidelijk van dit objectief controleerbare gegeven vertrok­ken. Waarom dan betrekt hij de kunstenaar Franz Jung in het verhaal? Het krioelde in die dagen van kunstenaars in Berlijn, waarom in vredesnaam Franz Jung? Ik denk dat ik het antwoord ken. De Jung en de Hélène uit de Willink teksten waren voor mij, als romancier, gesneden koek om op te voeren als romanpersonages in een drietal boeken. Vooral Jung ben ik na 1987 uitgebreid beginnen lezen. Ik ben zijn hele leven gaan uitpluizen (over het leven van Hélène Willink vond ik niets). Daarbij ontdekte ik dat Franz Jung in 1932 met zijn derde vrouw Harriet Lipinski-Scher­ret en haar zieke vorige echtgenoot Félix Scherret een woning betrok aan de Lüt­zen­straße, nummer 8. Ik ben ooit helemaal naar Berlijn gereden en die straat kruist inder­daad met de Ringbahn­straße. Blijkbaar wist de auteur dat in 1987 net zozeer, dus kon hij Jung linken aan de dode vrouw. En dit via twee objectief controleerbare feiten.

 

In het Hélène Willink verhaal neemt de duivelskunstenaar Franz Jung de plaats in van kunstschilder Carel Willink uit het Mathilde verhaal. Eens dit voor elkaar volstond een transpositie in de tijd om het verhaal van Mathilde om te zetten in dat van een louter fictieve Hélène Willink. De vrouw die zelfmoord pleegde in Berlijn kan om het even wie geweest zijn, maar de schrijver plakte er het etiket “Hélène Willink” op. Met de Willinks uit Winterswijk heeft Hélène evenmin iets te maken als Carel Willink.  Het feit dat de kunstenaar Franz Jung in dezelfde straat heef gewoond als die waar de Berlijnse vrouw zelfmoord pleegde volstond om alles heel geloofwaardig te laten over­komen. Dat betekent ook dat de auteur het levens­ver­haal van Franz Jung uitstekend kende.

 

Daaruit besluit ik dat de auteur van de teksten iemand moet zijn die veel van literatuur kent, een soort Ezra Pound dus. En had Wim Dekkers het bij het gesprek in Haaksbergen niet toevallig over Ezra Pound? Stellen dat Pound het zou hebben geschreven is uiteraard onzin. Hij kende wel een groot aantal talen maar zeker geen Neder­lands. Na een jarenlange opsluiting in een Amerikaans gek­ken­huis verbleef hij in Venetië, waar hij een tijdlang gon­de­lier was, en waar hij trouwens begraven ligt, op het eiland San Michele (waar Ook Stravinski, Diaghelev en de vrouw van Multatuli begraven liggen). Neen, de schrijver moet zonder de minste twijfel een Nederlander zijn ge­weest die perfect Duits kent.

 

Aanvankelijk dacht ik dat student Wim Dekker de teksten zelf bijeen liet schrijven door een aantal medestudenten, onder wie zeker een historicus en minstens een litera­tuur­kenner, door een schrijverscollectief dus. Maar die hypothese gaat allicht niet op. Alle teksten zijn, behalve de laatste, in hetzelfde vrouwelijke handschrift, duidelijk in de spelling van de jaren 1920.  Ik zie, anno 1987, moeilijk een groep studenten die de oude spelling zo goed be­heerst. Bovendien valt een duidelijke eenheid van stijl op in alles wat de zogenaamde Hélène Willink schrijft. Er zit te veel métier in opdat studenten zoiets in elkaar konden knutselen. En dan is er nog die niet te evenaren kennis van het dorp Winterswijk anno 1920. Iemand die niet in Winterswijk heeft gewoond kan zoiets onmogelijk bij el­kaar verzinnen. Bovendien, waarom zou een student, die niet in staat blijkt een onno­zele thesis van honderd bladzijden uit te schrijven, zelf eerst meer dan vijfhonderd bladzijden, deels in oud Ne­der­lands, deels in Platduits, uitschrijven om via die uitgekookte weg een kant en klare thesis in handen te kunnen krijgen?

 

De Willink teksten heb ik van Dekker in twee keren ge­kre­gen. Het eerste deel was haar langste roman, geheel in het oud Nederlands, Een dode zwaan in Tann. Daarin zegt Hélène dat ze de kleindochter is van Jan Willink (1831-1896). Die had vier zonen waarvan in feite niet één in aanmerking kwam om de rol van overspelige vader te spelen. Zelf zegt ze in die roman niet wie van de vier haar vader is. Drie weken na het ontvangen van die eerste tekst krijg ik van Dekker een tweede pak teksten, voor het overgrote deel in het Duits. Daartussen ook een veel kortere versie (amper veertig kantjes) van Een dode zwaan in Tann. Uit dat tweede pak teksten blijkt opeens dat ze niet langer de kleindochter is van Jan Willink, wel een dochter van de ongehuwde Gerrit Jan Willink (1864-1933). Heel even speelde ik met volgende hypothese: bevreesd dat ik ondertussen zou hebben uitgevist dat Hélène onmogelijk een kleindochter van Jan Willink kon zijn, werd Dekker misschien bang dat ik hem zijn thesis niet zou hebben meegegeven. Dus had hij snel een aantal teksten in elkaar geknutseld waarin Hélène nu plots een meer aannemelijke vader kreeg in de figuur van Tricot-Jan. Die had allicht nog kin­de­ren op de wereld geholpen. Toch vond ik dat die veronderstelling maar moeilijk kon opgaan. Het was toch weinig waar­schijn­lijk dat Dekker en zijn medestudenten in amper drie weken tijd de overige driehonderdvijftig bladzijden ineen hadden geflanst om te vermijden dat hij zijn thesis niet in handen zou krijgen. Ikzelf schrijf zeer snel – Weverbergh noemde mij ooit de Lucky Luke van de Vlaamse letteren: de man die sneller schrijft dan zijn schaduw – maar ikzelf zou nooit zoveel bladzijden, met zo’n waslijst aan historis­che details heb­ben kunnen bijeenschrijven in drie weken tijd. Bovendien had Dekker het bij onze laatste ontmoeting – die waar hij zijn thesis kwam ophalen – nog steeds over Hélène Willink als de kleindochter van Spoor-Jan. Achteraf zou blijken dat hij het tweede pak teksten, met daarin de vier korte romans nimmer of nooit zelf had gele­zen. De stelling dat die teksten een soort bijsturing van een fictieve werkelijkheid waren, ging dus niet op. Daarmee verliet ik definitief de wankelbare hypothese dat de Willink teksten het werk waren van een of ander schrij­verscollectief van Twentse studenten.

 

Na 2000, toen ik me weer ben beginnen buigen over de Willink teksten, bleek duidelijk dat de auteur de familiale banden tussen de textielbaronnen Willink uit Winterswijk haast even goed kende als Bastiaan Willink en dit al sinds 1987, dus bijna twintig jaar vóór Bastiaan Willink een deel van die familiege­schiedenis op papier zette. Ook dat sterkt me in mijn overtuiging dat de Willink teksten onmogelijk kunnen zijn geschreven dan door iemand die de geschie­de­nis van Winterswijk tot in de kleinste details kent.

 

Voorts blijkt de schrijver zeer goed bekend met de familiegeschiedenis van de Amerikaanse schrijver Scott Fitzgerald en zijn vrouw Zelda Sayre. Stellen dat hij die details heeft bijeengesprokkeld uit Alabama Song van Gilles Leroy gaat niet op, want dit met de Goncourt prijs bekroonde werk, verscheen pas in 2007, volop twintig jaar nadat de Willink teksten al in mijn bezit waren. En hoe weet de schrijver dat Hélène in Amerika nog voor Mack Sennet heeft gewerkt? Wie wist in 1987 nog iets over de totaal vergeten Mack Sennet? Of nog: de auteur van de Willink teksten moet ook beslagen zijn in de geschiedenis van de cine­ma­to­grafie. Een Zazou Zelda ben ik anders wel nergens tegengekomen. Ook schijnt hij de Berlijnse bohème als zijn broek­zak te hebben gekend. Wat hij vertelt over Otto Groß, over Herwarth Walden, over Oskar Maria Graf, etc. klopt achteraf ook met wat men over hen in de vaklite­ra­tuur kan terugvinden. Ook de details over het leven van Franz Jung schijnen allemaal correct. En hoe wist hij al in 1987 dat er ooit een Hongaarse juwelier Laszlo Raab heeft bestaan die veroordeeld werd voor exhibitionisme? Die Raab staat al sinds 1992 te kijk in Een dode zwaan in Tann. Zou het pas nu zijn verschenen, dan zou ik het nog hebben kunnen aannemen, op het internet vindt men zowat alles terug, maar in 1987/1992 had men nog geen toegang tot het internet. Nog zo’n detail: men mag vandaag de dag nog het complete internet af­schui­men, nog steeds zal men er niets vinden over de familiale banden van de Gelderse textielbaronnen Willink.

 

Ik blijf bij mijn hypothese dat Hélène Willink een fictieve creatie is, getekend naar de figuur van Mathilde Willink. Haar man, Carel Willink, liet destijds nagaan of hij geen familie was van Tricot-Jan, toen die zonder wettelijke af­stam­melingen overleed in 1933, en een aanzienlijk fortuin naliet. Uit één van de teksten blijkt dat de vooroverleden moeder van Hélène afkomstig was uit Den Haag en eer­der al samenwoonde in Apeldoorn met een textiel­ar­beider. De zus van die moeder, Hélène’s tante langs moe­ders­zijde, woonde ook in Den Haag en zou volgens Hélè­ne in het testament van Tricot-Jan hebben gestaan, er blijkbaar ook een relatie mee hebben gehad (denk aan de passus over zijn witte onderbroeken aan de wasdraad). Ik heb het niet verder laten onderzoeken, omdat ik rond die tijd een heel andere piste op het spoor ben gekomen.

 

Hoe verwoed ik ook bleef zoeken naar fatale ana­chro­nis­men in de tekst, ik kon er geen vinden. De hele plot van het Willink verhaal is daarvoor te uitgekookt in elkaar geknut­seld. Vanaf 2005 ben ik aan tekstvergelijking be­gin­nen doen, overtuigd als ik was dat alleen een geoefend schrij­ver uit de Lage Landen de teksten heeft bijeen geschreven. Bekijken we daartoe eens het volgende fragment uit de Willink teksten:

 

Hélène kijkt een laatste keer door het raam naar de maan. Op straat ziet ze de plataan aan de overkant die zijn blaren niet kan vasthouden. Koud is die plataan, koud de maan. Koud het bloed dat lopen zal langs haar linker slaap. En niet uit haar wonden, niet uit hun monden.

 

Ook nog het fragment:

 

De weken van de vrouw, ze waren wit als het brood dat ze at, al jaren steeds dezelfde.

 

En nog:

 

Ze liep op muiltjes met bovenaan een nacht­blauwe pompon. Ze liep in iets wat even stilte leek maar begon toen luid te gillen, want overal zag ze slangen kruipen. Tot in de gordijnen. Tot op de vensterbanken. En er waren geen gordijnen. Er waren geen vensterbanken. Wel vens­ters, geen banken.

 

Tot slot:

 

Kom, rijg haar nu maar uiteen, zij, Hélène.

 

En toen wist ik het meteen. Vergelijk het eerste fragment even met:

 

“Koud was de maan. Koud was het bloed dat liep uit onze wonden.” Opvallende gelijkenis, neen?

 

Vergelijk het tweede fragment met:

 

“De wittebroodsweken, ze zijn nu aangebroken voor jou en mij.” Misschien iets te ver gezocht, maar toch.

 

Vergelijk het derde fragment met::

 

“Opeens zag je de slangen overal kruipen, In de gordijnen en over de vensterbank.” Kan het nog duidelijker?

 

Die drie teksten, alle drie geplukt uit de korte vijfde en laatste roman van Hélène Willink, ze zijn van de hand van één enkele schrijver. En niet de eerste de beste. Niet iemand die te beroerd is om een schelmenstreek uit te halen. Ook iemand die in dezelfde woorden over seks praat als die waarmee hij Hélène Willink over seks laat schrijven.

 

Die schrijver, hij komt heel toevallig uit … Winterswijk. Zijn naam? Hij heeft in de allerlaatste zin uit het allerlaatste hoofdstuk van de Hélène Willink teksten zijn werk duidelijk ondertekend.

 

“Kom, rijg haar nu maar uiteen, Hélène.” Hoe stom dat ik het niet eerder zag. Juister zou geweest zijn: “Kom rijt haar nu maar uiteen, Hélène.” Er is een duidelijke reden waarom hier “rijg” in plaats van “rijt” wordt gebruikt. Je kunt iets aaneen rijgen, maar niet uiteen rijgen. Anderzijds kan je wel iets uiteen rijten. Hat taalkundig foutieve “Kom, rijg.” is natuurlijk geen toeval. “Kom, rijt,” zou hier inderdaad niet hebben gepast. Het zou geen functioneel taalgebruik zijn geweest. “Kom, rijg” kan je ook lezen als “Komrij G.”, Komrij Gerrit. Zijn signatuur. Gerrit Komrij, geboren in 1944 in … Winterswijk. Ik vind: je kunt je werk moeilijk duidelijker ondertekenen dan zo. Je laat met zo’n signatuur niets aan de verbeelding over.

 

Neen, ik heb hem niet gebeld om uitleg te vragen. Waar­om zou ik? Hij zou het toch met klem ontkennen. Waarom hij het deed? Weet ik veel. In 1987 stond ik vrijwel dage­lijks in kranten en tijdschriften. Iedereen wist dat ik zin­nens was een aantal romans uit te geven bij Julien Weverbergh. Natuurlijk kende Komrij Weverbergh. Wie van ons heeft destijds zijn striemende Bokboek niet gele­zen? Wilde hij Weverbergh een poets bakken? Iets met hem afrekenen? Waren zij ooit met elkaar in aanvaring gekomen? Over de gedichten van Jotie ’T Hooft (1956-1977) misschien, de vroegere schoonzoon van We­ver­bergh? Ik weet het niet. Ik wil het ook niet meer weten. Ik voel mij eindeloos bekocht. Twintig jaar lang verkeerde ik in de waan dat ik de handgeschreven tekst van de eerste modernistische roman uit de Nederlandse letteren in mijn bezit had. Uiteindelijk bleek het een hoax te zijn. Ge­schre­ven in de jaren 1980. Waardeloos natuurlijk, want in 1980 kon zowat iedere schrijver met iets of wat métier zo’n soort boek schrijven. De tekst was alleen historisch waardevol indien hij inderdaad uit de jaren 1920 was. Dan was dat baanbrekend werk. Maar als hij in 1980 was ge­schre­ven, niet eens door een vrouw, dan stelde hij niets voor. Ja, eindeloos bekocht voelde ik mij door student Dekker. Zijn teksten waren even waardeloos als zijn treintjes die hij mij een jaar eerder al aanbood in ruil voor het schrijven van zijn thesis.

 

Weverbergh zegt me dat ik niet zo woest moet worden als ik het over Hélène Willink heb. Dat daarmee niet alles is verklaard. Hij gelooft niet dat Komrij er voor iets tussen zit, zegt dat de tekstgelijkenissen puur toeval zijn, dat daar­mee nog altijd niet is verklaard, bijvoorbeeld dat het papier waarop werd geschreven goed en wel in Duitsland werd gefabriceerd, respectievelijk in 1914, in 1921 en in 1926 door Wilhelm Bauchmüller uit Düren en door Wilhelm Nagelschmidt uit Birkesdorf. Ook de inkt zou meer dan een halve eeuw oud zijn geweest. Expertise in 1992 had het uitgewezen. Ik geloof er allemaal niets meer van. Nagelschmidt bestaat vandaag de dag nog altijd. En Komrij is een zuinige Hollander. Die zal bij Nagelschmidt wel oud papier voor een prikje hebben kunnen kopen. Wie weet kreeg hij het voor niets. Dat zijn allemaal geen bewijzen. En dat van die inkt van een halve eeuw oud? Wie zegt ons dat Komrij het niet geschreven heeft met inkt uit een inktpot die hij bij grootmoeder op zolder vond? Helemaal zijn stijl, toch? Weverbergh zegt dat het onderzoek uitwees dat het om inkt van het Duitse Giborn ging, inkt die na 1929 niet meer werd verkocht. En dan? Oma Komrij had allicht nog zo’n fles staan. Weverbergh is een gelover. Hij gelooft alles. Zelfs in UFO’s. Ik geloof er allemaal geen fluit van. Is dat duidelijk? Ja, Van Rossem, dat is duidelijk. Zo hoor je het ook een keer van een ander, Julien.

 

Ik voel me opgelicht. Het ergste wat een meesteroplichter kan overkomen. Een eeuwige schandvlek op mijn bla­zoen. Geen wonder dat ik nergens nog werk vind. Want zeg nu zelf, wie wil een meesteroplichter die zich liet oplichten. Dan nog door een student die te stom was om zijn eigen thesis zelf te schrijven. Ik heb me een waar­de­loos stuk nepliteratuur in handen laten stoppen door dat stuk Dekker dat voortdurend achter mij aanliep. Dus nogal wiedes dat ik al die rommel in Parijs bij de bouquinisten ben gaan ruilen. Al sluit ik niet uit dat de handgeschreven tekst van Georges Mauras die ik ervoor in de plaats kreeg, al even nep, al even waardeloos is. Misschien had Hélène Willink toch gelijk, dat alle wer­ke­lijk­heid uiteindelijk alleen leugen is.

 

Natuurlijk kan ik mijn gezicht redden, en nu zeggen dat het allemaal onderdeel is van een roman die ikzelf ineen heb gezet. En het zou nog passen bij mijn manier van schrijven ook, bij het naadloos ineenschuiven van realiteit en fictie, zoals ik deed in De nacht van Christus-Koning en De dag van de nachtschade. Twee romans waarin ik én Hélène Willink én Franz Jung als romanfiguren ten tonele voer. Maar het zou een zwak en ongeloofwaardig excuus zijn. Ik kom niet uit Winterswijk, ben er nooit geweest, wist eigenlijk niets af van de Willinks, niet eens dat er textielba­ronnen met die naam in Winterswijk zijn geweest. Godver­dom­me.

 

Aan het slot van zijn roman Alabama Song over Zelda Sayre-Fitzgerald schrijft Gilles Leroy: “Il faut lire Alabama Song comme un roman et non comme une biographie de Zelda Fitzgerald en tant que personne historique” (p. 189). Moet ik nu misschien hetzelfde zeggen, dat u Een nobele hoer uit Winterswijk moet lezen als een roman over een historische persoon. Hélène Willink historisch? Op den duur weet ik het zelf niet meer. Maar woedend ben ik wel. En woedend zal ik blijven.

 

 

 

Grimbergen, 19-20 januari 2008.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


[1] Dit lijkt mij een zeer duidelijke aanwijzing dat Hélène Willink niet in 1898 is geboren – zoals ze een paar keer liet uitschijnen – maar in 1896.

[2]  Kort voor het uitbreken van de oorlog waren Hélène Willink en haar Parij­se vriendin Cléo de la Fayette met hun respectieve gouvernantes, op uitno­di­ging van jonker Günther von Kluck, naar het erg mondaine Bad Sal­zun­gen vertrokken voor een (zogezegde) gezondheidskuur. In werkelijk­heid hadden ze er een afspraak met de diabolische Duitse schrijver Franz Jung, op wie ze allebei smoorverliefd waren. Hem had Cléo naar eigen zeggen eind 1913 in Parijs ontmoet, op de Canadese ambassade van haar vader. Een bevestiging dat Jung eind 1913 effectief in Parijs was, heb ik echter nergens kunnen vinden. Als op maandag 6 juni 1914 Duitsland onvoorwaardelijk zijn mili­taire trouw aan Oostenrijk-Hongarije bevestigt, kort na de moordaanslag op de Oostenrijkse kroonprins in Sarajevo, is het duidelijk dat de Grote Oorlog onvermijdelijk is. Daarop neemt jonker Günther von Kluck zijn verantwoor­de­lijkheid. Hij stuurt de beide meisjes en hun gouvernantes onverwijld per trein terug naar Nederland, net voor de grenzen zullen worden gesloten. Op het ogenblik dat de trein klaar staat om te vertrekken, komt het in de coupé tot een hoogoplopende ruzie tussen Hélène en Cléo. Ene Lazlo, waarmee ze allebei hebben geflirt, komt een gestolen halssnoer (volgens zijn zeggen honderd duizend rijksmark duur) bij Hélène terughalen. Dit halssnoer heeft hij haar de vorige avond in een dronken bui geschonken (nadat hij het eerder van Cléo had gestolen). Hij vertelt dat Hélène het van hem heeft gestolen en dat hij het net nu wil terugbrengen naar Cléo, vermits die het een vorige keer heeft achtergelaten op zijn hotelkamer. Diezelfde Laszlo is een Hongaarse juwelier die later op het jaar in Wenen zal worden opgepakt voor exhibitionisme met jongeren. Het komt tot een trek- en sleurpartij in de trein waarbij Cléo haar vriendin Hélène (valselijk) beschuldigd een dievegge te zijn. Na tussenkomst van jonker Günther von Kluck belandden Lazlo en Hélène op het perron, net als de trein naar Nederland vertrekt. [Er bestaan twee versies van de roman Een dode zwaan in Tann. In de aanzienlijk kortere oudste versies schrijft ze dat het fameuze halssnoer weldegelijk dat was dat Lazlo van Cléo had gestolen. In de latere versie van na 1918 schrijft ze dat Lazlo het voor haar had gekocht. Uit latere briefwisseling met Jos van Gend blijkt dat de oudste versie weldegelijk de juiste is.] [JPVR]

[3] Jan Willink (1831-1896) was de jongere broer van Hendrik Willink (1825-1877). Hendrik huwde Coenradina Jacoba van Heek (1828-1897) in 1852. Jan Gerrit Willink (1864-1933) was hun zoon. Dit brieffragment is een  duidelijke aanwijzing dat de vader van Hélène Willink Jan Gerrit van de Tricot­fabriek was, Tricot-Jan dus. [JPVR]

[4] Bedoeld is hier de Berlijnse uitgever Herwarth Walden (1879-1941), in werkelijkheid Georg Lewin, de echtgenoot van de schrijfster Else Lasker-Schule (1869-1945). Zij was het trouwens die voor hem zijn schuilnaam bedacht. Al vanaf de eerste ontmoeting met Hélène Willink in Berlijn werd Herwarth – die ondertussen van Lasker-Schule was gescheiden (1911) – smoorverliefd op haar.

[5] Eind 1914 hebben de meisjes Hélène Willink en haar Parijse vriendin Cléo de la Fayette een afspraak met Franz Jung in Tann. Jung, die toen aan het Oostfront in het leger zat, krijgt verlof maar komt in Tann niet opdagen. Jung is ondertussen gedeserteerd uit het leger en zit sinds 14 december ondergedoken in Berlijn. Uiteraard komt hij niet op de afspraak in Tann, omdat hij door de politie wordt gezocht. Hij vlucht over München naar Wenen en duikt er onder in de woning van zijn vriend Otto Groß, een anarchistische psychoanalyticus. Daar wordt hij in februari 1915 aangehou­den en overgebracht naar de Spandau gevangenis. Zie: SCHULENBURG, Lutz, Ed. (1988), Hommage à Franz Jung. Der Torpedo Käfer, Hamburg: Edition Nautilus Verlag, p. 142. ISBN 3-921 523-89-3. Eerder al, vóór het uitbreken van de oorlog, op 6 juli 1914, verscheen Jung niet op de afspraak met beide meisjes in Bad Salzungen. Meer dan waarschijnlijk had hij geen zin om hen te ontmoeten. Hélène Willink vervormt die werkelijkheid en zal in Een dode zwaan in Tann schrijven dat hij weerhouden was op de redactie van het tijdschrift Die Weltschau, terwijl dat tijdschrift pas in 1918 ver­scheen. Misschien bedoelde ze het tijdschrift Die Aktion, waaraan Franz Jung in die tijd wel meewerkte.

[6] De Doopsgezinde Kerk in Nederland stelde sinds het eind van de 19de eeuw haar predikantenopleiding open voor vrouwen. Of er in 1896 – het geboortejaar van Hélène Willink – al een vrouwelijke dominee in Winterswijk was heb ik niet kunnen nagaan. Omdat Hélène’s moeder niet van Winterswijk was, maar allicht van een andere parochie, en omdat daar allicht wel een vrouwelijke dominee was, is het niet onwaar­schijnlijk dat de constructie van een pleeggezin niet in Win­ters­wijk, maar elders werd geregeld. De ware naam van haar moeder blijkt uit geen enkel tekstfragment, hebben noch Julien Weverbergh, noch Wim Hazeu, noch ik kunnen achterhalen. [JPVR]

[7] Bij de geboorte van Hélène Willink was adoptie in Nederland nog niet wet­te­lijk geregeld. Dat gebeurde pas in 1956, dus lang na zijn dood en nog langer na haar dood. Puur wettelijk was zij het kind van een ongehuwde moeder en droeg zij de naam van haar moeder. De naam “Willink” blijkt ze zichzelf te hebben toegeëigend op grond van het feit dat ze als pleegdochter was opgenomen in het “gezin” van de Willinks van de Tricotfabriek. [JPVR]

[8] Bedoeld is hier Judith Paschen, de echtgenote van Jan Willink, van Spoor-Jan dus. [JPVR]

[9] Dit is een zoveelste bevestiging dat Hélène Willink goed en wel in 1896 werd geboren en niet in 1898 zoals ze in Een dode zwaan in Tann liet uitschijnen. Jan Willink (1831-1896), haar grootoom, Spoor-Jan dus, kon door zijn neef Tricot-Jan bij diens bemoeizieke zussen niet worden voor­gesteld als de mogelijke vader van Hélène als hij … twee jaar voor haar geboorte al dood was. [JPVR]

[10] De bohemien Otto Groß (1877-1920) was een anarchistisch psycho­ana­lyticus. In 1913 wordt hij door zijn vader, prof. Dr. Hans Groß als “unheilbar krank” in het gekkenhuis van Troppau opgesloten. De hele Berlijnse bohème reageert verontwaardigd met artikelen in zowat alle underground tijschrif­ten. Franz Jung, bevriend met Otto, gaat daarop op zoek naar steun om Otto te bevrijden. Conflicten tussen oerconservatieve vaders en hun modernistische zonen waren legio in die tijd. Vrijwel steeds werden die zonen prompt onterfd door de vaders. In extreme gevallen werden ze inder­daad opgesloten in jeugdgevangenissen, verbeteringsgestichten of gekken­huizen. In haar brieven aan Jos van Gend (Joshua) vertelt Hélène Willink dat Franz Jung eind 1913 steun zocht bij de Frans-Canadese ambassadeur in Parijs, een zekere Jean-François de la Fayette uit Quebec die rond die tijd op de ambassade in Parijs woonde. Zijn dochter, Cléo, zal in juli 1914 met Hélène naar Bad Salzungen reizen voor een gezondheidskuur. Beide meisjes zijn zwaar onder de indruk gekomen van Franz Jung (die allicht geen van beiden eerder al in levenden lijve heeft gezien) en tot over hun oren op hem verliefd (Cléo heeft twee foto’s van hem). Hijzelf heeft blijkbaar geen oog voor hen.

[11] Ik noem hem zo, maar in feite heette hij anders. Ik wil niet dat hij straks op zijn werk in moeilijkheden komt. Straks blijkt waarom. Ook weet ik niet hoe ik hem moet schatten. Misschien is het enkel maar een handige Harrie, maar zijn grote verdienste blijft dat hij de letteren van de Lage Landen een parel heeft geschonken. En het doet er niet toe of die parel van de hand van Hélène Willink is, dan wel van Gerrit Komrij – beiden uit Winterswijk – het blijft een verrijking voor ons cultureel patrimonium.

[12] Eigenlijk ben ik pas drie jaar later, in 1990, met haar getrouwd. Piki is het kind van een vorig huwelijk met Niki. Rachida en ik, we zijn twintig jaar samen gebleven. In wat ik over haar schreef noemde ik haar steeds Princesse. Na twintig jaar vond ze het genoeg en besloot te scheiden.

[13] De student had blijkbaar enkel Een dode zwaan in Tann van haar gelezen, blijkbaar uitsluitend de oudste van de twee versies, niets van alle oudere Duitse teksten. In Een dode zwaan in Tann verzint de schrijfster zich een normaal gezin waarin “Manke Jan”, d.i. Jan Hendrik Willink (1857-1940) de vader is en de fictieve Wilma de moeder. Haar “vader” blijkt drie broers te hebben: Abraham Willink (1856-1913), Willem Willink (1864-1935) en Hendrik Willink (1867-1890). Zou de student verder gelezen hebben dan zou hij op zijn minst hebben gezien dat dit alles puur fictie was. Zou hij trouwens in Winterswijk navraag hebben gedaan, dan zou hij geweten hebben dat “Manke Jan”, de deugdzaamheid in persoon er zeker de man niet naar was om ooit een scheve schaats te hebben gereden.

[14] Ook hieruit blijkt dat de student de teksten, in zijn bezit, maar met een half oog gelezen heeft. Hélène schrijft wel herhaaldelijk dat ze zinnens is zich op de verjaardag van Franz Jung (26 november) aan een gaslantaarn in zijn straat te verhangen, maar naar alle waarschijnlijkheid heeft ze zelf­moord gepleegd met een schot à bout portant. Ter verontschuldiging van de student moet ik misschien aanvoeren dat ik evenmin de rest van de teksten gelezen had toen ik de tweede en laatste versie van Een dode zwaan in Tann overhaast publiceerde. De euforie de eerste modernistische roman van de Nederlandse letteren in handen te hebben was toen nog te groot. Mijn gebrekkige kennis van het Duits, de dood van mijn tweede vrouw Niki, mijn derde huwelijk met Rachida, de geboorte van mijn tweede zoon Youri, mijn verkiezing in het Parlement, en het Moneytron proces weerhielden er mij nog meer dan tien jaar lang van die Duitse teksten uit te pluizen. Aan het einde van dit onderzoek was ik er opeens niet langer zeker van of de toegestopte vijfhonderd kantjes authentiek waren.

[15] Het is onjuist dat alle teksten handgeschreven zijn. Het eerste deel van haar onafgewerkte vijfde roman, toen Hélène al compleet psychisch ont­wricht was, is uitgetikt. Als we haar mogen geloven door de Duitse schrijver Oskar Maria Graf (1894-1967). Toch lijkt dat weinig waarschijnlijk omdat Graf rond dit tijdstip – 1928 – niet in Berlijn was en wel iets anders had te doen dan haar krankzin te boek te stellen. Het laatste deel van haar laatste roman is in een mannelijk handschrift, staat boordevol spellings­fouten die tel­kens werden gecorrigeerd. Dat ze die vijfde roman niet zelf heeft uitge­schre­ven komt allicht door het feit dat ze na een verkeerde shot heroïne het gebruik van haar rechterhand verloor.

[16] Hélène is nimmer of nooit de minnares van Franz Jung geweest. Hooguit kan hij haar vaag hebben gekend als één van de revuedanseressen van het Berlijnse Wetcafé. Allicht hebben de twee elkaar nooit gesproken.

[17] Anno 2008 is dit beslist geen argument meer (wat het in 1987 nog kon zijn). Inderdaad volstaat het nu te googelen met de slagwoorden Winterswijk en Wikipedia om er te lezen dat de huidige Nieuwstraat uit Winterswijk de vroegere Lappenbrink is. “Een historisch straatje” wordt eraan toegevoegd.

[18] Ook dat is fout. Ze komt terecht bij Mack Sennet, de Amerikaanse filmproducer, en speelt mee in een paar van zijn stomme films onder de naam Zazou Zelda.

[19] Franz Jung en Hélène Willink hebben uiteraard nooit kinderen gehad. Dat verhaal komt uit een brokstuk Nederlandse tekst, waar de coke zo van af druipt, dat jaren later moet zijn geschreven en dat per vergissing tussen de tweede versie van Een dode zwaan in Tann terecht kwam. Bij de publicatie hebben Julien Weverbergh en ik beslist dat deel achterwege te laten.

[20] Er is niet de geringste aanwijzing dat Hélène Willink ooit aan de Azuren­kust zou zijn geweest. Het is niet onmogelijk dat ze tijdens haar reis naar de States, via producer Mack Sennet, Zelda Sayre heeft ontmoet.

[21] DHONDT Jan en Marinette BRUWIER (1970), “The Industrial Revolution in the Low Countries 1700-1914”, in: CIPOLLA Carlo M. (1973), The Fontana Economic History of Europe. The Emergence of Industrial Societies, Glasgow: William Collins Sons & Co., IV (1), pp. 329-366 vermeldden bovenstaande cijfers (pp. 359-360). Zij voegen eraan toe: “In the textile industry six steam spinning machines were established in Twente during 1850-1861. This was a modest spurt, but the trend was temporarily checked by the American Civil War and the resulting cotton famine. For all that, there were 41,000 spindles in 1861, and 173,000 in 1873 with a marked concentration (7,500 per factory in 1894). By about 1860, hand spinning has almost totally disappeared. Twente introdu­ced mechanised spinning well before mechanical weaving. The first experiments with power looms date from 1846, and power weaving was started in 1853, and here too, growth was most marked after 1860: there were 2,022 power looms in 10 factories in 1860 and 8,760 looms in 36 factories in 1870.”

[22]  Ik heb nergens kunnen achterhalen welk huis hiermee bedoeld is.

[23]  Daarop heb ik al in 1992 gewezen in een voetnoot op p. 79 van Een dode zwaan in Tann. Als reden waarom Franz Jung niet komt opdagen bij de aan­komst van Hélène en haar Parijse vriendin Cléo in Bad Salzungen vermeldt ze dat hij in Berlijn weerhouden werd om een politiek artikel te schrijven over de mogelijke gevolgen van de aanslag in Sarajevo. Dat arti­kel, schrijft ze, moet Jung publiceren in Die Weltbühne. Dat kan niet vermits het politiekliteraire tijdschrift Die Weltbühne onder hoofdredactie van Carl von Ossietski (1889-1938) pas na de oorlog ontstond als een voortzetting van het vroegere tijdschrift Die Schaubühne. Franz Jung (1888-1963), heeft echter nooit meegewerkt aan Die Schaubühne. Hij schreef vrijwel uitsluitend voor het tijdschrift Die Aktion. Ook valt op dat Hélè­ne de dagen door elkaar haspelt. Op 6 juli 1914 heeft Duitsland inder­daad zijn militaire steun toegezegd aan Oostenrijk-Hongarije, maar dat was niet een zaterdag, zoals ze schrijft op p. 85, wel een maandag. Zou het boek in 1914, heet van de naald, zijn geschreven, dan had ze dergelijke fouten allicht niet gemaakt.

[24] Zie p. 78 van Een dode zwaan in Tann, Baarn: Uitgeverij de Prom, 1992, ISBN 90 6801 348 3.

[25] In de tekst van 1914 van Een dode zwaan in Tann heeft ze het voortdurend over Joshua van Gend. In de veel omvangrijker tekst van nà 1918 heeft ze het voortdurend over Jos van Gendt, met “t”.

[26] In beide versies van Een dode zwaan in Tann heeft Hélène Willink het over “Lazlo”, zonder tussen “s”. In werkelijkheid ging het om de Hongaar­se juwelier Laszlo Raab. Die werd op 20 september 1914 in Wenen aange­hou­den wegens exhibitionisme met minderjarigen. [JPVR]

[27] Uit de tweede versie van Een dode zwaan in Tann, zoals uitgegeven in 1992, blijkt dat het fameuze halssnoer in 1913 werd verkocht door de duis­te­re Hongaarse juwelier Laszlo Raab. Koper was de duidelijk geestes­zieke verwijfde pedofiele kunstschilder Johan August Peter, zoon van een steen­rij­ke Duitse bankier. Voor hem had de vader het domein Waldgarten laten inrichten, waar hij en zijn al even krankzinnige zuster Lilli, door een stel Indische eunuchen werden bewaakt. Daar heeft Laszlo het tijdens één van de seksuele uitspattingen met minderjarigen, waarbij hij zijn exhibitionisme kon botvie­ren, geroofd van zijn eigen klant. Op Waldgarten hield Johan Au­gust Peter een vijftienjarige jongen gevangen bij wie hij in een heidens ritueel de teelballen had laten weg­nemen. Enkele maanden nadat Hélène de trein naar Nederland heeft mist komt ze toevallig, geheel berooid, op Wald­garten terecht. Ze heeft er het halssnoer – dat Laszlo eerst aan Cléo had geschonken, daarna weer had meegenomen om het aan Hélène te schenken – aan Johan August Peter laten zien. Die is het voor haar al een eerste keer tegen een lachwekkend lage prijs gaan belenen bij de bank van … zijn vader. Als ze erin slaagt, intussen gegijzeld op Waldgarten, contact te krijgen met de steenrijke vader, stelt de vader alles in het werk om de schande van Waldgarten in de doofpot te stoppen. Hij is het beleende ju­weel gaan ophalen in zijn bank en geeft het Hélène terug (p. 194 van de in 1992 verschenen tekst). Hij bezorgt haar een verblijfsvergunning, heeft voor haar een logement gevonden aan de Berlijnse Hermannplatz [met badkamer, centrale verwarming, telefoon en het elektrische licht (p. 197)] en heeft ervoor gezorgd dat ze aan de slag kan in een modern theater aan de Schönhauser Allee. Achteraf moet Hélène Willink het juweel een tweede keer hebben beleend, deze keer voor 12,000 RM. Dergelijke bedragen lijken mij zwaar overdreven, bijna onmogelijk. [JPVR]

[28] Dat lijkt weinig waarschijnlijk. Veel waarschijnlijker is dat Tricot-Jan de politie naar zijn verdwenen pleegdochter heeft laten zoeken.

[29] Het betreft hier de zeer langdradige maar gedetailleerde passages die men terugvindt van bladzijde 55 tot bladzijde 68 van de in 1992 gepubli­ceer­de versie van Een dode zwaan in Tann. De schrijfster laat in de trein, op weg naar Bad Salzungen, in Koblenz twee jonkers in Biedermeier pak en stoofbuishoed plaats nemen in de coupé waar zij, Cléo en hun gouvernantes zitten. De analyse die beide jonkers van de oorlog maken lijkt historisch te goed onderbouwd dat Hélène Willink zo’n waslijst aan historische details zelf kan hebben gekend. Tot die conclusie waren Julien Weverbergh en ik in 1992 ook al gekomen, toen we nog geen kennis hadden van bovenstaande brief. [JPVR]

[30] Het is goed eraan the herinneren dat al die dingen al in 1992 werden ge­pu­bliceerd, toen er nog geen toegang tot het internet bestond, toen Bastiaan Willink zijn Heren van de stoom (2006) nog niet had gepubliceerd, toen nog geen stambomen van de Willinks werden gepubliceerd.

[31] In Een dode zwaan in Tann noemt Hélène Willink haar “mams” Wilma. Ik kan nergens vinden hoe oud de naam Wilma eigenlijk al is. Virginia Woolf (1882-1941) noemde de fictieve zuster van William Shakespeare Wilma, maar dat was zeker na 1914 (jaar dat de oudste tekst van Een dode zwaan in Tann al op papier stond). Toch bestaat de naam “Wilma” in Nederland op zijn minst al sinds 1907, vermits er een schrijfster is geweest – Willemina Vermaet (1873-1967) – die vanaf dan publiceert onder het pseudoniem Wilma. Eerder al bestond er een componiste met de naam Vilma von Webenau (1875-1953). Toen ik steeds meer ben beginnen twijfelen aan de authenticiteit van de Hélène Willink teksten heb ik lang gedacht dat “Wilma” het cruciale anachronisme was. Maar blijkbaar bestond de naam “Wilma” in Duitsland al minstens sinds het midden van de negentiende eeuw. Of misschien véél véél langer. In de Achterhoek duikt hij in het begin van de 20ste eeuw echter slechts sporadisch op.

[32] Jan Willink had trouwens vier zonen. Eén daarvan, Hendrik Willem (1867-1890) was al voor haar geboorte in Indonesië aan malaria gestorven. Jan Hendrik Willink, alias “Manke Jan” (1857-1940) en Abraham Willink (1856-1913) hadden nog een broer, Willem Willink (1864-1935) die een ver­broken verloving nooit heeft verwerkt, en daarna nooit is getrouwd. De hoax schrijver – want daar ga ik van uit, als aange­toond in het laatste hoofdstuk – moet zelf hebben ingezien dat géén van de zonen van Jan Willink, naar wijd en zijd geroemd om hun deugd­zaam­heid, in aanmerking kwam voor enig buitenechtelijk vaderschap. Daarom stuurt hij het levensverhaal van Hélène Willink bij en laat haar vanaf Een wilde eend in Hirschberg volhouden dat ze de dochter is van Tricot-Jan, iemand die wel bekend stond voor meerdere amoureuze relaties en die nooit is getrouwd.

[33] Allicht wordt hier Georges Clemenceau (1841-1929) bedoeld, de Franse premier. Hij was de man achter het Diktat bij de vrede van Versailles. Diep getraumatiseerd door de nederlaag van Frankrijk in de Frans-Duitse oorlog van 1871, waarbij Frankrijk Elzas-Lotharingen aan Duitsland verloor, wierp de 78-jarige Clemenceau zich op als een heerszuchtig, fanatiek, chagrijnige, en haatdragende onderhandelaar – dit in scherp contrast tot de Ameri­kaanse president Woodrow Wilson (een ietwat naïeve dromer van een democratische wereldrevolutie), de fijne diplomaat David Lloyd George en de gematigde maar elitaire Vittorio Orlando. “Le boche paiera tout”, was de grondgedachte waarvan Clemenceau bij de vredesonderhandelin­gen in Ver­sail­les vertrok. Als het van hem afhing moest Frankrijk niet enkel Elzas-Lotharingen terug­krijgen, maar het hele Ruhrgebied verwerven, de slagader van de Duitse economie. Hij slaagt er inderdaad in dat Duitsland Elzas-Lotharingen verliest, dat Saarland onder beheer van de Volkenbond komt maar door Frankrijk mag worden geëxploiteerd, dat Dantzig een vrijstaat wordt, dat Posen, West-Pruisen en het Memelgebied Pools worden, dat Eupen-Malmédy Belgisch worden, en dat Duitsland al zijn koloniën ver­liest. In cijfers uitgedrukt betekent dit dat Duitsland 80 % van zijn ijzerertspro­duc­tie verliest, 66 % van zijn zinkproductie, 50 % van zijn loodproductie, 40 % van zijn staal­productie, 26 % van zijn steenkoolpro­ductie, en 12 % van zijn grondgebied. Voor Clemenceau, gedreven door een pathologisch revan­chisme, was dit nog steeds onvoldoende. Hij wist te bekomen dat Duitsland jaarlijks 40 à 43 miljoen ton steenkool aan de geallieerde overwinnaars moest leveren, waarvan liefst 27 miljoen ton aan Frankrijk, en dit tegen de laagste prijs (de Duitse steenkool was immers de goedkoopste in Europa, de Franse de duurste). Als vernedering van Duitsland was dit volgens Clemen­ceau nog steeds onvoldoende. Hij eiste en bekwam de demilitarisering van het Ruhrgebied, en kreeg het voor mekaar dat Duitsland voortaan zijn leger­sterkte moest beperken tot 100,000 man, dat het geen tanks, geen vlieg­tui­gen en geen generale staf meer mocht hebben. Maar ook dat was niet genoeg. Frankrijk had immers torenhoge oorlogsschulden aan de Ameri­kanen, dus wilde Clemenceau dat Duitsland het geld daarvoor ophoestte. Finaal werd de oorlogsschuld vastgelegd op een fabelachtige 269 miljard goudmark, te betalen in 42 jaartermijnen. Een deel daarvan moest worden aan­gezuiverd in handelsschepen, vee, kolen, benzine, locomotieven, spoor­weg­wagons, machines, etc. Hoe onrealistisch hoog de geëiste oorlogsschuld was beseft men beter als men weet dat de complete goudvoorraad van de Duitse Nationale Bank in 1919 amper 4.8 miljard goudmark bedroeg, ter­wijl er jaarlijks 3.1 miljard moest worden afgelost. [JPVR]

[34] Hierbij stel ik mij ernstige vragen bij de authenticiteit van deze brief. Historici spreken weliswaar van de Weimarrepubliek (1918/1919 – 1933), maar zijn dat pas erg laat beginnen doen. De eerste die – voor zo ver ik dit kan nagaan – over de Weimarrepubliek heeft gesproken is de Duitse generaal Erich Ludendorff (1865-1937) in november 1923 toen Adolf Hitler met zijn militie in München een aantal hoogwaardigheidsbekleders gevangen nam. Kan het dat Hélène Willink vijftien dagen later al kennis had van de term “Weimarrepubliek” die toen nog zo goed als volslagen onbekend was in het naoorlogse Duitsland? Is dit misschien niet het fatale anachronisme dat werd gemaakt door een hoax schrijver? Of moet ik concluderen dat de term “republiek van Weimar” in de Berlijnse bohème al wèl bekend was, vermits na de anarchistische opstand van 1919 in München, linkse kunstenaars zo spottend praatten over de “nieuwe democratie”. [JPVR]

[35] Dagny Jung (1916-1945) is het tweede kind van de Duitse schrijver Franz Jung (1888-1963) en de revuedanseres Margot Hader (1887-???). Zwaar tegen de wil van zijn vader, een conservatieve uurwerkmaker uit Neisse, huwt Franz Jung haar in augustus 1909. Op 2 juni 1911 krijgt het koppel een eerste kind, Franz Jung jr. die echter wordt opgevoed door de groot­ouders langs vaderszijde. Kort na de geboorte van Dagny, die wordt op­ge­voed door Margots moeder wordt Jung verliefd op Cläre Otto (1892-1981), een vrouw die meewerkt aan het tijdschrift Die Aktion, waaraan ook Jung meewerkt. Cläre is in maart 1915 gehuwd met de uitgever Richard Oehring, kort nadat ze enige tijd in de gevangenis werd opgesloten, omdat ze Jung zou hebben geholpen bij zijn desertie uit het leger. In september 1918 gaat Jung met Cläre Otto-Oehring samenwonen in Berlijn-Friedenau, terwijl Margot met haar dochter Dagny naar Dresden-Hellerau verhuist.  In 1921 huwt Jung Cläre Otto onder de valse naam Franz Larsz.

Omdat hij in 1919 in volle zee een vissersboot heeft gekaapt om ermee naar Rusland te varen wordt hij door de politie gezocht, dus leeft hij onder een val­se naam. In 1920, op 26 september, bij zijn terugkeer uit Rusland, wordt hij in Berlijn gearresteerd en in de gevangenis opgesloten. Het duurt tot 3 februari 1921 alvorens hij tegen een borgsom (betaald door de Sovjet-Unie) voor­waar­de­lijk vrij komt. Bij een reis naar Nederland, nu met een valse pas op naam van Franz Klinger, wordt hij eind mei opgepakt in Zundert en in de gevangenis van Breda opgesloten. Eind juli 1921 komt hij vrij en vertrekt met Cläre Otto naar Rusland.

Dagny sterft in 1945 in verdachte en nimmer opgehelderde omstandig­he­den in een psychiatrische kliniek in Wenen.

Franz Jung jr. trekt na zijn studies naar de Verenigde Staten en maakt er als musicus carrière onder de naam Frank Young.

In 1931 leert Franz Jung Harriet Frieda Lipinski kennen, de vrouw van Felix Sherret. In 1932 bevalt ze van een zoon, Peter Jung. Harriet wordt Jungs derde vrouw. Zij overlijdt op 23 december 1949. Peter Jung trekt in 1952 naar de States waar hij gaat samenwonen met Jungs andere zoon. [JPVR]

[36] Over Otto Groß schrijft Franz Jung letterlijk “Met hem ontdekte ik voor het eerst in mijn leven een grote en diepe vriendschap, en ik zou me zonder twijfel hebben opgeofferd voor hem. Nochtans waren we slechts uiterlijk, en strikt genomen niet echt specifiek elkaars vriend. Van mijn kant was er die mengeling van respect en geloof, die behoefte te geloven en te vereren, van ontvangen en uit te werken, zoals hij dat van mij verlangde. Voor hem, integendeel, was ik allicht weinig meer dan een pion op een schaakbord, een pion die hij kon verplaatsen in zijn eindeloze intellectuele combina­ties.” [JPVR]

[37] Heel waarschijnlijk bedoelt ze de Duitse schrijver Oskar Maria Graf (18974-1967) die met Franz Jung, Tristan Tzara en anderen in 1918 Dada stichtte. Ook hij deserteerde tijdens de oorlog uit het leger. Bij de anarchis­tenopstand van 1919 in Beieren werd hij zelfs een tijd volkscommissaris. [JPVR]

[38] Allicht verwijst ze hier naar de hongerstaking die Oskar Maria Graf in 1916 hield, toen hij voor desertie uit het leger werd opgepakt. [JPVR]

[39] In beide versies van Een dode zwaan in Tann, en later ook nog in Een wilde eend in Hirschberg, stelde ze nog dat ze Franz Jung in Parijs had ontmoet, toen die zogezegd in Parijs bij de vader van Cléo de La Fayette kwam aankloppen om Otto Groß te bevrijden uit het gekkenhuis in Troppau. Nochtans blijkt absoluut nergens dat Jung in 1913 in Parijs zou zijn geweest. Het enige wat met zekerheid vaststaat, is dat Cléo bevriend was met Sophie Benz, het vroegere vriendinnetje van Otto Groß dat in 1911 zelfmoord pleegde in Ascona. Zo er al een afspraak werd gemaakt met Franz Jung in Bad Salzungen in juli 1914 moet Cléo die afspraak hebben gemaakt. Via Sophie Benz had ze immers Otto Groß leren kennen. De vader van Cléo was bovendien bevriend met de criminoloog Hans Groß uit Wenen. Die wilde niet liever dan dat zijn “ontspoorde” zoon opnieuw in contact kwam met mensen uit hogere burgerlijke kringen waartoe Cléo dus duidelijk behoorde. Absoluut niets wijst erop dat Franz Jung vóór 1923 ook maar de geringste ontmoeting zou hebben gehad met ene Hélène Willink. [JPVR]

[40] JUNG, Franz (1961), Der Weg nach unten, Aufzeigungen aus einer großer Zeit, Neuwied a.r./Berlin Spandau: Luchterhand, 482pp.

[41] En jawel, in mijn romans De nacht van Christus-Koning (1996) en De dag van de nachtschade (2000) heb ik die dochter van Hélène Willink wel opgevoerd als een heldin van het verzet, heb ik het wel gehad over Hélène Willink als de minnares van Franz Jung, maar die Hélène Willink, die Franz Jung, dat kind van hen, dat waren doodgewone romanfiguren, ontleend aan bestaande personen met een zeer bewogen leven. Hugo Claus heeft de tekst van De dag van de nachtschade trouwens ooit na een bezoek aan de gevangenis van Sint-Gillis buiten gesmokkeld en aan mijn uitgever bezorgd. Maar dat alles was slechts een romanversie van ene Hélène Willink, iemand die mij dramatisch genoeg leek om als romanfiguur te figureren, meer niet.

[42] Aanvankelijk dacht ik dat Hélène Willink het hier had over een elektro­con­vulsieve therapie (ECT) waarbij elektroschokken werden ge­bruikt. Daarbij heb ik me laten misleiden door de behandeling die Zelda Sayre (1900-1948) destijds in het Highland Hospital onderging. In de States heeft Hélène Willink blijkbaar als flapper voor Mack Sennet gewerkt in een reeks stomme films. Daarvan zijn foto’s bewaard. De zes jaar jongere Zelda Sayre, die in 1921 is getrouwd met de schrijver Scott Fitzgerald, moet in de States als flapper haar grote concurrente zijn geweest. Al vrij vroeg was Zelda er in behandeling voor schizofrenie, waarbij op een gegeven ogenblik (zonder resultaat) ECT werd gebruikt. Hierin zag ik op een gegeven ogenblik een flagrant bewijs dat de Willink teksten een hoax moesten zijn. Inderdaad werd ECT pas na 1934 geïntroduceerd als behandelingsmethode voor schi­zo­frenen. Baanbreker was hier de Hongaarse neuropsychiater Ladislav Joseph Meduna (1896-1964). Toen ik navraag deed bij een paar psychia­ters, aan wie ik bovenstaande tekst liet lezen, overtuigden ze me dat wat Hélène Willink hier beschreef niets met ECT te maken had, maar veeleer met wat men nu TMS noemt (Transcranial Magnetic Stimulation). Daarbij laat men een magnetische impuls via de schedel door de hersenen gaan. Daarbij wordt een bobijn op het hoofd van de patiënt geplaatst. De behandeling zou vrij pijnloos zijn, maar ondoeltreffend zijn bij schizofrenie of hebefrenie. Het zou veeleer een diagnosemiddel zijn, eerder dan een therapie, en was al kort na de Eerste Wereldoorlog in gebruik. [JPVR]

[43] Dat zou best kunnen. Aanzet tot TMS werd gegeven door de Franse psychiater Arsène d’Arsonval (1851-1940) in 1896 toen hij het effect van elektrische stroom met een hoge frequentie op dieren onderzocht.

[44] Frances was de voornaam van de dochter van Scott Fitzgerald en Zelda Sayre. Het kind werd op 26 oktober 1921 geboren. Met Zelda Sayre moet Hélène Willink een liefde-haat verhouding hebben gehad. Ze keek er even zeer naar op als ze erop neerkijk. Zelda was afkomstig van Alabama. Ze leed vermoedelijk aan schizofrenie en kwam in 1948 om in de brand van een psychiatrische kliniek. Over Zelda Sayre schreef de Franse auteur Gilles Leroy een boek dat in 2007 met de Prix Goncourt werd beloond. Zie: LEROY, Gilles (2007), Alabama Song, Parijs: Mercure de France. ISBN 978-2-7152-2645-6. [JPVR]

[45] De I.W.W. was de Industrial Workers of the World, een links-extremistische Amerikaanse vakbond die door de overheid bestendig werd afgeluisterd dankzij de in juni 1917 goedgekeurde Espionage Act. [JPVR]

[46] Hier is allicht de National Origins Act van mei 1924 bedoeld. Die gold als een verstrenging van de Quota Act van 19 mei 1921. Non-native Americans werden toen, vaak na verraad door de Ku Klux Klan, het land uitgewezen.

[47] Als in 1898 het Duitse Bayer concern heroïne op de markt brengt als een ge­nees­middel zijn de Amerikanen de grootste afnemers. In de kranten wordt het pro­duct aange­pre­zen als een excellent middel tegen hoest- en tandpijn. Tegen 1910 zijn de ver­kopen van heroïne in de Verenigde Staten goed voor liefst 5 % van alle winsten van het Bayer Concern [Richard ASKWID, Richard (1998), “How aspirin turned hero”, Zondag Times, 13 september 1998]. Ondanks het feit dat Bayers nieuwe pijn­stil­ler, verkocht onder het merk Heroin®, een erg negatieve connotatie krijgt als bui­ten­gewoon sterk verslavend genots­mid­del, ondanks talloze negatieve rap­por­ten, on­danks het feit dat Bayer het overal anders uit de handel neemt, tellen de Verenigde Staten in 1912 al meer dan 250,000 heroïneverslaafden. Pas nu begint het de overheid te verontrusten en roept men de Conferentie van Den Haag samen om iets te doen tegen de heroïneverslaving. Kort daarna, in 1920, beslist diezelfde overheid het overdreven alcoholisme van de Amerikanen aan banden te leggen via de Boot­leg­gers Act. Het moet zowat één van de meest foute politieke beslissingen zijn ge­weest. Voor de meeste gangs was het het begin van goed renderende cri­mi­na­liteit. Historici zijn het er roerend over eens dat er in de States wellicht nooit zoveel werd gezopen als tijdens de droogleg­ging. Meer en meer evolueert de Amerikaanse samenleving  tot dé genotmaatschappij bij uitstek. Terwijl de auto in Europa nog een grote zeldzaamheid is adver­teert Henry Ford al zijn model T als een prima twee­de wagen voor het gezin. Eind van de jaren 1920 verkopen Amerikaanse oligopo­listen  tien keer meer nylon dameskousen in de States dan er worden geconsumeerd in de rest van de wereld. De Amerikaanse samenleving evolueert snel in de richting van een puur materialistische samenleving waarin ethische en religieuze waarden door een meerderheid – zichzelf nochtans gelovig noemend – over boord worden gegooid. Niet enkel de kerk verliest zijn greep op de samenleving, met het onderwijs is het nauwelijks beter gesteld. Van het onderwijs verlangen de werkgevers nog enkel dat jongeren tegen versneld tempo worden klaargestoomd voor het bedrijfsle­ven: onderwijs wordt onderricht in plaats van opvoeding. Ondertussen neemt de trek van het platteland – waar de buurt nog informele sociale controle uitoefent – naar de anonieme grootstad (zonder veel informele sociale controle) snel toe.

[48] Niet toevallig is 26 november de verjaardag van de Duitse schrijver Franz Jung. [JPVR]