LETTROMETRIE
Een Anthologie van 3.427 Literaire Teksten sinds Homerus tot 2012
Met 1.697 Nederlandse, Vlaamse en Friese Literaire Teksten
Jean Pierre van Rossem
2013
Voorwoord
Hij wist dat ik ermee bezig was, had al een paar keer gebeld hoever ik ermee stond. En telkens beloofde ik hem te zullen bellen van zodra ik ermee klaar was. Ik was het moreel aan hem verplicht, want in 1999 was hij bereid om mij in de gevangenis te komen opzoeken.[1] Om zeven uur ’s morgens. Moest hij gewoon aanschuiven tussen al diegenen die de goegemeente crapuul noemt: al die radeloze vrouwen en kinderen, vaders en moeders van diegenen die een strafrechter terecht of onterecht naar de vergeetkerkers van onze nette samenleving had gestuurd. O neen, hij was er niet te beroerd voor. Dus schoof hij aan. En deed hij waarvoor hij gekomen was: de tekst van mijn laatste roman De dag van de nachtschade naar buiten te smokkelen om die mijn uitgever te bezorgen. Het verbaasde mij hoe handig hij het dikke pak papier onder zijn winterjas schoof. Zonder om te kijken naar de bewakers. Zonder een morzel zenuwachtigheid. Zelfbewust zoals hij was.
De laatste keer dat hij mij belde was in 2005. Of ik er al zicht op had. Of ik alle gegevens, verspreid over tientallen diskettes en nog meer USB sticks al verzameld had. Neen, ik had niet. Nog niet. Hij wist dat ik ermee bezig was. Toen al meer dan dertig jaar. Dat ik met behulp van semiotiek en van deconstructie à la Derrida, een methode had gevonden om van literaire teksten te meten hoe innoverend ze waren. Om dat uit te drukken in een cijfer tussen 0 en 100. We noemden het lettrometrie. Ik schrijf “we” omdat ik niet eens meer weet of de term van hem kwam, van mij, of van ons allebei. En nu, nu het eindelijk klaar is, nu wou ik dat ik hem kon bellen, fier als een gieter, dat ik hem kon zeggen: “Hugo, man, je staat werkelijk tussen de aller grootsten uit de wereldliteratuur. Je hebt zelfs Dante, Boccaccio, Shakespeare en Goethe met jouw roman De verwondering achter jou gelaten. Je staat op acht van de 3.427.” En nu ik hem wil bellen, nu is hij er niet. Niet meer. Nooit meer. Nooit zal hij geweten hebben hoe groot als schrijver hij wel was. Dat doet me pijn. Echt pijn. Een beetje hetzelfde soort pijn die je voelt als je geliefde je verlaten heeft. Had ik veel eerder moeten zijn begonnen mijn duizenden en duizenden cijfertjes te verzamelen. Want met dat verzamelen ben ik pas drie jaar geleden begonnen. Toen ik een exemplaar van The Norton Anthology of English Literature kocht. Een achtste druk al. Eén van de tien miljoen verkochte exemplaren. En mij meteen blauw ergerde aan het weinig aantal vrouwen dat tussen de gecanoniseerde auteurs stond. Mij ook blauw ergerde hoe schrijvers van prutsteksten de hemel werden ingeprezen. Schrijvers van literataire werken waarvan ik wist dat ze niet eens de 50 % haalden.
Nooit voorheen was het mijn bedoeling geweest de resultaten van mijn onderzoek publiek te maken. Want ik deed het enkel voor mezelf en voor een paar vrienden, nimmer met de bedoeling het te publiceren. Maar als W.W. Norton & Company van uit New York tien miljoen lezers voor de gek hielden, dan moest ik wel reageren, dan moest ik het wel publiek maken. Drieënveertig jaar ben ik ermee bezig geweest om 3.407 literaire teksten te decoderen en te deconstrueren. Om er onderzoek mee te doen. Bijvoorbeeld of er iets van waar is dat Vlamingen minder goed schrijven dan Nederlanders; of het waar is dat Ieren zoveel beter schrijven dan de rest van de wereld; of er iets van waar is dat vrouwen slechter schrijven dan mannen; welke de grote cesuren in de wereldliteratuur zijn van de Oudheid tot nu; hoe de literatuur van de Lage Landen een hoogtepunt bereikte tijdens de Gouden Eeuw om daarna weer helemaal te verschrompelen; hoe de letteren van de Lage Landen – inclusief de Friese letteren – een fantastische inhaalbeweging hebben gemaakt tussen 1670 en nu. Allemaal dingen die ik enkel voor mezelf wilde weten. En die ik nu, als reactie tegen W.W. Norton & Company – niet zonder schroom – publiek wil maken.
Onderussen blijf ik me afvragen hoe Hugo zou hebben gereageerd indien ik het had kunnen vertellen. Hij zou allicht alleen iets hebben gegromd. Zoals die avond dat ik met hem en Pjieroo Roobjee “op de lappe ging”. Toen gromde hij enkel maar als ik hem zei dat hij minstens in de top-100 van de letteren thuishoorde. Dat het top-10 zou zijn geworden, wist ik toen nog niet. En nu ik het weet heeft hij er niets meer aan. Maar inwendig fier zou hij onder het gegrom zeker zijn geweest.
INHOUDSTAFEL |
|
Hoofdstuk 1: Semiotiek en Semantiek als Meetcriterium |
1 |
|
1 |
|
4 |
2.1.De graad van taalinformatie van een tekst |
4 |
2.1.1.Iconiciteit |
4 |
2.1.2.Indexicaliteit |
6 |
2.1.3. Symboliciteit |
7 |
2.1.4. Intertekstualiteit |
8 |
2.2. De graad van wereldvisie van een tekst |
13 |
2.3. De graad van entropie van een tekst |
17 |
2.3.1. Code van misverstane redundantie |
19 |
2.3.2. De hermeneutische code |
20 |
2.4. De graad van openheid van een tekst |
21 |
2.4.1. Open woordcodes |
23 |
2.4.2. Open tekstcodes |
23 |
|
|
Hoofdstuk 2: Basisbeginselen van de Lettrometrie |
25 |
|
25 |
|
26 |
|
28 |
|
30 |
4.1.Teksten van de Griekse Oudheid |
31 |
4.2. Teksten van de Romeinse Oudheid |
35 |
4.3. Teksten uit de Middeleeuwen |
37 |
4.4. Teksten uit de Renaissance en de Barok |
40 |
4.5. Teksten uit Classicisme, Verlichting en Preromantiek |
50 |
4.5.1.Het Classicisme |
50 |
4.5.2. La querelle entre les Anciens et les Modernes |
51 |
4.5.3. Wat zijn ‘moderne letteren’ ? |
52 |
4.5.4. Is de literatuur van de Verlichting al modern ? |
54 |
4.5.5. Is literatuur van het Rococo al modern? |
55 |
4.5.6.Is literatuur van de Engelstalige Preromantiek al modern? |
57 |
|
|
Hoofdstuk 3: Lettrometrie voor Literaire Geschiedschrijving |
67 |
|
67 |
|
69 |
|
77 |
|
79 |
4.1.Preromantische geschiedschrijving |
79 |
4.2. Romantische geschiedschrijving |
79 |
4.3. Positivistische geschiedschrijving |
80 |
4.4. Pragmatische geschiedschrijving |
82 |
4.5. Geistesgeschichtliche geschiedschrijving |
84 |
4.6. Neopositivistische tekstinterpretatieve ‘geschiedschrijving’ |
88 |
4.7. Smaaksociologische literaire geschiedschrijving |
90 |
4.8. (Post)structuralistische literaire geschiedschrijving |
92 |
|
95 |
|
95 |
|
96 |
|
|
Hoofdstuk 4: Lettrometrie in de Praktijk |
100 |
|
100 |
|
101 |
|
102 |
|
103 |
|
104 |
|
106 |
6.1.Alle resultaten voor de ‘oude letteren’ van vóór 1771 |
106 |
6.2. De 500 meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur
(750 BC – 2013) |
124 |
|
|
Hoofdstuk 5: Lettrometrie per Periodecode (1771-2013) |
136 |
|
136 |
|
144 |
Sturm und Drang 1771-1800 (periodecode #1) |
144 |
Romantiek 1801-1840 (periodecode #2) |
146 |
Realisme 1841-1870 (periodecode #3) |
148 |
Naturalisme 1871-1890 (periodecode #4) |
150 |
Estheticisme 1891-1910 (periodecode #5) |
152 |
Vooroorlogs Modernisme 1911-1940 (periodecode #6.1) |
154 |
Naoorlogs Modernisme 1941-1970 (periodecode #6.2) |
160 |
Postmodernisme 1971-2012 (periodecode #7) |
166 |
|
178 |
|
|
Hoofdstuk 6: Lettrometrie en Significantietesten |
180 |
|
180 |
1.1.Cesuren in de wereldliteratuur |
181 |
1.2.Cesuren in de letteren van Nederland |
185 |
|
185 |
|
187 |
|
190 |
1.3. Cesuren in de Vlaamse letteren |
192 |
|
194 |
|
194 |
|
197 |
1.4. Cesuren in de Friese letteren |
198 |
|
209 |
|
210 |
3.1.Van waar twee golven van damesproza in Nederland tussen
1885 en 1940? |
211 |
3.2.De eerste golf Nederlandse damesproza en de feministes (1885-
1910) |
213 |
3.3.De tweede golf damesproza in Nederland (1911-1940) |
217 |
3.4. Schrijven vrouwen dan minder goed dan mannen? |
222 |
|
222 |
|
225 |
|
227 |
|
227 |
|
229 |
|
230 |
|
232 |
|
233 |
|
|
Hoofdstuk 7: Lettrometrische Modellen |
234 |
|
234 |
|
238 |
|
|
Lijst van de Geraadpleegde Werken |
247 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
LIJST VAN DE TABELLEN |
|
|
|
Tabel 1: Teksten van de Griekse Oudheid weerhouden in mijn
‘Wereldbibliotheek van de Oude Letteren’ |
33 |
|
|
Tabel 2: Teksten van de Romeinse Griekse Oudheid weerhouden in mijn
‘Wereldbibliotheek van de Oude Letteren’ |
35 |
|
|
Tabel 3: Middeleeuwse teksten weerhouden in mijn ‘Wereldbibliotheek van
de Oude Letteren’ |
39 |
|
|
Tabel 4: Teksten van Renaissance en Barok weerhouden in mijn
‘Wereldbibliotheek van de Oude Letteren’ |
44 |
|
|
Tabel 5: Teksten van Classicisme, Verlichting, Rococo en Preromantiek
weerhouden in mijn ‘Wereldbibliotheek van de Oude Letteren’ |
61 |
|
|
Tabel 6: Innovatieprobabiliteiten van de geselecteerde teksten voor mijn
‘Wereldbibliotheek van de Oude Letteren’ (±750 BC-1771) |
109 |
|
|
Tabel 7: De 500 meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur |
126 |
|
|
Tabel 8: De 300 meest innoverende teksten van de Lage Landen uit 1.697
teksten |
136 |
|
|
Tabel 9: Betrokkenheid van de niet-Duitse Staten bij de zeven
internationale oorlogen uit de periode 1618-1783 |
142 |
|
|
Tabel 10: Aantal gedecodeerde en gedeconstrueerde literaire teksten per
literatuurgebied en per decade |
143 |
|
|
Tabel 11: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1771-1800 Sturm und Drang (periodecode #1) |
144 |
|
|
Tabel 12: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1801-1840 Romantiek (periodecode #2) |
146 |
|
|
Tabel 13: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1841-1870 Realisme (periodecode #3) |
148 |
|
|
Tabel 14: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1871-1890 Naturalisme (periodecode #4) |
150 |
|
|
Tabel 15: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1891-1910 Estheticisme (periodecode #5) |
152 |
|
|
Tabel 16: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1911-1940 Vooroorlogs Modernisme (periodecode #6.1) |
154 |
|
|
Tabel 17: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1941-1970 Naroorlogs Modernisme (periodecode #6.1) |
160 |
|
|
Tabel 18: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade,
periode 1971-2012 Postmodernisme (periodecode #7) |
166 |
|
|
Tabel 19: Opsporing van cesuren in de wereldliteratuur met Students 99%
t-test (1771-2012) |
181 |
|
|
Tabel 20: : Betrokkenheid van de Duitse Staten bij de zeven internationale
oorlogen uit de periode 1618-1783 |
183 |
|
|
Tabel 21: Opsporing van cesuren in de letteren van Nederland met
Students 99% t-test (1771-2012) |
185 |
|
|
Tabel 22: Opsporing van cesuren in de Vlaamse letteren met Students
99% t-test (1771-2012) |
192 |
|
|
Tabel 23: Opsporing van cesuren in de Friese letteren met Students
99% t-test (1771-2012) |
198 |
|
|
Tabel 24: De 50 meest innoverende teksten van de Friese letteren |
208 |
|
|
Tabel 25: Opsporing van superieure en inferieure periodecodes in de
wereldliteratuur met Sudents 95 % significantietest (periode 750 BC-2012) |
209 |
|
|
Tabel 26: Literaire teksten in Nederland na de opkomst van het feminisme
tijdens de eerste golf van het damesproza (1885-1910) |
217 |
|
|
Tabel 27: 95 % Significantietest of het damesproza van 1885-1910 geleid
heeft tot een verhoging van de literariteit |
217 |
|
|
Tabel 28: De 50 meest innoverende vrouwelijke teksten van 80 van de
Lage Landen tijdens golf 2 van damesproza in Nederland (1911- 1940) |
221 |
|
|
Tabel 29: 95 % Significantietest of de dames van de top-300 van de Lage
Landen beter of slechter schrijven dan de heren uit de top-300 |
223 |
|
|
Tabel 30: Meest innoverende damesteksten van de Lage Landen die het
doorsnee niveau van de wereldliteratuur halen |
224 |
|
|
Tabel 31: 95 % Significantietest of in de Lage Landen dames met een IPRO
>50 slechter schrijven dan heren met een IPRO >50 |
225 |
|
|
Tabel 32: 95 % Significantietest of in de wereld dames met een IPRO >80
slechter schrijven dan heren met een IPRO >80 |
226 |
|
|
Tabel 33: De meest innoverende literaire teksten met een IPRO >80
geschreven door vrouwen (51 teksten tussen 600 BC en nu) |
226 |
|
|
Tabel 34: 99.90 % Significantietest of winnzzrs van de Nobelprijs
literatuur slechter schrijven dan niet-winnaars |
227 |
|
|
Tabel 35: IPRO van 118 literaire teksten geschreven door winnaars van de
Nobelprijs voor literatuur sinds 1901 |
228 |
|
|
Tabel 36: De 118 meest innoverende literaire teksten van auteurs die nooit
de Nobelprijs voor Literatuur wonnen |
231 |
LIJST VAN DE GRAFIEKEN |
|
|
|
Grafiek 1: Innovatieprobabiliteit van de literaturen (750 BC-1771) |
106 |
|
|
Grafiek 2: Innovatieprobabiliteit van de Nederlandse letteren vergeleken met de wereldliteratuur tijdens de Gouden Eeuw (1581-1680) |
107 |
|
|
Grafiek 3: Innoverend karakter van de literaturen (750 BC-2012) |
178 |
|
|
Grafiek 4: Innoverend karakter van de literaturen (1771-2012) |
179 |
|
Hoofdstuk 1: Semiotiek en Semantiek als Meetcriterium
- Literaire geschiedschrijving en de dood van de schrijver
Waardeoordelen, zoals geuit door literaire critici, hebben meestal de bedoeling de opvattingen, gevoelens of handelingen van de potentiële lezer te beïnvloeden. Alsdan hebben ze een persuasief karakter, en van persuasieve uitspraken weten we sedert Immanuel Kant dat ze op geen enkele manier op wetenschappelijkheid kunnen bogen. In het midden van de vorige eeuw ontstond, aanvankelijk in de Verenigde Staten, maar later dankbaar gevolgd in Europa, een stroming om literaire teksten op een meer wetenschappelijke manier te benaderen door aan close reading te doen – waarbij men zich beperkte tot de tekst en alléén maar de tekst – zonder aan het slot enig waardeoordeel over de tekst te laten volgen. Die beweging kreeg de naam New Criticism. In Nederland werd dat New Criticism zowat de bijbel voor de lteratuurwetenschappers gegroepeerd rond het tijdschrift Merlyn.
Het aanvankelijke succes van het New Criticism, dat zich in Nederland vooral vastklampte aan de wetenschappelijk filosofische inzichten van de conservatieve Karl Raimund Popper, deed het inzicht rijpen dat het geheel anders moest met de literaire geschiedschrijving. Die had in de Lage Landen een hele evolutie meegemaakt van preromantische literairhistories in de periode 1810-1850 naar romantische literairhistories in de periode 1850-1870, naar positivistische literairhistories tussen 1870 en 1900, naar een pragmatische literaire geschiedschrijving tussen 1900 en 1940, om uiteindelijk te verzanden in of de Geistesgeschichtliche lmiteraire geschiedschrijving in de periode 1940-1975. Volgens de Merlynisten moest het geheel de andere weg op met de literaire geschiedschrijving, en waren neopositivistische tekstinterpretatorsche literairhistories de enig juiste manier van doen. Voortaan moest het gaan over een studie van de wijzigingen van de literaire normen, waarbij tekstinterpretatie van essentieel geachte literaire teksten de norm werd en het werken met literaire periodecodes gewoon overboord werd gegooid. Voortaan moest men komen tot een diachronische ordening van literaire teksten in plaats van een synchronische ordening, moest men op zoek gaan naar de grote cesuren binnen de letteren en moest men afzien van een encyclopedische opsomming van het feitenmateriaal. Door het zich onthouden van waardeoordelen over de bestudeerde teksten dacht men een stadium van wetenschappelijk verantwoorde literaire geschiedschrijving te hebben bereikt.
Groot was dus de verontwaardiging van de zeer geleerde heren J.J. Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jessurun d’Oliveira – de Heilige Drievuldigheid van Merlyn – toen ze op 6 december 1978 in de Hooglandse kerk te Leiden werden geconfronteerd met een lezing van Karel van het Reve – lezing die later werd gepubliceerd onder de titel Literatuurwetenschap, het raadsel der onleesbaarheid (1979). Karel van het Reve poneerde immers dat ondanks de uitgestraalde wetenschappelijke ernst, de geleerde heren niet eens in staat waren een goede van een slechte tekst te onderscheiden, of anders verwoord, dat ze niet eens in staat waren een demarcatie-criterium vast te leggen tussen literatuur en subliteratuur. Hiermee kwam de gehele neopositivistische tekstinterpretatorische literaire geschiedschrijving prompt op de helling te staan.
Achteraf bekeken kwam de kritiek van Karel van het Reve ruiterlijk laat. In de zomer van 1978 was de Tsjechisch-Amerikaanse literaire criticus René Wellek al tot de vaststelling gekomen dat het New Criticisme literaire teksten losweekte uit hun historische context, waardoor literaire geschiedschrijving onmogelijk werd. Maar tien jaar vroeger had de Franse literaire criticus Roland Barthes (1915-1980) in zijn La mort de l’auteur (1968) al een stap verder gezet door te stellen dat literaire teksten geheel anders moesten worden benaderd: men moest er maar eens mee ophouden te blijven zoeken wat de bedoeling van de schrijver was bij het publiceren van een tekst. Men diende zich uiteindelijk te realiseren dat bij het interpreteren van teksten niet de zender (de schrijver) maar de ontvanger (de lezer) centraal stond en dat verschillende lezers eenzelfde tekst anders kunnen interpreteren. Iemand schrijft op het internet:
“C’est aussi dans cette mesure que la valeur et le rang d’une oeuvre littéraire dépendent moins des circonstances biographiques ou historiques de sa naissance et de sa place dans un genre déterminé que son effet produit sur le public, qui n’est point inerte ou apathique. A ce titre, la vie d’une oeuvre littéraire dans l’histoire n’est concevable qu’à travers l’intervention active des lecteurs en tant que destinataires de l’oeuvre. Car, comme le dit H.R. Jauss, c’est leur participation ‘qui fait entrer l’oeuvre dans la continuité mouvante de l’expérience littéraire, où l’horizon ne cesse de changer, où s’opère le passage de la réception passive à la réception active, de la simple lecture à la compréhension critique, de la norme esthétique admise à son dépassement par une production nouvelle.’”
Voor de literaire geschiedschrijving was La mort de l’auteur zowat de genadesteek. Het kon moeilijk anders dan dat dit een geschiedenis moest worden zonder namen, hooguit een geschiedenis van onderling sterk verbonden literaire teksten. Inderdaad hecht Barthes groot belang aan intertekstualiteit. Uiteindelijk is de schrijver weinig meer dan een “bricoleur” die duizenden puzzlestukken samenbrengt in een totaal. Voor hem is de schrijver niet eens de producent van een tekst. Hij is nooit origineel, hij is geen uitvinder. “Le texte est un tissu de ciations” (Barthes, 1968a: 67). De betekenis van een tekst moet niet bij de schrijver worden gezocht, maar wel in de taal zelf. Of nog: de schrijver wordt vervangen door de taal.
“L’écriture, c’est ce neutre, ce composite, cet oblique où fuit notre sujet, le noir et blanc où vient se perdre toute identité, à commencer par celle-là même du corps qui écrit.” (Barthes, 1968a: 63).
Wanneer men de schrijver vervangt door de taal impliceert dit dat de linguistiek het uitgangspunt wordt voor het analyseren van teksten. Die linguistiek werd als wetenschap eigenlijk pas gegrondvest in 1916 toen studenten van de universiteit van Genève hun collegenota’s bundelden en zo het werk van de Zwitser Ferdinand de Saussure (1857-1913) drie jaar na zijn dood wereldkundig maakten in het boek Cours de linguistique générale. Daarin maakt de Saussure een onderscheid tussen taalstructuur (die hij langue noemt, een structuur van talige tekens die voor iedereen dezelfde betekenis hebben) en taalgebruik (dat hij parole noemt: het interpreteren van talige tekens, waarbij de interpretatie verandert in de loop van de tijd). De combinatie langue/parole duidt hij aan met de term langage. Die is onderhevig aan diachrone veranderingen. Parole blijft het pragmatisch aspect van de langage en noopt tot decodering van een aangeboden tekst.
Wanneer men ervan uitgaat dat literatuur op de eerste plaats taal is, dan kunnen de taaltekens worden geobserveerd via de taalcode. Die taaltekens verwerven een betekenis van zodra er een systematische grond voor bestaat, en die grond is net de (taal)code.
“De code van de Nederlandse taal bepaalt dat het teken TAFEL naar een bepaald voorwerp verwijst, en het teken LIEFDE naar een bepaald gevoel; dat het teken OMDAT een logische verbinding tot stand brengt en dat het teken T in een werkwoordsvorm kan duiden op de 3de persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd Een code is meestal complex, en kan ook het beste omschreven worden als een stelsel regels op grond waarvan een verschijnsel betekenis krijgt.” (Van Luxemburg, 1981: 60).
De Russische semioticus Yury M. Lotman (1922-1993) gaat er sinds het verschijnen van zijn eerste groot essay[2], On the Delimitation of Linguistic and Philological Concepts of Structure (1963), en vooral sinds de publicatie van The structure of the artistic tekst (1977) van uit dat literatuur kan worden opgevat als een systeem van secundaire codes, die weliswaar gebaseerd zijn op de primaire code van de taal, maar daar niet van af te leiden zijn. Dat literaire systeem, dat enkel functioneert in correlatie met het linguistisch systeem, is volgens Lotman supralinguaal (1970b: 296). Bij de observatie van literatuur neemt men eigenlijk een werkelijkheid waar die door de taal zelf wordt geschapen. De observatie zal dus steeds een observatie van de tekst zijn, want buiten de tekst is er geen literaire werkelijkheid. Of met de woorden van de Franse deconstructivische filosoof Jacques Derrida: “Il n’y a pas de horst-texte” (1967a: 81-82).
Iedere literaire tekst is niet meer dan een semiotische structuur (een systeem van secundaire codes) die gekenmerkt wordt door informatie, wereldvisie, entropie en openheid die samen de literariteit (“literaturnost”) van een tekst uitmaken. Literariteit is volgens Roman Jakobson datgene wat van een tekst literatuur maakt. Een literaire tekst is een complexe multidimensionele en polyfonische structuur (Yuri N. Tynjanov, Jan Mukařovský) die door een esthetisch literair discours een eenheid wordt. De criteria van literariteit van een tekst worden bestudeerd door de structuralistische semiotiek. Zowel de literatuursemiotiek (Jean Claude Coquet), de textuele semiotiek (Michel Arrivé) als de discursieve en narratieve semiotiek (François Rastier, Claude Chabrol) helpen de literariteit van een tekst te omschrijven. Wat de Franse school van de semiotiek, die eigenlijk werd gegrondvest door Aldirgas J. Greimas (1970), nalaat te vertellen is (1) of de graad van literariteit van een tekst meetbaar is, en (2) indien ja, hoe die dan kan worden gemeten. Uiteindelijk herleiden die vragen zich tot de centrale vraag hoe informatie, entropie en openheid van een tekst kunnen worden gemeten.
Hierop komen we verder terug. Het is niet zonder belang na te gaan in hoeverre de narratologische waarde van een tekst mede in ogenschouw moet worden genomen bij de literariteit van een tekst. Het is de verdienste van Roland Barthes geweest dat hij in zijn manuscript S/Z (1970a) op de mogelijkheid daarvan heeft gealludeerd. Naar aanleiding van zijn poststructurele analyse van het verhaal Sarrazine van Honoré de Balzac komt hij tot vijf “codes” die samen de betekenis van een tekst kunnen verdui-lijken. Hij heeft het (1) over de proairetische code die de opeenvolging van de acties verduidelijkt, (2) over de hermeneutische code die raadsels en onthullingen in de tekst blootlegt (en die overdadig aanwezig is in de meeste dedective verhalen), (3) over de ssemische code die connotaties oproept met betrekking tot karakters, personen, plaatsen of voorwerpen, (4) over de (erg vage) symobolische code die de afwisselende ambiguïteit van personages tot uiting brengt en (5) over de culturele of referentiële code die stereotypen tot leven brengt in een soort “encyclopédie romanesque” waarbij ideologische positiekeuze tot uiting komt. Gesteld dat die codes meetbaar zouden zijn blijft de vraag in hoeverre zij, met uitzondering van de hermeunetische code, bijdragen tot een esthetisch literair discours? Iedere tekst die niet boeiend is zou op die manier niet kunnen bogen op literariteit. Ons lijkt dit wel een verregaande vereenvoudiging te zijn van het begrip “literariteit”. Interessanter lijkt het ons de graad van literariteit te benaderen door na te gaan hoe innoverend een literaire tekst is. Hoe dat kan worden gemeten wordt uitgelegd in paragraaf 2.
- Over de literariteit van een tekst
De graad van literariiteit van een tekst lijkt ons meetbaar door na te gaan hoeveel nieuwe verwijzingscodes voorkomen in teksten van een gestandardiseerde omvang, en dit op drie essentiële domeinen: (1) informatie, (2) wereldvisie, (3) entropie en (4) openheid.
2.1. De graad van taalinformatie van een tekst
Een tijgenoot van Ferdinand de Saussure, met hem grondlegger van de semiotiek, was de Charles Sanders Peirce (1839-1914), een Amerikaans (wetenschaps)filosoof en logicus, grondlegger van het pragmatisme in de filosofie. Volgens hem is taal een netwerk van tekens die een zender (de auteur of de spreker) verzendt naar een ontvanger (de lezer of de luisteraar). [Zijn zender en ontvanger dezelfde persoon dan gaat het, in de terminologie van Jury M. Lotman niet langer om een “Ich-Er kanaal” van communicatie, maar over een “Ich-Ich kanaal” en staat men voor een geval van autocommunicatie (Lotman, 2010: 31-52).] Tekens liggen volgens Peirce niet vast, maar moeten ontwikkelen: ze zijn inderdaad gericht op wat eruit volgt. Dit impliceert dat tekens in hoofde van de ontvanger een interpretatie vereisen, interpretatie die zal bestaan uit een nieuwe reeks tekens. “Teken” definieert Peirce als volgt:
“I define a Sign as anything which is so determined by something else, called its Object, and so determines an effect upon a person, which effect I call its Interpretant, that the latter is thereby mediately determined by the former. My insertion of “upon a person” is a sop to Cerberus, because I despair of making my own broader conception understood” (Peirce, 1908: 80-81). Of uitgebreider: “A sign, or representamen, is something which stands to somebody for something in some respect or capacity. It addresses somebody, that is, creates in the mind of that person an equivalent sign, or perhaps a more developed sign. That sign which it creates I call the interpretant of the first sign. The sign stands for something, its object. It stands for that object, not in all respects, but in reference to a sort of idea, which I have sometimes called the ground of the representamen” (Peirce, 1932: 228).
Op semantisch niveau maakt C.S. Peirce (1903: 1-23) een onderscheid tussen drie soorten verwijzingscodes van tekens. Er zijn (1) codes van iconiciteit steund op gelijkenis, (2) codes van indexicaliteit steunend op existentiële aangrenzendheid en aanwijsbaarheid, en (3) codes van symboliciteit stenend op conventionaliteit.
2.1.1. Iconiciteit wordt genoemd naar het Griekse “eikon” dan staat voor gelijkenis, beeld, afbeelding. Een icon is een teken waarvan de vorm een gelijkenis vertoont met datgene waarvoor het staat (W.J.M. Bronzwaer, 1990). Het is Peirce geweest die het begrip heeft geïntroduceerd in de literatuurwetenschap, meer bijzonder in de semiotiek. Tamelijk recent wijdde Ludovic de Cuypere er een diepgaande studie aan (2006). Hij schrijft:
“Iconiciteit wordt doorgaans gedefinieerd als een gelijkenisrelatie tussen de vorm van een teken en het object waarnaar het teken verwijst. Op de website van het Iconicity Research Project – een internationaal samenwerkingsverband tussen de universiteiten van Amsterdam (Olga Fischer) en Zürich (Christina Ljungberg) –vinden we de volgende definitie: ‘Iconicity as a semiotic notion refers to a natural resemblance or analogy between the form of a sign (‘the signifier’, be it a letter or sound, a word, a structure of words, or even the absence of a sign) and the object or concept (‘the signified’) it refers to in the world or rather in our perception of the world’. (http://home.hum.uva.nl/iconicity/).”
“Iconiciteit is sinds het begin van de jaren 1980 een centraal begrip in de taalkunde, met name in de functionele linguïstiek zoals die werd naar voren gebracht door onder meer John Haiman (…) en Talmy Givón (…). De functionele taalkunde beschouwt de taal in de eerste plaats als communicatiemiddel en probeert vanuit dit perspectief taaluitingen te verklaren. Bovendien beschouwt de functionele linguïstiek het taalsysteem als niet-autonoom tegenover andere cognitieve systemen, waarmee de discipline zich diametraal afzet tegenover het autonome formalisme van de generatieve grammatica. Iconiciteit, dat een verband legt tussen de taalstructuur en (onze perceptie van) de werkelijkheid, wordt door de functionele linguïstiek beschouwd als een mogelijke verklaring voor verschillende taalstructuren. De achterliggende idee hierbij is dat een taaluiting die de werkelijkheid reflecteert gemakkelijker is om te begrijpen en te verwerken, en dus communicatief functioneel is.” (De Cuypere, 2006: 1-2).
De makkelijkst te herkennen codes van iconiciteit zijn gebaseerd op klank. De onomatopeën zijn daar het beste voorbeeld van omdat ze een bepaalde klankgelijkenis hebben met het object waarnaar ze verwijzen, bijvoorbeeld “krak”, “boem”, “tsjoek-tsjoek”, “woef-woef”. Klanken kunnen ook verhoudingen weergeven, waarbij open vocalen (b.v. a, o) meestal naar iets groots verwijzen en gesloten vocalen (b.v. i) naar iets kleins. Vergelijk “groot” met “klein”, “maxi” met “mini”, “ietsiepietsie” met “gigantisch”. Ten slotte kunnen klanken worden geassocieerd met bepaalde eigenschappen, waarbij klanken een metafoor voor die eigenschap worden, als bewezen in het experiment van Wolfgang Köhler (1947) waarbij “maluma” door de meeste proefpersonen werd geassocieerd met de ronde tekening en “takete” met de hoekige tekening (De Cuypere, 2006: 5-6).
Andere codes van iconiciteit zijn gebaseerd op lineariteit. Hierbij onderscheidt men vier mogelijkheden (1) Wil men de conceptuele samenhang tussen taalelementen geven, dan worden die elementen dicht bij elkaar geplaatst. Plaatst men de elementen ver uit elkaar dan neemt men afstand. Vergelijk de uitspraak van president Bill Clinton “I did not have sexual relations with that woman, Ms. Lewinski” met wat het ware geweest indien hij gezegd had: “That woman, Ms. Lewinski, and I did not have sexual relations.” De eerste zin is een krachtige ontkenning, maar in de tweede zin lijkt de ontkenning op zichzelf al twijfelachtig. Maar ook de beleefdheidsvormen (“jij” versus “u”, “du” versus “sie”) duiden een afstand aan. Feitelijk staan ze voor de derde persoon en die staat op een grotere afstannd ten opzichte van de eerste en de tweede persoon. Maar ook mentale afstand is een vorm van iconiciteit: beleefde fraseringen zijn langer dan gemeenzame (vergelijk “Ga weg!” met “Mag ik u verzoeken dit huis te verlaten”. (2) Door reduplicatief gebruik van taalelementen, waarbij dezelfde taalelementen herhaald worden gebruikt, kan men verwijzen naar meer van hetzelfde. Dit komt bijvoorbeeld veelvuldig voor in de Creoolse talen (Silvia Kouwenberg, 1994). (3) Om een cenceptuele uitbreiding weer te geven doet men meestal een beroep op uitbreiding van taalelementen. De meervoudsvorm van een werkwoord is meestal langer dan de enkelvoudsvorm; “wij komen” is uitgebreider dan “ik kom” (Roman Jacobson, 1965). Dit gebeurt ook in de trappen van vergelijking waar een complexere vorm een complexere betekenis weergeeft (bijvoorbeeld in hoog, hoger, hoogst). Meervouds-vormen zijn langer dan enkelvoudsvormen (bijvoorbeeld “stoel”, “stoelen”, maar markeringen die het vrouwelijk geslacht weergeven zijn doorgaans langer dan die voor het mannelijk geslacht (bijvoorbeeld “dichter” en “dichteres”). (4) Tussen lineariteit van de taal en vectorialiteit van een gebeuren is analogie/iconiciteit mogelijk (De Cuypere, 2006: 8). Het meest bekende voorbeeld is “veni, vidi, vice” van Julius Caesar waar de feiten zich inderdaad in die volgorde afspeelden. Anna Maria Siewierska (2005: 646) wijst erop dat in 95 % van de talen het subject steeds voor het object staat. Auteurs als Umberto Eco (1997), John R. Taylor (2002) en Anna Maria Siewierska (2005) zoeken in de iconiciteit een verklaring daarvoor. Ze stellen een correlatie vast met de relatie agens – patiens of recipiens; “geven” gebeurt inderdaad van een “gever” naar een “ontvanger” (De Cuypere, 2006: 9-10).
De meeste codes van iconiciteit zijn in de loop der jaren gemeengoed geworden. Pas door het gebruik van nieuwe codes van iconiciteit verhoogt men de literariteit van een tekst. Als Paul van Ostaijen in Bezette stad (1921) schrijft: “Boem paukeslag/daar ligt alles plat” dan vormt de combinatie “boem” en “paukeslag” een klanknabootsing die als een nieuwe onomatopee kan worden beschouwd. Maar als Hugo Raes in het verhaal De modificatie van de verhalenbundel Explosie (1972) op p. 50 schrijft “Bolvormig sterf ik … leef ik … ooo …O…”, dan is die “O” weliswaar een code van iconiciteit, maar geen nieuwe, want in de oudere tekst Bezette stad laat Van Ostaijen zijn “Boem paukeslag/daar ligt alles plat” onmiddellijk volgen door “o__________________________O. Raes is dus bij de dadaïsten in de leer geweest als hij zijn “Bolvormig sterf ik … leef ik … ooo …O…” neerschreef.
Als men, zoals we straks zullen pogen te doen, teksten van na 1771 zullen decoderen, zullen we een register moeten aanleggen van in de vroegere literatuur gevonden (toen) “nieuwe” codes van iconiciteit moeten aanleggen, concreet die gevonden in een kleine duizendtal gedecodeerde gecononiseerde literaire teksten. De hoeveelheid nieuwe codes van iconiciteit wordt daarbij genormeerd op 36 (omdat 36.000 woorden werd gekozen als eenheidsnorm voor een literaire tekst; treft men in een tekst van 72.000 woorden van het jaar t 6 nieuwe codes van iconiciteit aan, dan noteert men niet 6 maar 3). Naarmate we verder opschuiven in de richting van 2013 moet het register met “nieuwe” codes van iconiciteit jaar na jaar verder worden aangevuld. Hier blijkt een kwantificering dus weldegelijk mogelijk.
2.1.2. Indexicaliteit is, in tegenstelling tot iconiciteit, dat alleen een mogelijke relatie tussen teken en taal aanduidt, steeds een feitelijke relatie. Iemand van de HKU (Hogeschool voor Kunsten Utrecht) legt dit uit als volgt:
“Terwijl de iconische relatie een mogelijke relatie is, berust de indexicale relatie op feitelijkheid. Anders gezegd, binnen een iconische relatie wordt de relatie pas gelegd op het moment dat iemand enige gelijkenis onderkent. Gelijkenis is daarbij iets dat te betwisten valt. De indexicale relatie is echter onbetwistbaar. Zij baseert zich op de ervaring van de feitelijke nabijheid van twee verschijnselen. Waar rook is, is vuur. Deze nabijheid kan ruimtelijk, tijdelijk of causaal zijn. Indexicale tekens werken als indicaties niet als imitaties. Een index vervult zijn tekenfunctie doordat het als middel wijst op, hoort bij, gepaard gaat met, gevolg is van, samen voorkomt met, of typisch deel uitmaakt van wat als zijn object wordt opgevat.”[3]
Voor de hand liggende codes van indexicaliteit zijn “ik” (diegene die spreekt of schrijft); “die”,”dit”, “dat” als aanwijzende voornaamwoorden; “nu”, “gisteren”, “morgen” als situering in de tijd; “hier”, “daar” als aanwijzing van de plaats van het gebeuren. Maar ook “rook” is een indexicaliteit die onmiddellijk causaal verbonden wordt met “vuur”. Of het soort “kledij” of “tafelmanieren” of “manier van spreken” kunnen een teken van sociale indexicaliteit zijn dat verwijst naar een groep in de maatschappij. De meeste indexicaliteiten zijn referentieel omdat ze duidelijk naar iets verwijzen: een persoon, een ding, een plaats, een tijdstip, een verband. Toch bestaan er niet-referentiële indexicaliteiten die onrechtstreeks verwijzen naar man/vrouw, naar emotie, naar aanstellerij, naar waardering, naar sociale identiteit, naar verscholen taboes, naar fonologische hypercorrectie, enzovoort. De Amerikaanse linguicist en antropoloog van de Universiteit van Chicago, Michael Silverstein (1976, 2003) bedacht zelfs een systeem om niet-referentiële indexicaliteiten van verschillende orde te onderscheiden. Een (niet-referentiële) indexicaliteit van een hogere orde is volgens Silverstein (2003) oinoglossie of wine-talk. Daarmee bedoelt hij het arsenaal van termen dat echte wijnkenners gebruiken om over de karakteristieken van diverse soorten wijn te praten, meer algemeen het soort jargon dat ingewijden (niet zelden wetenschappers) gebruiken. Verwijzingen naar een denkbeeldig land, bijvoorbeeld Utopia of Atlantis, zijn niet-referentiële indexicaliteiten van een lagere orde.
Indexicaliteiten zijn veel meer dan alleen maar losse woorden. Een foto, een tekening of een schilderij zijn bijvoorbeeld een uitstekend voorbeeld van indexicaliteit. Fotografische beschrijvingen (van landschappen, interieurs, voorwerpen) zijn inderdaad codes van (referentiële) indexicaliteit. Een grootmeester in het hanteren daarvan was bij-voordeeld Fjodor M. Dostojevski die soms hele bladzijden gebruikte om een eenvoudige stoel tot in de kleinste details te beschrijven. Wanneer men in literaire teksten op zoek gaat naar nieuwe codes van indexicaliteit botst men zeer vaak op niet-referentiële indexicaliteiten, ook al omdat – met uitzondering van fotografische indexicaliteiten – de meeste referentiële indexicaliteiten gemeengoed zijn geworden. Voor een verhelderende studie van indexicaliteiten kan men terecht bij Harri Veivo (2009: 161-181)
Het aantal nieuwe codes van indexicaliteit in een tekst kan, net als de nieuwe codes van iconiciteit, worden gekwantificeerd. Daartoe moet men een tekst van het jaar t vergelijken met het reporterium van alle eerder dan t gebruikte codes van indexicaliteit. Ook hier kan men werken met gestandardiseerde volumes van een literaire tekst, waarbij men 36.000 woorden als standaard blijft gebruiken. Treft men in een tekst van 18.000 woorden 8 nieuwe codes van indexicaliteit aan, dan kan men dat noteren als 16 omdat de gedecodeerde tekst maar half zo lang is als het gebruikte standaardvolume.
2.1.3. Symboliciteit is de derde soort taalcode in de triade die C.S. Peirce voor het eerst in 1867 poneerde. Sasan Petrilli (1997: 131) van de Universiteit van New York omschrijft symboliciteit wat volgt:
“Symbolicity is an expression of the conventional character of the sign – that is of the relation of constriction by convention between a sign and its object as establishhed on the base of a code, of a low. The symbol is not related to its object if not through the interpretant, without which it could not subsist as a symbol. However, even if the symbol is founded on a code, a convention, a law, the latter in turn is also founded on an open process of unending deferral and renvoi from one sign to the next: consequently, even in the case of symbols, the sign’s relationship with the object is never completely univocal. Symbolicity is present in all signs in varying degrees, and not just in the symbol (which of course it characterizes).”
In tegenstelling tot iconiciteit en indexicaliteit is de relatie tussen teken en taal hier afwezig, wordt het een relatie tussen teken en afwezige. Die relatie is gebaseerd op wetmatigheden, op regels, op afspraken op gewoonten. Het is een arbitrair verband. Symbolen zijn willekeurige aanduidingen voor iets dat afwezig is. Waarneming en ervaring volstaan niet om te achterhalen wat een symbool representeert. De term “symbool” omschreef Peirce (1904: 33) zelf als volgt:
“I define a symbol as a Sign which is determined by its dynamic object only in the sense that it will be not so interpreted. It thus depends either upon a convention, a habit, or a natural disposition by its interpretant, or of the field of its interpretant (that of which the interpretant is a determination).”
Een aantal symbolen zijn in de loop der jaren gemeengoed geworden. Als iemand meerdere malen met de duim over de wijsvinger wrijft, dan weten we dat het over geld gaat en is het “afwezige” op grond van een conventie kenbaar. In de scheikunde gebruiken we in de tabel van Mendeljev symbolen die scheikundigen onmiddellijk kunnen benoemen. In de wiskunde zijn het integraalteken, Σ, sin, P, i² enzovoort symbolen die de meesten onmiddellijk herkennen, maar in literaire teksten zijn symbolen veel moeilijker te herkennen of heeft de ontvanger zelfs niet eens door dat iets een symbool voor iets afwezigs is. In de literatuur hebben symbolen vaak een esoterisch karakter. Van de drie codes – iconiciteit, indexicaliteit en symboliciteit – is de laatste van een hogere orde dan de tweede, de tweede van een hogere orde dan de eerste. Het is Terrence Deacon (1997: 69-101) geweest die erop gewezen heeft dat de triade van Peirce een hiërarchie vertoont: symbolen zijn opgebouwd uit indexen en indexen zijn opgebouwd uit iconen. Het onderscheid tussen mens en dier bestaat er uit dat enkel de mens symbolen herkent, aldus Deacon. Symbolische relaties ontstaan volgens hem op basis van indexicaliteit. De Cuypere (2006: 10) verduidelijkt dit zo:
“Woorden zonder taalsysteem zijn volgens Deacon slechts,indexen. Zonder taal zijn woorden enkel een vaste nomenclatuur voor de objecten in de werkelijkheid, waarbij elk woord vast verbonden is met een object. De overgang naar symboliciteit gebeurt in twee stappen. In een eerste fase ontstaan er relaties tussen de tekens onderling. Die relaties staan daarbij nog altijd in indexicaal verband (nomenclatuur) met relaties tussen de objecten in de werkelijkheid. In de daarop volgende fase ontstaat het symbolisch systeem: de tekens staan enkel nog in relatie tot elkaar en hun betekenis is niet langer afhankelijk van de objecten in de werkelijkheid. De tekens worden ook gecombineerd gebruikt om naar de werkelijkheid te verwijzen maar hun onderlinge relatie is geen nomenclatuur meer voor de onderlinge relaties tussen de objecten in de werkelijkheid. De voornaamste en terechte kritiek die naar voren werd gebracht op Deacons theorie wijst erop dat de taalkundige invulling van zijn semiotische interpretatie van taal tekort schiet. Zo suggereert hij geen taalkundige theorieën die compatibel zijn met zijn symbolensysteem. Desalniettemin kan op basis van zijn omschrijving van het symbolensysteem toch worden afgeleid dat het systeem dat hij voor ogen heeft twee fundamentele relaties omvat, die in de taalkunde omschreven worden als de paradigmatische en de syntagmatische relaties. Syntagmatische relaties verwijzen naar de relaties tussen de taalelementen op de lineaire as, paradigmatische relaties verwijzen naar de relaties tussen de (betekenisverwante) woorden die op dezelfde plaats op de lineaire as kunnen staan. Deacon geeft verder echter geen taalkundige invulling van zijn symbolensysteem. Wel stelt hij een evolutionaire interpretatie voor van het hiërarchische tekensysteem dat hij naar voren brengt.”
Bij het decoderen van literaire teksten valt op dat de meeste vernieuwing uitgaat van codes van symboliciteit, de minste van de codes van iconiciteit, zodat een deaconiaanse hiërachie in de literatuur zichtbaar blijft. Wel vereist het decoderen van literaire teksten een grote ervaring en belezenheid wanneer men op zoek gaat naar nieuwe codes van symboliciteit. Maar ook hiervan kan een register worden aangemaakt waarmee literaire teksten van het jaar t kunnen worden vergeleken. Dus ook op het vlak van codes van symboliciteit blijft kwantificering uitvoerbaar.
2.1.4. Intertekstualiteit – De graad van literariteit van een tekst wordt, voor zover we het hebben over de graad van informatie van een tekst, niet enkel bepaald door nieuwe codes van iconiciteit, indexicalteit en symboliciteit, maar ook door wat Julia Kristeva (°1941) in 1967 bij haar bespreking van de Russische linguicist Michail Bakhtin (1895-1975) “intertekstualiteit” heeft genoemd. Dat artikel, Bakhtine, le mot, le dialogue et le roman, nam ze twee jaar later op in haar bundel Séméiotikè. Daarin beschrijft ze intertekstualiteit als “Le mot (le texte) est un croisement de mots (de textes) où on lit au moins un autre mot (texte) (…) Tout texte se construit comme mosaïque de citations, tout texte est absorption et transformation d’un autre texte. A la place de la notion d’intersubjectivité s’installe celle d’intertextualité, et le langage poétique se lit, au moins comme double” (1967: 348 en 1969: 146).
Sindsdien heeft het begrip intertekstualiteit een lange weg afgelegd in de literatuurwetenschap. In de loop van de jaren 1970 ontwikkelden de zgn. deconstructivisten (onder wie Jacques Derrida, J. Hillis Miller, Harold Blum, Paul de Man, Barbara Johnson, Geoffrey Hartman, Roland Barthes, Gérard Genette, Michael Riffaterre, Renate Lachman) allerlei methodes om oude sporen in nieuwe teksten te ontdekken. Het bekendste voorbeeld van intertekstualiteit is ongetwijfeld de roman De geruchten (1996) van Hugo Claus waarin hij de theorie van het zondebokmechanisme, uiteengezet in La violence et le sacré (1972) van de Frans-Amerikaanse antropoloog René Girard (°1923), literair gestalte gaf. Volgens de Amerikaanse liguicist Harold Bloom (°1930), hierin voorafgegaan door wat Roland Barthes schreef in La mort de l’auteur (1968a), bestaan er helemaal geen autonome teksten, maar enkel relaties tussen teksten (1975). Hiermee sluit hij naadloos aan bij wat Kristeva (1967) eerder schreef; “tout texle se construit comme mosaique de citations. tout texte est absorption et transformation d’autres textes” – wat bij Jacques Derrida (1930-2004) dan weer leidde tot zijn fameuze “il n’y a pas de hors-texte” (1967: 81-82). Volgens Derrida is de gehele kenbare wereld louter tekst. Alles wat ooit geschreven werd vormt een soort wereldbibliotheek waaruit schrijvers ideeën plukken.
Tot voor het verschijnen van het fameuze Pfister/Broich model van intertekstualiteit (zie verder) was het goed gebruik om bij decodering van literaire teksten op zoek te gaan naar “strong misreadings” zoals Harold Bloom voorstelde in zijn A map of misreading van 1975. Zolang we voor “zwakke misreadings” staan leidt intertekstualiteit volgens Bloom nauwelijks tot enige toevoeging van betekenis aan de oude tekst. Dit gebeurt bijvoorbeeld als een auteur onbewust beïnvloed is door een voorganger. De decoderende instantie moest volgens Bloom op zoek gaan naar “sterke misreadings” die de schrijver helpen te ontsnappen aan de invloed van zijn voorganger, zodat vernieuwing mogelijk werd en aldus een nieuwe betekenis aan de tekst werd toegevoegd. Dat is bijvoorbeeld duidelijk het geval met enkele collagetechnieken – erg typisch voor het Postmodernisme – die Geerten Meising in zijn literaire werken geregeld toepast.
Gérard Genette (°1930) spreekt liever over transtextualié dat hij omschrijft als “tout ce qui met (un texte) en relation, manifeste ou secrète avec d’autres textes ” (1982: 7). Dat kan gaan van citaat tot allusie of zelfs plagiaat. Hij gebruikt ook de term hypertextualité die hij omschrijft als “toute relation unissant un texte B à un texte antérieur A sur lequel il se greffe d’une manière qui n’est pas celle du commentaire” (1982: 11) en van architextualité “qui désigne les relations du texte avec les autres textes du même genre littéraire” (Delrue, 2006:4). Genette is chronologisch zowat de eerste om te poneren dat het begrip intertekstualiteit, zoals gebruikt door Kristeva en Bloom, veel te ruim is om werkzaam te zijn. Daarvoor moet de term “intertekstualiteit” kunnen worden geconcretiseerd en moet er een taxonomie van de vormen van intertekstualiteit kunnen worden opgesteld (Pfister & Broich, 1985: voorwoord, p. X). In haar doctoraal proefschrift Intertextualität in Cornelia Funkes Roman “Tintenherz” vat Nina Kamper de verdienste van Genette als volgt samen: “Mit seinem im Jahre 1962 veröffentlichen Werk Palimpseste (…) ist Genette einer der ersten, der versucht den Begriff der Intertextualität zu konkretisieren und verscheidene Arten intertextueller Verweise systematisch voneinander zu trennen. Sein Konzept der Intertextualität ist zugleich ein Anregung für andere Literaturwissenschaftler, welche ihrer Werke zur Intertextualität teilweise auf Genettes Ideen aufbauen” (2005: 4). Genette zal uiteindelijk tot 5 vormen van transtekstualiteit komen, waar intertekstualiteit er één van is.
Al te lang beperkten de poststructuralistische intertekstualiteitstheorieën – gedomineerd door het trio Kristeva-Barthes-Bloom – zich tot bronnenonderzoek en werd dit zelfs verward met intertekstualiteit zoals te onzent Anneke van Luxemburg-Albers (1993), de echtgenote van Jan van Luxemburg[4], deed in haar controverse met Ralf Grüttemeier. Deze laatste had in 1989 de roman Bint van Ferdinand Bordewijk op intertekstualiteit gedecodeerd en werd door Van Luxemburg-Albers (1993) – die zich eerder al specialiseerde in Bint – getracteerd op het verwijt dat hij nooit verder was gekomen dan interpreterend bronnenonderzoek. Het antwoord van Grüttemeier was vernietigend: parafraserend op woorden van Daniel C. Dennett noemde hij haar een tennister die zonder net speelde. Hij nam het Van Luxemburg-Albers bijzonder kwalijk dat ze in haar repliek het model van Pfister/Broich (aangevuld door Lachman) op een erg simplistische manier op de korrel nam. Zo schrijft hij:
“Minstens zo ernstig is dat ook de direkte kritiek op Pfister/Broich allesbehalve goed doordacht is. Uitgaande van de genoemde tegenstelling tussen een ‘breed’ (alles is tekst, iedere tekst is altijd al intertextueel) en een ‘beperkt’ intertextualiteitsbegrip (geïntendeerde en gemarkeerde relaties tussen teksten en/of genres) koppelt Van Luxemburg-Albers deze oppositie aan de tegenstelling ‘interpretatie’ versus ‘objectiviteit’. Het beperkte ‘model’ van Pfister zou daarbij ‘empirische objectiviteit’ suggereren – waarmee zij waarschijnlijk ‘intersubjectiviteit’ bedoelt – en ‘het interpretatieve vermogen van de lezer’ uitsluiten. Van Luxemburg-Albers is namelijk van mening dat zodra er geïnterpreteerd wordt er een beroep wordt gedaan op ‘het ongrijpbare ruime begrip’ van intertextualiteit, dat Pfister volgens haar ‘buiten de deur wilde houden’. Ergo: als aangetoond kan worden dat het ‘model’ Pfister/Broich interpretatie vereist, dan ondermijnt dat de premissen van dat ‘model’. Van deze redenering klopt weinig: ten eerste stelt Pfister expliciet dat hij van het ‘brede’ begrip uitgaat, om binnen dit kader – en in tegenstelling tot het traditionele ‘bronnenonderzoek’ – het beperkte model toe te passen. De ‘provocatieve onbewuste en anonieme relaties tussen teksten’ worden dus niet ‘verdonkeremaand’, maar van minder belang geacht voor de konkrete intertextuele analyse. Van ‘de deur houden is dus geen sprake. Intertextueel gericht genre-onderzoek is echter ook heel goed met Pfister mogelijk – vandaar ook dat hij in zijn beknopte formule van ‘Textgruppen’ spreekt.”
In 1985 maakte de poststructuralistische intertekstualiteitstheorie inderdaad een kwalitatieve omkeer mee wanneer Ulrich Broich (°1932) en Manfred Pfister (°1943) hun Intertextualität Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien uitgaven. Daarbij gingen Broich en Pfister uit van een veel engere interpretatie van intertekstualiteit dan die van Julia Kristeva. Pfister en Broich zoeken naar een demarcatiecriterium voor het onderscheid tussen niet-intertekstueel en intertekstueel. Ontevreden met de taxonomie van de vormen van intertekstualiteit van Genette, willen zij een heel andere taxonomie ontwerpen. Daarover schrijven ze in hun voorwoord:
“Der nunmehr vorgelegte Band konkurriert zwar mit der Arbeit von Genette, weil auch eines seiner Ziele eine Taxonomie der Formen von Intertextualität ist. Die Beiträger haben sich aber darüber hinaus bemüht, auch eine Reihe von formalen und funktionalen Aspekten der Intertextualität einzubeziehen, die von Genette nicht oder nur am Rande angesprochen wurden. Vor allem aber sollte in diesem Band durch eine Reihe von Fallstudien auch die historische Dimension der Intertextualität stärker in den Blickpunkt gerückt – und damit ein wichtiger Schritt auf dem Weg zu einer noch zu schreibenden Geschichte der Intertextualhät getan werden” Broich & Pfister, 1985: X).
Bij het ontwerpen van een model van intertekstualiteit vertrekt Pfister van de tegenstelling tussen (1) het globale poststructuralistisch model van Kristeva, Barthes, Derrida en Bloom waarbij iedere tekst een onderdeel is van een universele tekst (de wereldbibliotheek van Derrida) en (2) het (meer praktische) hermeneutische model waarbij het begrip intertekstualiteit wordt beperkt tot bewuste, bedoelde of aangegeven (“markierte”) verwijzing naar een voorliggende tekst of naar tekstgroepen (1985: 25). Voor tekstanalyse en tekstinterpretatie in engere zin is het hermeneutische model meer bruikbaar dan het globale poststructuralistisch model. Pfister (1985: 25) probeert despanning tussen beide modellen te overbruggen door een soort verzoeningsvoorstel te lanceren dat hij als volgt omschrijft:
“Ein möglicher Ausweg aus diesem Dilemma scheint uns in dem Versuch zu liegen, zwischen den beiden Modellen zu vermitteln. Möglich erscheint uns das schon deshalb, weil die beiden Modlle einander nicht ausschließen, vielmehr die Phänomene, die das engere Modell erfassen will, prägnante Aktualisierungen jener globalen Intertextualität sind, auf die dasweitere Modell abzielt. In unserem Vermittlungsmodell wollen wir daher von dem übergreifenden Modell der Intertextualität ausgehen und innerhalb dieser weit definierten Intertextualität diese dann nach Graden der Intensität des intertextuellen Bezugs differenzieren und abstufen. In ein räumliches Anschauungsbad übertragen, stellt sich damit unser Moden als ein System konzentrischer Kreise oder Schalen dar, dessen Mittelpunkt die höchstmögliche Intensität und Verdichtung der Intertextualität markiert, während diese, je weiter wir uns vom ‘harten Kern‘ des Zentrums entfernen, immer mehr abnimmt und sich asymptotisch dem Wert Nun annähert. Das ist natürlich nur ein Anschauungsbild, und auch die mathematischen Ausdrücke sind nur metaphorisch gemeint. Dennoch wird deutlich, daß dieses Modell die Notwendigkeit der Angabe von Kriterien oder Parametern für die Intensität von Intertextualität beinhaltet.”
Om de intensiteit van intertekstuele verwijzingen te meten – steeds in metfaorische zin (1985: 26) stelt Pfister zes criteria voor. (1) Referentialiteit (1985: 26) impliceert dat een relatie tussen tekten des te intensiever is naarmate de verwijzende tekst zo dicht mogelijk aansluit naar de “Praetext” waarnaar de “Metatext” verwijst (b.v. bij een citaat). (2) Communicativiteit (1985: 27) impliceert de graad van bewustzijn, zowel bij auteur als lezer, dat een verwijzing intentioneel gebeurde met duidelijke aanwijzingen in de tekst. Bij verwijzing naar gecanoniseerde teksten (bijvoordeeld de Divina Comeria van Dante, de Bijbel, etc.) is de graad van communicativiteit groot, bij esoterische teksten het geringst. (3) Autoreflexiviteit (1985: 27-28) treedt op wanneer de auteur in zijn tekst de interteksualiteit zelf benaderukt door veronderstellingen in die richting te lanceren (bijvoorbeeld in de Erwin romans van Joyce & Co, alias Geerten Meising). (4) Structuraliteit (1985: 28) is aanwezig wanneer een gepubliceerde tekst syntagma-tisch verbonden is met een originele tekst of met een set van originele teksten. ‘Syntagmatisch” betekent hier een structurele samenhang tussen “Praetext(e) en tekst. Dit is bijvoorbeeld het geval met Ulysses van James Joyce of met Waste land van T.S. Eliot. (5) Selectiviteit (1985: 28-29) wijst op een beknopte referentie naar een originele tekst (bijvoorbeeld Hamlet van Shakespeare) door een item (“Partikel”) uit de tekst waarrnaar verwezen wordt onverwacht in de nieuwe tekst op te neùen. (6) Dialo-giciteit (1985: 29-30), een term afkomstig van de Russische taalkundige Mikail Bakhtin waarnaar Kristeva in 1967 verwees, is het fenomeen hoe (de taal van) innerlijke of uiterlijke dialogen mensen met elkaar verbindt.
Ulrich Broich komt uiteindelijk tot onderstaande definitie, waarbij de dood van de auteur geschrapt wordt en hij weer tot leven wordt gewekt. Carl de Strycker (2012: 37) ziet het goed als hij hierover schrijft: “In deze (d.i. Ulrich Broichs – JPVR) visie op intertekstualiteit zijn niet langer de lezer en de tekst in het geding maar duikt de auteur opnieuw op. Van een intertekstuele verwijzing is hier enkel nog sprake wanneer ze ten eertste door de auteur bedoeld is, ten tweede duidelijk in de tekst gemarkeerd wordt en ten derde herkend en gerealiseerd wordt door de lezer.” De definitie van interteksualiteit in de enge zin van het woord, als geponeerd door Broich luidt:
“In diesem Kapiltel wird dagegen von einem engeren lntertexualitätsbegriff ausgegangen. Nach diesem Konzept. liegt Intertexcualität dann vor wenn ein Autor bei der Abfassung seines Textes sich nicht nür der Verwendung anderer Texte bewußt ist, sondern auch vom Rezipienten erwartet, daß er diese Beziehung zwischcen seinem Text und anderen Texten als vom Autor intendiet und al, wichtig für das Verständnis seines Textes erkennt. Intertexualität in diesem engeren Sinn setzt also das Gelingen eines gane bestimmten Kominukationsprozesses voraus, bei dem nicht nur Autor und Leser sich der Intertextualitätt eines Text bewußt sind, sondern bei demjeder der beiden Partner des Kommunikationsvorgans darber hinaus auch das lntertextualitätsbewußtsein seines Partners miteinkalkuliert” Broich (1985: 31).
Maar hoe kan de lezer – in alle andere gevallen dan een uitdrukkelijke verwijzing van de auteur via een citaat, via een gecursiveerde tekst, via een overgenomen oude tekst die tussen aanhalingstekens wordt gezet – weten of een auteur intentioneel en bewust refereert naar een oudere tekst? Om terug te komen op de merkwaardige decodering van de roman Blint van Bordewijk door Grüttemeier (1989: geeft Bordewijk nergens uitdrukkelijk aan dat zijn novelle verwijst naar de Divina Comedia (1306, 1312, 1318) van Dante Alighieri, naar het sprookje Ali Baba en de veertig rovers van een onbekende schrijver, en naar het kort verhaal De strafkolonie van Franz Kafka (1883-1924). De klas van meester De Bree bevindt zich in de kelder (metafoor voor de hel), zijn leerlingen zijn des duivels, aan hen lesgeven is de hel. Dat ze worden getuchtigd refereert volgens Grüttemeier naar Kafka en zijn militaire machine om na een veroordeling de straf met dit strafuitvoeringsapparaat in de rug van de veroordeelde te spijkeren. Maar net als bij Kafka vertelt meester De Bree dat Bint onvoldoende fondsen heeft om zich het tuchtigingsapparaat te bouwen. Enkel in het geval van Ali Baba zou men aan een expliciete referentie kunnen denken als Bordewijk schrijft: “Dan sloot hij zich gelijk Sesam achter Ali Baba.”
Carl de Strycker (2012: 37-39), die op zoek gaat naar sporen van teksten van de Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970) in de Nederlandstalige letteren, herinnert ons aan de stekelige controverse tussen Grüttemeier (1990: 199-201) en Siem N. Bakker (1990: 195-199) – controverse die verduidelijkt dat de herinvoering van de schrijver, als gedaan door Pfister en Broich, meer problemen oproept dan ze er oplost. De Strycker besluit “Deze discussie tussen Grüttemeier en Bakker maakt het problematisch aspect duidelijk van een onderzoek dat intertekstualiteit tot bewust geïntendeerde en gemarkeerde verwijzigingen inperkt. De door Grüttemeier gehanteerde definitie van Broich en Pfister voert opnieuw de auteur en zijn intenties in als criterium om van intertekstualiteit te kunnen spreken. Wie dat letterlijk neemt, zoals Bakker, aanvaardt dus geen intertekstualiteit behalve wanneer ze door de auteur zelf wordt geaffirmeerd. En ook het criterium ‘gemarkeerd’ zorgt voor problemen. Wat voor de ene lezer een duidelijke aanwijzing is, blijkt voor de andere niet overtuigend genoeg” (2012: 39).
Hoe ingenieus het model van Pfister/Broich moge wezen, het heeft niet voor een wetenschappelijke oplossing gezorgd voor het probleem van de intertekstualieit. Uiteindelijk is het de lezer zelf die moet uitmaken in hoeverre al dan niet sporen van oude teksten zijn opgenomen in een voorliggende tekst en kan de wetenschap niet verlangen dat alle lezers eenzelfde mening zijn toegedaan. In dit opzicht verwijst De Strycker naar een positie die de Canadese Linda Hutcheon (1994: 119 en 123) innam m.b.t. al dan niet intentionele ironie in (politieke) teksten. Vervangt men daarin wat over ironie wordt gezegd door wat over intertekstualiteit kan worden gezegd dan kan men werken met het begrip “discursive community”, namelijk een groep van waarnemers die eenzelfde kennis, overtuigingen, waarden en communicatieve strategie met elkaar delen (Hutcheon, 1994: 91 en De Strycker, 2012: 40). Personen die tot eenzelfde discursieve gemeenschap behoren zullen intertekstualiteit analoog beoordelen en anders dan personen die niet dezelfde kennis, waarden en overtuigingen delen. Eensgezindheid lijkt hier dus bij voorbaat uitgesloten want uiteindelijk gaat het om interpretatie die steeds subjectief blijft, in het beste geval alleen maar collectief intersubjectief kan worden benoemd.
Gaat men op zoek naar de graad van nieuwe informatie in een tekst, meer specifiek naar die informatie die de esthetiek van een tekst verhoogt en die tekst zo van een gestegen literariteit blijk laat geven, dan mag men zich volgens mij niet beperken tot enkel de semiotiek die de betekenisrelatie bestudeert tussen teken en taal, maar moet men ook de semantiek daarbij betrekken omdat die woorden en zinnen als bouwstenen voor de communicatie onderzoekt. Wat intertekstuele inlassin-gen van oude teksten in een nieuwe tekst betreft contribueren citaten niet tot enige vernieuwing, wel verscholen oude verhaalelementen die een nieuw verhaal in een bepaalde nieuwe richting sturen. Hierbij kan enkel de voorliggende tekst worden beoordeeld, niet de intenties van de auteur. Bij de beoordeling blijft hij, volkomen in de stijl van wat Barthes daarover schreef, inderdaad dood door afwezigheid.
2.2. De graad van wereldvisie van een tekst
In termen van de Franse Nouvelle Critique, een zeer heterogene groep van kritsche literatuurwetenschappers – onder wie Roland Barthes, Gérard Genette, Lucien Goldmann, Jean-Paul Weber, Serge Doubrovsky, Jean Cohen, Jean Starobinski en vele anderen – is de structuur significative van een tekst (als bepaald door de codes van iconiciteit, indexicaliteit, symboliciteit en intertekstualiteit) onvoldoende voor de meting van de graad van literaiteit van diezelfde tekst, maar moet er ook rekening worden gehouden met wat Lucien Goldmann (1913-1970), de grondlegger van het genetisch structuralisme (1966), de vision du monde heeft genoemd (1955). Goldmann, die structuralisme en marxisme met elkaar verbindt, maar wel op zo’n manier dat beiden afzonderlijk worden overstegen, stelt dat een literaire tekst veel minder het werk is van een auteur als individu dan wel de uitdrukking van een wereldvisie (vision du monde) die de vrucht is van een groep van individuen, nooit van een enkel individu. Enkel een beperkte groep van individuen zijn zich van die wereldvisie bewust en slechts de gepriviligieerden binnen een groep van individuen hebben de capaciteit hun wereldvisie in een literaire tot uiting te laten komen. Goldman schrijft: “la littérature et la philosophie sont, sur des plans différents, des expressions d’une vision du monde, et […] les visions du monde ne sont pas des faits individuels mais des faits sociaux” (1959: 46) en “toute création culturelle est à la fois un phénomène individuel et social et s’insère dans les structures constituées par la personnalité du créateur et le groupe social dans lequel ont été élaborés les catégories mentales qui la structurent ” (1970: 27). Pierre V. Zima, die een compleet essay aan het werk van Goldmann wijdde (1973) omschrijft de goldmanniaanse wereldvisie als volgt :
“De wereldvisie, zoals Goldmann haar definieert (in navolging van W. Dilthey: Weltanschauung) is geen empirisch feit. Men vindt haar niet in de wereld van alledaagse ervaringen, die door min of meer samenhangende waardensystemen of waardeoordelen worden gekenmerkt. Pas in het grote werk (Pascals Pensées bijvoorbeeld) wordt het bewustzijn van een sociale groepering zodanig gestructureerd dat het als een zinvolle totaliteit van waarden en normen verschijnt als ‘vision du monde’. De wereldvisie zoals men haar in een groot werk vindt, drukt daarom niet het feitelijk, empirisch bewustzijn van de leden van een collectief uit, maar een ideaal bewustzijn: le maximum de conscience possible. Het gaat om een mogelijk bewustzijn, omdat het in het werk latent aanwezig is en pas door de literatuursocioloog wordt gereconstrueerd” (Zima, 1981: 23-24).
De verwijzing naar Blaise Pascal is hier zeker niet gratuit. Het is pas bij de grondige studie van de Pensées in 1955 dat Goldmann zijn opvatting over wereldvisie is beginnen uitwerken. Dat een wereldvisie enkel tot uiting zou komen in grote literaire werken is zowat de kar voor het paard spannen en komt neer op een cirkelredenering: een groot literair werk verraadt wereldvisie en is net daardoor groot. Eigenlijk is het de Russische marxistische literatuurwetenschapper Pavel N. Medvedev (1892-1938) – die in de jaren twintig deel uitmaakte van de zogeheten formalistische Bahtin-groep in Leningrad (Comtet & Vauthier, 2008) – die er al in 1928 op heeft gewezen dat iedere literaire tekst, dus niet beperkt tot de zgn. “grote” werken – een verzwegen ideologisch waardeoordeel verraadt (1928: 12). Zelfs het genre waartoe een literaire tekst behoort is volgens Medvedev ideologisch bepaald. Vanaf het einde van de jaren 1920 legde Medvedev de grondslagen voor een wetenschappelijk gefundeerde studie over ideologieën. Omdat hij weigerde literaire teksten af te keuren die niet zouden stroken met de heersende Sovjet ideologie werd hij onder het stalinisme gearresteerd en geëxecuteerd.
Code van binair (systematische) oppositie – In 1915 wees Ferdinand de Saussure er reeds op dat taaleenheden waarde of betekenis verwerven dankzij binaire oppositie: iedere taaleenheid wordt bepaald in een omgekeerde verhouding tot zijn ontkenning. De binaire code is zelf geen tegenstelling maar een structureel gegeven vermits de ene term en zijn ontkenning samen een structuur vormen: bijvoorbeeld man/vrouw, blank/zwart, bourgeois/arbeider, homoskesueel/heteroseksueel, goed/ slecht, natuur/cultuur, ziel/lichaam, geheugen/vergeten, dag/nacht, woord/geschrift, enzovoort. In het (structuralistisch) denken van De Saussure bestaat er een band tussen “signifiant” en “signifié”. Het is de decontstructivist Jacques Derrida (1967b) die reeds in de late jaren 1960 die tegenstelling verwerpt en zo de grondslag legt voor het Franse poststructuralisme waarbij zich later ook Gilles Deleuze, Felix Guattari, François Lyotard en in zekere zin ook Michel Foucault zullen aansluiten.
Zeggen dat Derrida hiermee ook zou hebben afgerekend met het structuralisme van Jury M. Lotman ware misschien een wensdroom van de Franse poststructuralisten geweest, zouden ze Lotman al gekend hebben, maar is uiteindelijk weinig meer dan zinsbegoocheling. De relatie tussen “signifiant” en “signifié” berust niet op een of andere willekeurige conventie (zoals De Saussure liet uitschijnen) maar op het feit dat de tekens van het literaire systeem volgens (iconische) principes zijn opgebouwd. Het literaire systeem is volgens Lotman dus een secundair modelerend systeem dat zowel een linguistische als een literaire structuur heeft, “die ieder een verschillend semantisch effect hebben, beide functioneren en met elkaar in conflict kunnen zijn bij de receptie van de literaire tekst, veroorzaakt een spanning die verantwoordelijk is voor de concentratie van informatie die Lotman synoniem acht met schoonheid” (Fokkema, 1974: 149). Waar de Franse deconstructivisten een literaire tekst in zijn isolement onderzoeken, beweert Lotman dat zoiets onmogelijk is. Ik schreef het reeds en herhaal: volgens Lotman is iedere literaire tekst een supralinguaal systeem en staat ze in binaire oppositie tot het linguistisch systeem dat de receptie van de tekst beïnvloed. Of nog, iedere literaire tekst wordt gerecipieerd tegen de achtergrond van een cultuur of ideologie.
Vrij recent onderzocht Daniele Monticelli van de Universiteit van Tallin of er enig verband is tussen het poststructuralisme van Derrida en de structuralistische semiotiek van Lotman. Hij herinnert eraan dat Derrida Lotman en zijn werk in het geheel niet kende en dat Lotman Derrida en zijn werk niet kende (2012: 319-320). Toch kan er moeilijk worden gesproken van een kloof tussen het poststructuralisme van Derrida en het semiotisch structuralisme van Lotman. Monticelli (2012: 319) schrijft:
“An understanding of mediation emerges which is not reducible to any kind of definitive acquisition, thereby frustrating the pretences of identity, constantly dislocating and deferring any attempt at semiotic self-enclosure. My comparison suggests that Lotman’s translation of the untranslatable” (or “dialogue”) and Derrida’s différance can be considered analogous descriptions of this problematic kind of mediation. The (de)constructive nature of culture, as described by Lotman and Derrida, challenges any attempt to view cultural formations as sources of rigid and irreducible identities or difference” (Monticelli, 2012: 319).
“To conclude, and return to the approach and terminology employed at the beginning of this article, we can assert from a reading of Lotman and Derrida that before (and, of course, still after) being expelled from any given cultural space as a dangerous alterity which must be avoided or, in the worse case, destroyed, difference and translation of the untranslatable constituted (and continue to constitute) the most essential mechanism by which cultural identity continuously constructs and deconstructs itself. This is why a comparison of Derrida and Lotman may provide important lines of reasoning with which to contest from a theoretical standpoint the conservative understanding of cultural identity that is currently being used as an ideological justification for social and political conflicts. The intent of this article was to sketch the general outlines of a comparison which needs to be developed into more detailed analyses concentrating on particular aspects and discussing not only the similarities but also the important differences between Lotman’s and Derrida’s theories” (Monticelli, 2012: 335-336).
Jury M. Lotman legde de grondslag voor de structuralistische semiotiek in zijn Lektsii po struktural’noi poetike: Vvedenie, Teoriia stikha (1964), in 1972 door Rolf-Dietrich Keil vertaald als Die Struktur literarischer Texte. Cruciaal daarin is Lotmans inzicht dat literaire teksten geschreven en gerecipieerd worden binnen (een cultuur en) een wereldvisie en dat ze daarvan niet losgekoppeld kunnen worden. Niet enkel de relaties binnen de tekst (de esthetiek van de identiteit), maar ook de tekstexterne relaties (de esthetiek van de tegenstelling), waarvan de tekst niet kan worden losgemaakt, zijn essentieel. [Later zal blijken dat men door semiotische analyse de ideologie (wereldvisie) op het spoor kan komen door de analyse van in de tekst voorkomende codes van (systematische) binaire oppositie.] Lotman schrijft:
“Schaffen ist jedoch ausserhalb von Regeln, von strukturellen Relationen unmöglich. Das würde sowohl dem Charakter des Kunstwerks als Modell wie auch seinem Charakter als Zeichen widersprechen, d.h. es würde die Welterkenntnis (bold face jpvr) mit Hilfe der Kunst und die Uebermittlung der Ergebnisse solcher Erkenntnisse an ein Auditorium unmöglich machen” (Lotman, 1964: 413).
“Während für Werke der Klasse ‚Aesthetik der Gegenüberstellung‘ (bold face jpvr) sogar die Möglichkeit eines entsprechenden Entwurfs erst noch bewiesen werden müsste. Es ist naiv, zu vermuten, die Beschreibung aller denkbaren Varianten des vierfüssigen Jambus und die Berechnung der statistischen Wahrscheinlichkeit ihres abwechselnden Auftretens könne einen Kode für die Konstruktion eines neuen Evgenij Onegin[5] abgeben. Nicht weniger naiv ist auch die Vermutung, die allerdetaillierteste strukturelle Beschreibung des “alten” Evgenij Onegin könne zu einem generativen Modell für die Abfassung eines neuen werden“ (Lotman, 1964: 414).
De idee dat iedere literaire tekst naast een literaire tekst meer heeft dan enkel maar een literaire structuur, maar daarnaast ook een linguistische structuur heeft sluit naadloos aan bij vroegere opvattingen van Yuri N. Tynjanov (1894-1943), van Roman Jakobson (1896-1982) en van Jan Mukařovský (1891-1975). Tynjanov en Jacobson (1928: 387-392) gaan ervan uit dat iedere literaire tekst een bestanddeel is van een maatschappelijk systeem en dat de literaire tekst daar altijd mee in verbinding staat. Dat is perfect met wat Lotman voorhad toen hij van een tekstexterne inhoud van literaire teksten sprak. Jacobson (1934: 412) voegde daar nog aan toe dat men niet moet spreken van een literaire tekst als autonoom bestand, maar van een autonome esthetische functie. Mukařovský (1936: 138-148) relativeerde de autonomie van de literaire tekst door er een tweevoudige semiologische betekenis aan toe te kennen, een communicatieve functie naast een autonome functie.
De gedachte dat codes van binair (systematische) oppositie geschikt zijn om een in een literaire tekst verwerkte wereldvisie tot uiting te brengen werd, zij het op een verschillende manier, uitgewerkt door zowel Jacques Derrida in zijn L’Écriture et la différence (1967b) als door Vyacheslav V. Ivanov (°1929) in zijn artikel On Binary Relations in Linguistic and Other Semiotic and Social Systems (1973: 196-201). Heel vaak laten codes van binaire oppositie blijken hoe het ene paar van de oppositie het andere paar onderdrukt. In een goed deel van de Amerikaanse literatuur is de dichotomie “blank/zwart” er één waar de blanke met instemming van de tekst de zwarte onderdrukt. Dit is zeker niet zo in Uncle Tom’s cabin van Harriet Beecher Stowe, waarin meerdere codes van binaire oppositie aangeven dat de tekst van opstandigheid getuigt tegen die onderdrukking. Het is evenmin het geval in Max Havelaar van Multatuli waar de tekst een grote opstandigheid verraadt tegen de onderdrukking van de Javaan door de Nederlandse kolonisator. Sommige teksten gaan zover de onderdrukking van de vrouw door de man goed te praten door er volslagen ridicuul op te wijzen dat de man een fallus heeft terwijl de vrouw wordt beschreven als een ontmand wezen omdat de vagina op de afwezigheid van de fallus duidt.
Omdat literaire teksten steeds geschreven worden binnen een bepaalde ideologie treft men er een grote hoeveelheid codes van binaire oppositie aan. Semiotische analyse stelt de onderzoeker in staat een reeks maatschappelijke ordeningsprincipes te detecteren die, zoals Lotman stelt, de “betekenisgiving bovenop de talige betekenis” kunnen blootleggen. Net zoals verwijzingen naar oude teksten aanwijsbaar zijn via de codes van intertekstualiteit, is ook een wereldvisie binnen een tekst aanwijsbaar via de codes van binaire oppositie. Vraag is dan wel wanneer dergelijke codes van binaire oppositie voor nieuwe informatie van een tekst zorgen. Mijn standpunt is, dat iedere instemmende verwijzing naar de wereldvisie die domineerde op het ogenblik dat de tekst werd geschreven, of die domineerde in de historische periode die de tekst beschrijft, géén nieuwe informatie aan een literaire tekst toevoegt.
Kritische reflecties op de dominerende wereldvisie – ongeacht of die nu een ideologisch rechts of een ideologisch links standpunt vertolkt – dus de verdediging van een andere wereldvisie dan de dominerende, lijkt mij een bron van nieuwe informatie te zijn, maar dan wel onder voorwaarde dat de geuite kritiek niet al ergens vroeger werd geuit. Het aantal nieuwe codes van binair (systematische) oppositie is dus meetbaar e n kan worden herleid tot een getal dat achteraf moet worden gestandaardiseerd door het te vermenigvuldigen met 36.000 gedeeld door het aantal woorden in de tekst. Uiteraard zal het gevonden cijfer steeds een graaf van subjectiviteit vertolken en zal het beïnvloed worden door de historische achtergronden die de decoderende instantie al dan niet kent.
2.3. De graad van entropie van een tekst
Entropie is eigenlijk een term uit de thermodynamica die de mate van ongeordendheid van een stof aanduidt. Een gas heeft een grotere entropie dan een vaste stof omdat de moleculen er in mindere mate geordend zijn. Dit gaf aanleiding tot de fameuze informatietheorie als gebruikt in de wereld van telecommunicatie, en die ook kan worden toegepast op de taal (zij het enkel op letters en woorden). Grondlegger daarvan is de Amerikaanse mathematicus Claude E. Shannon (1916-2001) die probabiliteiten dat een letter wordt gevolgd door een willekeurige andere letter, of dat een woord wordt gevolgd door een willekeurig ander woord uitdrukte in bits (1948: 379-423).
Het begrip “entropie” van de bètawetenschappers uit de natuurkunde werd echter wel overgenomen door de alfawetenschappers uit de literatuurwetenschap, om hier de termen van Jean-Paul van Bendegem uit zijn essay Hamlet en entropie (2009) te gebruiken. Toegepast op de literatuurwetenschap impliceert de informatietheorie de trits informatie, entropie en redundantie van een literaire tekst (Van Bork et.al., 2012). Het Algemeen letterkundig lexicon van Van Bork en anderen benadert entropie als volgt: “Met betrekking tot de tekststudie zou de entropie van een tekst aldus evenredig zijn aan zijn ongeordendheid. Als tekstelementen gemakkelijk af te leiden of te voorspellen zijn uit andere tekstelementen op basis van een strakke interne ordening in de tekst, is de entropie van die tekst laag, en daardoor ook zijn informatiegehalte. Men zegt in dat laatste geval ook dat de tekst veel redundantie bevat, d.i. overbodigheid van tekstelementen (Lat. redundare = overlopen, overbodig zijn) die voorspeld kunnen worden en die dus ‘niets nieuws’ brengen.” Houden we het, als we het over entropie[6] hebben, zoals Ton Anbeek (1990) deed, kort en bondig op de “onvoorspelbaarheid van een tekst”, dan kan men een narratologische conotatie niet verscholen houden.
Hoe geringer de graad van entropie van een literaire tekst, hoe minder die literaire tekst bij een ervaren lezer zijn sociale functie zal vervullen omdat de culturele codes dan tot quasi nul worden gereduceerd. Hierover schreef Lotman (1970a: 107): “Daar communicatie met behulp van tekens niet alleen een tekst vereist, maar ook een taal, is een kunstwerk op zichzelf genomen, zonder een bepaalde culturele context, zonder een bepaald systeem van culturele codes, vergelijkbaar met een grafschrift in een onbegrijpelijke taal”, een aardige parafrasering op een gezegde van Alexandr Sergejevits Poesjkin trouwens.
Een goed voorbeeld van teksten met een lage tot onbestaande graad van entropie vormt de triviaalliteratuur, waar het sjabloonmatig vertellen gepaard gaat met een grote graad van voorspelbaarheid. Men neme hier de In de ban van de ring (1955) van John R.R. Tolkien (1892-1973) – een continue echo van het werk van William Morris, met sjabloonmatige personages – als voorbeeld. Al even voorspelbaar blijven de zeven Harry Potter verhalen (1997-2007) van de Engelse schrijfster J.K. Rowling (°1965) voor de ervaren lezer. Het blijven volkomen sjabloonmatige fantastische verhalen die allicht vooral een kinderhart kunnen verwarmen. Maar ook de zogenaamd betere detectieveverhalen van Georges Simenon, Agatha Christie of Jean Ray ontstnappen niet aan een soort sjabloonmatig vertellen, hoe spannend ze ook mogen lijken. De voorspelbaarheid houdt verband met de detective die de oplossing zal vinden, met de misdadiger die zal worden bestraft, met de goede die niet zal sterven, met het recht dat zal zegevieren, met misdadigers die zullen fouten maken, met de fouten die zullen worden ontdekt, enzovoort, zodat voor de ervaren lezer – die zich door de tekst niet op het verkeerde been laat zetten – de entropie ten vroegste bij de ontknoping zal optreden.
De graad van entropie blijft ook laag bij overdreven epigonisme. Daar volgt de tekst het patroon van de tekst van de meester. Wie de literaire teksten van de meester kent zal niet steil achterover vallen van de tekst van de leerling. Wie bijvoorbeeld nooit de toekomstroman Wij van Jevgeni Zamyatin heeft gelezen kan de modernistische roman Blokken van Ferdinand Bordewijk best onvoorspelbaar vinden, maar zal daar al veel minder van onder de indruk zijn na het lezen van Wij. Maar hetzelfde geldt in zekere zin ook voor de debuutroman De metsiers van Hugo Claus, een tekst die al te nauw aanleunt bij de (vaak naturalistische) teksten van William Faulkner om een zeer hoge graad van entropie uit te stralen.
Een andere belangrijke bron van gemis aan entropie is het autoplagiaat. Heel wat schrijvers zijn enkel producent van één succesboek en teren dan tijdens hun verdere literaire carrière op die ene succesvolle tekst. Hierbij vervallen ze in literaire teksten die sjabloonmodellen worden van hun ene succesvolle tekst, zodat vernieuwing uitblijft. Dit is duidelijk het geval bij de meeste romans van Maarten ’t Hart. De lezer die een paar van zijn teksten las krijgt snel de indruk dat hij zelf de volgende teksten van ’t Hart zou kunnen schrijven. Maar dit is ook lang het geval geweest bij Herman Brusselmans die na Zijn er kanalen in Aalst de indruk gaf zichzelf eindeloos te herhalen. Het zal nog duren tot deel 2 van zijn Iedereen is uniek behalve ik alvorens hij zijn vroegere autoplagiaat aan de kant kan schuiven en opnieuw vernieuwende literaire teksten produceert.
2.3.1. Code van misverstane redundantie – Entropie kan moeilijk losgekoopeld worden van redundanties. Hoe groter het aantal redundanties (= aantal overbodige passages) in een literaire tekst, hoe geringer zijn entropie zal zijn. Dit heeft er DeWitt Wallace, in werkelijkheid William Roy DeWitt (1889-1981), toe aangezet te streven naar de no-nonsense roman waarbij alle redundantie, dus alle meer dan benodigde tekst, doodgewoon werd geschrapt. Die gecondenseerde romans publiceerden hij en zijn vrouw Lila Wallace vanaf 1922 in het Amerikaanse magzine Reader’s Digest. Dit leidde in 1950 tot de oprichting van de Condensed Book Club waar lezers gecondenseerde romans, ontdaan van iedere literaire franje en van alle esthetische aankleding, dus van romans met een literariteit van quasi nihil, dus dergelijke non-literatuur, konden raadplegen. Er werd meer dan eens beweerd dat Roland Barthes zijn Le degré zéro de l’écriture baseerde op de gecondenseerde romans van de Condensed Book Club. Hierover schrijft Harry Morgan (1999):
“Ce n’est évidemment pas un hasard si Le Degré zéro de l’écriture (1953) coïncide avec le lancement par DeWitt Wallace, fondateur du Reader’s Digest, du Condensed Book Club (1950), dont le but avoué est de délittérariser la littérature. Un roman ‘condensé’ du Reader’s Digest est dépouillé de son style (de sa littérature), et ne conserve que les traits principaux de ses personnages et le canevas de son intrigue. Ses lecteurs ne cherchent pas de la littérature (ils n’en ont pas le temps) mais des faits. Leur but n’est pas de lire un livre mais d’en prendre connaissance, de savoir de quoi il parle (pour ne pas avoir l’air d’idiots dans les dîners en ville).”
[Bemerk dat Harry Morgan er terecht op wijst dat William Roy DeWitt en Lila Wallace niet de uitvinders van de gecondenseerde roman zijn. Reeds in 1890 lanceerde de Engelse dagbladuitgever William Thomas Stead (1849-1912), grondlegger van het New Journalism en met The Pall Mall Gazette voorloper van de moderne Britse tabloids, zijn Review of Reviews waarin hij het stripverhaal A Connecticut Yankee in King Arthur’s Count (1889) van Mark Twain (1835-1910) en de novelle De Kreutzer Sonate (1889) van Lev Tolstoj (1828-1910) – twee verhalen van dan nog geen jaar oud – condenseert tot minder dan tien bladzijden.]
Een code van redundantie draagt op het eerste gezicht niets bij tot de literariteit van een tekst omdat ze de tekst woedwillig reduceert tot een louter (on)literair systeem, waarbij het linguistisch systeem en de esthetiek van de tegenstelling van Lotman gewoon overboord gooit. Geheel anders verloopt het wanneer de lezer dacht voor een code van redundantie te staan, maar hij zich achteraf – bij het lezen van de ontknoping van een verhaal – van heeft vergewist dat wat rendundant werd gewaand dat in feite niet was, maar juist contribueerde tot de esthetiek van de tekst. Een goed voorbeeld is De verzoeking (1980) van Hugo Claus. Het is het verhaal van een stokoude blinde non die vroeger werd uitgehuwelijkt en een kind kreeg. Als het kind jong sterft ziet ze daarin een teken van haar hemelse bruidegom en trekt ze zich terug in een klooster. Ze trekt er zich terug in volledig isolement tot ze na zestig jaar verstikkend kloosterleven zal worden gevierd door de andere nonnen, in aanwezigheid van de bisschop en van burgerlijke hoogwaardigheidsbekleders.
De tekst zit echter volgepropt met fragmenten die bij een eerste lezing redundant lijken, maar bij een tweede lezing, na kennisname van de ontknoping, allen functioneel blijken te zijn in de constructie van het verhaal. De titel al verwijst naar bekoring, maar wie in vredesnaam zou dat onaantrekkelijk hoopje knoken kunnen bekoren? Het verhaal is één lange innerlijke monoloog, zoals men die al terugvond in De verwondering in hoofde van meester Victor De Nijs-De Ryckel of in romans van Michel Leiris of Lawrence Durrell. Dat de non tijdens haar hele feest niet één enkele keer lacht lijkt redundant tot men aan het slot ontdekt dat ze vooral haar hemelse bruidegom met niets wil bekoren. Dat ze weigert zich te wassen, dat ze aan tafel stinkt, dat ze wegert het geslachte lam te eten, dat ze zelfs in aanwezigheid van de bisschop op de grond staat te plassen: daar is uiteindelijk niets redundant aan, het kadert allemaal in haar bedoeling de hemelse geliefde niet te bekoren, zodat de verzoeking zoek blijft.
Verkeerd ingeschatte codes van redundantie zijn goed en wel kwantificeerbaar (na ze te hebben vermenigvuldigd met 36.000 gedeeld door het aantal woorden van de tekst). Ze verhogen ongetwijfeld de literariteit van een tekst. Dit is enkel mogelijk bij niet-sjabloonmatige verhalen. Van een detectiveverhaal weet de ervaren lezer dat de tekst hem herhaaldelijk op het verkeerde been zal pogen te zetten, zodat die pogingen redundant zullen blijven. Maar ook onschuldige opmerkingen, die tot de dader moeten kunnen leiden, zijn meestal zo sjabloonmatig opvallend in hun onopvallendheid dat ze de oplossing van het raadsel al veel te vroeg verraden.
Een code van misverstane redundantie is dus een geval van “strong misreading”, maar dan te verstaan in doodgewone mensentaal niet in het gesofisticeerde kabala dat Harold Bloom daar in 1975 in zijn Map of misreadings van maakte. Met Bloom, die nooit school heeft gemaakt, is het na de publicatie van Agon, towards a theory of revisionism (1982) steil bergaf gegaan. Hij werd steeds meer een elitaire conservatieve knorpot, en na The Western canon (1994) was hij volgens vroegere bewonderaars een karikatuur van zichzelf geworden. In een beoordeling van dit werk laat Daniel Green (2012) nauw een spaander heel van de ooit bejubelde literaire criticus. “Since the publication of The Western Canon, Harold Bloom has become something of a caricature, derided on the one hand for the vehemence of his displeasure with the direction literary study has taken over the past quarter century, his opposition to the politicized, anti-aesthetic criticism he identifies collectively as the ‘school of resentment’, while on the other he is frequently invoked as a kind of cultural mandarin dismissive of the pleasures ordinary people take in the products of popular culture and contemptuous of all books that can’t be assigned to the canon of high literature. (…) This image of Bloom as traditionalist curmudgeon is considerably at odds with the impression one might have gotten from his critical writings of the 1970s and 1980s, in which Bloom advances his own intricate (…) theory of literary production and reception that does indeed focus on poetic greatness (…).Bloom makes elevated claims for the value of poetry, but these are not claims for the utility of poetry in the service of ‘culture’ as moral critics would define it nor an Arnoldian attempt to construct a version of literary history that isolates works of literature as ‘the best’ of their kind.”
2.3.2. De hermeneutische code – Entropie draait om de onvoorspelbaarheid van verhalen en kan moeilijk los worden gezien van een narratologische analyse. Etymologisch verwijst de term “hermeneutische code”, die Barthes gebruikte in zijn S/Z (1970: 24-26), naar het Griekse έρμηνευτική dat staat voor “uitleggen”. De term verwijst ook naar de goddelijke boodschapper tussen de gewone stervelingen en de onsterfelijke goden. Hermes staat daarvoor symbool. Belangrijker is de semantische betekenis die Barthes aan de term gaf. Het is één van de vijf literaire codes voor de leesbaarheid van een verhalende tekst en volgens mij, zoals eerder aangestipt, de enige die effectief bijdraagt tot de literariteit van een tekst. Barthes geeft de volgende omschrijving:
“Ensemble des unités [d’un récit – jpvr] qui ont pour fonction d’articuler, de diverses manières, une question, sa réponse et les accidents variés qui peuvent ou préparer ou retarder la réponse; ou encore de formuler une énigme et d’amener son déchiffrement” (Barthes, 1970: 24).
“L’inventaire du code herméneutique consistera à distinguer les différents termes (formels), au gré desquels une énigme se centre, se pose, se formule, puis se retarde et enfin se dévoilent” (Barthes, 1970: 26).
Het onderzoeksterrein van de hermeneutiek is uiteraard veel ruimer dan enkel te worden beperkt tot de literatuur. Men vindt er legio toepassingen van in de rechtswetenschap, in de interpretatie van religieuze teksten (bijvoorbeeld Bijbel of Koran), in de sociologie, in de muziek, in de infomatrica en in de psychanalyse. Telkens gaat het om een techniek hoe (vaak symbolische) voorstellen kunnen of moeten worden geînterpreteerd.
Zonder een literaire tekst te willen opsplitsen in een eindeloos aantal lexia’s, zoals Barthes deed met Sarrazine van Balzac, kan men zich in de literatuur beperken tot de decodering van de ‘oplossing’ aan het einde van een verhaal, om daarna, bij een tweede lezing de codes van misverstane redundantie te gaan natellen. Deze gecombineerde oplossing bespaart een hoop werk en blijft efficiënt.
Sommige van de sterkste hermeunetische codes uit de Nedelandse literatuur vindt men in de ontknoping van De aanslag (1982) van Harry Mulisch. Zelfs de meest ervaren lezer zou allicht nooit hebben kunnen raden dat de aanslag draaide om een paar vertrappelde hagedisjes, ook al waren daar, veel vroeger in de tekst, een paar aanwijzingen voor die achteraf misverstane codes van redundantie bleken te zijn.
2.4. De graad van openheid van een tekst
Lange tijd ging de semiotiek uit van het primaat en de eenheid van het teken. Dat woorden meerdere betekenissen kunnen hebben gaf men al lang toe, maar dat teksten meerdere betekenissen konden hebben was iets waar de semiotiek het moeilijk had. Hierin komt pas in 1968 verandering als de Poolse filosoof Roman Imgarden (1893-1970) op zoek gaat naar een eigen invulling van de Rezeptionsästethik (beter bekend als reader-respons criticism). Die laatste werd gegrondvest door de Duitse literatuurwetenschapper Hans Robert Jauß (1921-1997) in zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967). Hij gaf daarin een aanzet om literaire teksten op een hermeneutische manier te benaderen en werd daarmee de vaandeldrager van de Konstanze Schule in de literatuurweten-schap. Jauß gaat ervan uit dat in het middelpunt van de receptie de lezer staat met zijn eigen ervaringswereld. De negendelige roman Tristam Shandy (1759-1767) van de Anglo-Ierse schrijver Laurence Sterne (1713-1768) kan de huidige lezer onmogelijk op dezelfde manier recipiëren als bijvoorbeeld de tijdgenoten van Sterne deden. Wij kunnen ons vandaag onmogelijk de complete gedachtenwereld van de modale Engels-man van het jaar 1767 voorstellen. Als Eugenius – in werkelijkheid de scherpzinnige jonge landsheer John Hall-Stevensen, een persoonlijke vriend van de auteur – van pornografie houdt, dan denkt de huidige lezer aan een geheel ander soort pornografie dan zijn voorganger in 1767. Wat toen pornografie was is nu heel banaal geworden.
Imgarden werkt daarop verder en stelt vast dat literaire teksten een groot aantal open plaatsen bevatten die hij Unbestimmtheitsstelle noemt en die hij als volgt omschreef:
“Das Vorhandensein der Unbestimmtheitsstellen in der gegenständlichen Schicht des literarischen Werkes lässt vor allem die Möglichkeit zweier verschiedener Wie-sen des Lesens zu: Manchmal bemüht sich der Leser, alle vorhandenen Unbestimmtheitsstellen als solche zu beachten und sie im Zustand der Unausgefülltheit zu belassen, um das Werk in seiner für es charakteristischen Struktur zu erfassen. Gewöhnlich aber lesen wir literarische Werke auf eine völlig andere Weise: wir übersehen gewissermaßen die Unbestimmtheitsstellen als solche und füllen vielen von ihnen unwillkürlich mit Bestimmtheiten aus, zu welchen uns der Text nicht berechtigt. Wir gehen somit bei der Lektüre in verschiedenen Punkten über den Text hinaus, ohne uns deutlich Rechenschaft davon zu geben. Wir tun es zum Teil unter der (…) suggestiven Wirkung des Textes, zum Teil aber auch unter dem Einfluss einer natürlichen Neigung, da wir daran gewöhnt sind, individuelle Dinge und Personen für durch Momente niederster Differenz für allseitig bestimmt zu halten. Der Grund dafür liegt auch darin, dass die in literarischen Kunstwerken dargestellten Gegenstände im Allgemeinen den Seinscharakter der Realität an sich tragen, so dass es uns dann natürlich scheint, wenn sie ebenso wie die echten, realen, individuellen Gegenstände durch niederste Qualitäten allseitig und eindeutig bestimmt sind” (Imgarden, 1968: 49).
Met Imgarden rees het besef dat decoderen van teksten meer was dan structuralistische semiotiek alleen, iets wat de Russische literatuurwetenschapper Vladimir Propp (1895-1970) aan de lijve ondervond toen hij de verhaalstructuur van het Russische sprookje op structuralistische wijze poogde te achterhalen (1928). Als men het beginsel verwerpt van de uniciteit van het teken, dus als men aanvaardt dat eenzelfde teken of eenzelfde groep van tekens meerdere betekenissen kan hebben, moet de structuralistische semiotiek minstens worden verruimd met de poetica, welbepaald in de zin die Roman Jacobson aan de term “poetica” toekende. Het is de Duitse literatuurwetenschapper Wolfgang Iser (1926-2007) die daar, voortbouwend op de inzichten van Imgarden, in 1969 al op alludeerde in zijn inaugurale rede voor de Universiteit van Konstanz. In Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa (1970) wijst hij erop dat het net de open plaatsen in een tekst, de Unbestimmtheitsstelle, zijn die een interactie tussen lezer en tekst mogelijk maken. Verschillende lezers zullen de open plaatsen in de tekst verschillend interpreteren:
“Je weniger ein Text determiniert ist, desto stärker ist der Leser an seiner Sinnkonstitution beteiligt. Der fiktionale Text entzieht sich der Überprüfung in Bezug auf die Realität. Mangelnde Deckung der Textwirklichkeit mit der dem Leser bekannten Realität erzeugt Unbestimmtheit, die wiederum Adaptierbarkeit des Textes an individuelle Leserdispositionen erlaubt. Formal entsteht Unbestimmtheit, wenn schematisierte Ansichten über den Textinhalt einen “Zusammenstoß/Schnitt” erleben. Zwischen den schematisierten Ansichten entsteht eine Leerstelle, die einen Auslegungsspielraum erlaubt und die der Leser füllt, indem er die nicht formulierten Beziehungen zwischen den einzelnen Ansichten herstellt. Ein geringer Leerstellenbetrag im fiktionalen Text riskiert, den Leser zu langweilen. Durch Leerstellen werden stets Erwartungen geweckt, die nicht vollständig eingelöst werden dürfen. Dem Leser wird damit die Freiheit gewährt, die er braucht, um die Botschaft des Textes zu verarbeiten.”[7]
Die idee werkt Iser verder uit in Der implizite Leser (1972). Hier ontkent hij met klem dat in literaire teksten een vastgelegde (onwrikbare) waarheid zou zijn ingebed. Het is juist de openheid van een literaire tekst die ervoor zorgt dat in de wederkerigheid tussen tekst en lezer een esthetische ervaring ontstaat. Maar als de graad van literariteit van een tekst wordt bepaald door de estheticiteit van die tekst, zoals Roman Jacobson poneerde, dan zijn Unbestimmtheitsstelle, de open plaatsen in een tekst, inderdaad medebepalend voor de graad van literariteit van een tekst, net zozeer als het geval was met (1) de informatieve structuur, (2) de levensvisie en (3) de entropie van een tekst. Sindsdien won de hypothese veld dat, hoe hoger de graad van openheid van een literair werk is, hoe groter de actualiteitswaarde van die tekst zal zijn. Finaal zal de School van Konstanz ervoor zorgen dat de structurele semiotiek werd uitgebreid met de poetica. Het is de Franse linguicist Michel Arrivée (°1936) geweest die dit heeft bewerkstelligd. Reeds bij het decoderen van teksten van Alfred Jarry (1972) was het hem opgevallen dat de semiotiek last had bij het decoderen van open plaatsen. Dit deed hem Poétique et Rhétorique (1976) schrijven, waarbij hij een lans brak om de poetica te integreren in de semiotiek.
Uiteindelijk wil ik twee bijkomende codes toevoegen aan het lijstje van codes die een kwantificeren van de literariteit mogelijk maken. Ik noem ze (1) Open woordcodes en (2) Open tekstcodes.
2.4.1. Open woordcodes – Het feit dat woorden meerdere betekenissen kunnen hebben voor verschillende lezers laat schrijvers doe dubbelzinnigheden in hun teksten te introduceren. Open woordcodes zijn dus een vorm van Wortunbestimmtheit. Een lezer die voor het eerst de roman La chatte (1933) van de Franse schrijfster Colette ter hand neemt kan bij het zien van de cover twifelen of het wel over de spinnende kat van Colette gaat dan wel over die chatte waaruit, om het te zeggen met de woorden van Hugo Claus, de Kerk de allerleukste pagina heeft uitgescheurd, de pagina van de vagina. Wie, uitgaande van de tweede interpretatie, de tekst begint te lezen zal in Saha, de kattin van de jonge bourgeois Claude, veel meer zien dan dan de rivale van zijn verloofde en latere vrouw Carine. Als Carine de kattin van het negende verdiep van het balkon gooit, maar het dier de val overleeft, en Claude opteert voor Saha in plaats van voor de “chatte” van Carine, dan leest hij een heel ander verhaal dan de lezer die bij het zien van de cover van de roman enkel voor de spinnende poes opteerde.
2.4.2. Open tekstcodes – Over de openheid van literaire teksten schrijft de Nederlandse literatuurwetenschapper Frank C. Maatje (1934-1981) wat volgt:
“Toch blijkt bij nadere beschouwing steeds weer, dat die wereld van woorden, die het literaire werk is, te zeerste bepaald wordt door de fictionaliteit, door het niet willen reconstrueren van een stuk realiteit, maar juist door het willen construeren van een nieuwe werkelijkheid om ze in psychologische & sociologische begrippen geheel en al te kunnen vangen. Het zijn met name de open plekken, de Unbestimmtheitsstellen, die hieraan debet zijn: zij maken dat de wereld in het werk geen totale wereld is, doch vergeleken met het reële bestaan, een fragmentarische. Dit geldt voor ieder werk, maar a fortiori voor sommige verschijningsvormen van de contemporaine literatuur, zoals de Franse nouveau roman, waar de open plekken, die de lezer zelf moet invullen, één van de belangrijkste structuuraspecten vormen” (1970: 183).
Het is duidelijk dat Maatje zich hierbij beperkt tot de verhaalstructuur. Heel lang vertoonden literaire teksten een gesloten structuur die een gesloten fictieve wereld oproepen. Maar sedert de opkomst van de nouveau roman is dit steeds minder het geval. Bij de Duitse romancier Arno Schmidt (1914-1973) in Leviathan (1949), in Die Gelehrtenrepublik (1957) en in Zettels Traum (1970)[8] wordt een sterk gefragmenteerde wereld (vaak blasfemisch) geëvoceerd, gekenmerkt door een “beschädigtes Tagesmosaik”. Nog verder gaat Hugo Claus in zijn nouveau roman van 1962, in De verwondering. De wereld van Almhout, van schoolmeester Victor De Nijs-De Ryckel, van de Zigeunerin, van oud SS-officier Crabbe, van de ongrijpbare beeldschone Alessandra, van leerling Verzeele, enzovoort is een fragmentarische wereld die de lezer steeds weer ontglipt, des te meer als ze verteld wordt in een desultorische monologue intérieur van de schoolmeester. De wereld van Almthout vertoont nauw nog raakpunten met de alledaagse werkelijkheid. Waar Schmidt nog een wereldgerichte werkelijkheid creëerde, schept Claus een wereld waarin realistische herkenbare situaties steeds schaarser worden.
Nog verder gaat de Ierse Nobelprijswinnaar Samuel Beckett (1906-1989) in zijn romans Molloy (1951), Malone meurt (1952) en Watt (1953) en het verhaal Mal vu, mal dit (1981) waarin enkel een minimalistische puur literaire wereld overblijft zonder dat er nog realistische situaties in voorkomen (Sybren Polet, 1977a: 24-25). Hier is de openheid van de verhaalstructuur totaal. In de Franse nouveau roman gaan Alain Robbe-Grillet, Michel Butor, Claude Simon en Nathalie Sarraute die fragmentarische fictieve wereld, die een Unbestimmtheit op zichzelf is geworden, op een haast filmische manier beschrijven, waardoor de recipiënt, de lezer, met het verhaal vrijwel alle kanten op kan omdat het zich op meerdere manieren laat lezen. Soortgelijke constructies maakten te onzent ook Jack Firmin Vogelaar met Anatomie van een glasachtig lichaam (1966) en Claude C; Krijgelmans met Homunculi (1967). De multi-interpretabiliteit van de nouveau roman kwam al eerder tot uiting bij een voorloper als Robert Musil (1880-1942) met Der Mann ohne Eigenschaften (1930).
Men zal er zich voor behoeden de open structuur van de nouveau roman te verwarren met de gelaagde verhaalstructuur van de allegorische roman. Daarbij kan men denken aan De Paradijsvogel (1958) van Louis-Paul Boon en aan de echo daarvan in Zonder grenzen (1991) van Kristien Hemmerechts. In die romans volgt de gelaagdheid veel meer uit de gebruikte codes van symboliciteit dan uit een open verhaalconstructie. In die zin kan men Carl Peeters begrijpen als hij stelt dat Der Mann ohne Eigenschaften de gelaagde postmodernistische roman overbodig maakt (1979). In plaats van de tekst te beschouwen uit iets wat bestaat uit hiërarchische lagen van betekenis, kan men die tekst, geheel in de lijn van wat Jury M. Lotman daarover schrijft, de tekst gaan zien als een transliguistiek geheel, badend in supralingualiteit. Of men bij het decoderen van dergelijke teksten nood zou hebben aan de zogenaamde semanalyse die Julia Kristeva verdedigt in haar Sêmeiotikè (1969) is niet meteen duidelijk.
Wat ik in de analyse van Frank C. Maatje mis is het dubbele structurele facet van openheid. Hij schijnt zich te beperken tot de loutere verhaalstructuur. Maar open tekstcodes vertonen ook de eigenschap om nauw nog eigennamen te gebruiken, om te werken met verwisselbare taalfiguren, met non-identiteiten, met halftypische soortnamen (Polet, 1978a: 25). Naast de verhaalstructuur bestaat er ook de supralinguale tekststructuur.
De graad van openheid van een literaire tekst is dus meetbaar door het nieuwe aantal open woordcodes en nieuwe open tekstcodes per gestandaardiseerde tekst van 36.000 woorden na te tellen.
Hoofdstuk 2: Basisbeginselen van de Lettrometrie
- De enorme vooruitgang van de literatuurwetenschap 1967-1973
Tussen het verschijnen van Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft van Robert Jauß in 1967 en On Binary Relations in Linguistic and Other Semiotic and Social Systems van Vyacheslav V. Ivanov in 1973 heeft de literatuurwetenschap een nooit eerder geziene stap voorwaarts gezet. Men kan hier gerust van een Semiotische Revolutie gewagen. Met Bakhtine, le mot, le dialogue et le roman (1967) van Julia Kristeva en met La mort de l’auteur van Roland Barthes (1968) werd die revolutie ingezet. Met de doorbraak van de Konstanzer Schule, met de opkomst van de Franse School rond Aldirgas J. Greimas en met de opkomst van het postsructuralisme met L’Écriture et la différence (1967) van Jacques Derrida zette de literatuurwetenschap tussen 1967 en 1970 een aanzienlijke stap voorwaarts. Maar de echte stroomversnelling kwam er pas toen West-Europa dankzij (soms laattijdige) vertaling kennis kreeg van het Russisch formalisme van Michail M. Bachtin, Pavel M. Medvedev en Jury N. Tynjanov, van Die Kunst als semiologisches Faktum van Jan Mukařovský, en bovenal van de Russisch structuralistische semiotiek van Jury M. Lotman uiteengezet in diens Die Struktur literarischer Texte in 1972 en diens Die Struktur des künstlerischen Textes in 1973.
Was het voorheen onmogelijk om de graad van literariteit van een tekst cijfermatig uit te drukken – meer dan de triade van C.S. Peirce had men tot voor de uitbraak van de Semiotische Revolutie had men niet – dan beschikte men vanaf 1973 over een hele batterij van semiotische codes.
Code van iconiciteit (C.S. Peirce, 1903), afkorting CICO
Code van indexicaliteit (C.S. Peirce, 1903), afkorting CIDX
Code van symboliciteit (C.S. Peirce, 1903), afkorting CSYM
Code van intertekstualiteit (Julia Kristeva, 1967), afkorting CTXT
Code van binaire oppositie (Derida, 1967; Goldman, 1970; Lotman, 1973) CWVI
Code van misverstane redundantie (JPVR, 1972-3), afkorting CMRE
Hermeneutische code (Roland Barthes, 1970), afkorting CHER
Open Woordcode (Michel Arrivée, 1972), afkorting COWRD
Open Tekstcode (Arrivéé, 1972; Maatje, 1970), afkorting COTXT.
De graad van literariteit van een tekst kan dus worden gemeten door op het tijdstip t enkel de nieuwe codes te tellen die niet eerder voorkwamen, en door ze te standardiseren per tekst van 36.000 woorden. Die nieuwe codes kunnen we noteren door de afkortingen te laten volgen door een asterisk, dus CICO*, CIDX*, tot en met COTXT*. Eigenlijk kunnen ze worden herleid tot vier groepen.
- de graad vannieuwe informatie van een tekst, afgekort INFOGR, waarbij:
INFOGR = CICO* + CIDX* + CSYM* + CTXT*.
- de graad van nieuwe wereldvisie van een tekst, afgekort WVISIE = CWVI*
- de graad van nieuwe entropie van een tekst, afgekort ENTRO, waarbij
ENTRO = CMRE* + CHER*
- de graad van nieuwe openheid van een tekst, afgekort OPENH, waarbij:
OPENH = COWRD* + COTXT*
Voorlopig kunnen we de graad van literariteit van een tekst, geschreven in het jaar t, uitdrukken in vier cijfers die allen werden gestandaardiseerd als gold het een tekst van 36.000 woorden. Op zichzelf zeggen die vier cijfers niets. Ze moeten aan iets kunnen worden getoetst. En waaraan kunnen ze beter worden getoetst dan aan de wereldliteratuur?
- Meting van de graad van literariteit van een willekeurige tekst
Laat ik aannemen dat er n teksten, allen van vóór het jaar t, behorend tot de wereldliteratuur op dezelfde manier werden gedecodeerd, dan kan ik per groep het rekenkundig gemiddelde (μ) en de erbij horende standaardafwijking (σ) berekenen. [De standaardafwijking is de spreidingsmaat van het rekenkundig gemiddelde: hoe kleiner de spreidingsmaat hoe groter de representativiteit van het gemiddelde zal zijn omdat we uit de probabiliteitsstatistiek weten dat μ – 1.96 σ ≤ μ ≤ μ + 1.96 σ].
- De gemiddelde graad van nieuwe informatie van n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door μ(INFOGRWL), wordt berekend als:
μ(INFOGRWL) = ∑j=1,n (INFOGRWLj)/n [1.1]
met een daarbijhorende standaardafwijking σ(INFOGRWL) die wordt berekend als:
σ(INFOGRWL) = ∑j=1,n (INFOGRWLj)²/n – μ(INFOGRWL)² [1.2]
- De gemiddelde graad van nieuwe wereldvisie van dezelfde n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door μ(WVISIEWL), wordt berekend als:
μ(WVISIEWL) = ∑j=1,n (WVISIEWLj)/n [2.1]
De bijhorende standaardafwijking σ(WVISIEWL) wordt gegeven door:
σ(WVISIEWL) = ∑j=1,n (WVISIEWLj)²/n – μ(WVISIEWL)² [2.2]
- De gemiddelde graad van nieuwe entropie van dezelfde n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door μ(ENTROWL), wordt berekend als:
μ(ENTROWL) = ∑j=1,n (ENTROWLj)/n [3.1]
De bijhorende standaardafwijking σ (ENTRO.WL) wordt gegeven door:
σ(ENTROWL) = ∑j=1,n (ENTROWLj)²/n – μ(ENTROWL)² [3.2]
- De gemiddelde graad van nieuwe openheid van dezelfde n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door μ(OPENHWL), wordt berekend als:
μ(OPENHWL) = ∑j=1,n (OPENHWLj)/n [4.1]
De bijhorende standaardafwijking σ (OPENHWL) wordt gegeven door:
σ(OPENHWL) = ∑j=1,n (OPENHWLj)²/n – μ(OPENHWL)² [4.2]
Nu we de gemiddelden en bijhorende standaardafwijkingen hebben voor n werken uit de wereldliteratuur – twee keer vier cijfers – kunnen we onze vier cijfers voor een willekeurig gedecodeerd werk geschreven in het jaar t daaraan toetsen. Dat doen door ervan uit te gaan dat bij een voldoende hoog aantal gedecodeerde teksten in de wereldliteratuur de resultaten inzake vernieuwing normaal verdeeld zijn. Bij zo’n standaard normale verdeling moeten we de vier z-scores berekenen. [De z-scores zijn een ijkingsinstrument uit de theorie van de normaalprobabiliteiten. Zij de behaalde score inzake graad van nieuwe informatie van een willekeurige tekst x, en zij de gemiddelde score voor de graad van nieuwe informatie van alle gedecodeerde teksten uit de wereldliteratuur μ met een standaardafwijking σ, dan is de z-score gelijk aan (x – μ)/ σ.]
De vier z-scores waarnaar we zoeken zijn:
z(INFOGR) = [INFOGR – μINFOGRWL] / σINFOGRWL [5.1]
z(WVISIE) = [WVISIE – μWVISIEWL] / σWVISIEWL [5.2]
z(ENTRO) = [ENTRO – μENTROWL] / σENTROWL [5.3]
z(OPENH) = [OPENH – μOPENHWL] / σOPENHWL) [5.4]
Met iedere z-score correspondeert een standaard normale waarschijnlijkheid tussen 0 en 1. In praktijk gebeurt de omzetting van z-scores in probabiliteiten met een computerprogramma dat via integraalrekening de oppervlakte onder de klokvormige curve van de kansdichtheid berekent als een bepaalde integraal tussen de grenzen -¥ en +¥
Voor elke kansdichtheid is de integraal over het hele definitiegebied precies gelijk aan 1:
[6]
In [6] is (x – μ)/σ gelijk aan de z-score. [Wie niet over de nodige soft ware beschikt om z-scores om te zetten in normaalprobabiliteiten kan ook werken met de tabel voor de standaardnormale verdeling waar men de waarschijnlijkheid kan aflezen horend bij iedere z-score tot op twee decimalen nauwkeurig.] Bij de z-scores [5.1] tot [5.4] horen de volgende waarschijnlijkheden uitgedrukt in percentages:
ψ (INFOGR<INFOGRWL) = 100∫(1/σINFOGRWL √2p) e-½z(INFOGR)²dINFOGR [7.1$]
of in woorden: de kans dat een gedecodeerde tekst een lagere graad van nieuwe inormatie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -oneindig en de graad van nieuwe informatie van de gedecodeerde tekst).
Analoog:
ψ (WVISIE < WVISIEWL) = 100∫(1/σWVISIEWL √2p) e-½z(WVISIE)²dWVISIE [7.2]
of in woorden: de kans dat een gedecodeerde tekst een geringere graad van nieuwe wereldvisie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -oneindig en de graad van nieuwe wereldvisie van de gedecodeerde tekst).
Verder:
ψ (ENTRO < ENTROWL) = 100∫(1/σENTROWL √2p) e-½z(ENTRO)²dENTRO [7.3]
of in woorden: de kans dat een gedecodeerde tekst een lagere graad van nieuwe entropie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -oneindig en de graad van nieuwe entropie van de gedecodeerde tekst).
Ten slotte:
ψ (OPENH < OPENHWL) = 100∫(1/σOPENHWL √2p) e-½z(OPENH)²dOPENH [7.4]
of in woorden: de kans dat een gedecodeerde tekst een geringere graad van nieuwe penheid bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -oneindig en de graad van nieuwe openheid van de gedecodeerde tekst).
Als we ervan uitgaan dat de vernieuwing inzake graad van informatie, graad van wereldvisie, graad van entropie en graad van openheid van een literaire tekst elk evenveel bijdragen tot de vernieuwing van de tekst dan kunnen we de innovatieprobabiliteit van een tekst (IPRO) zien als het gemiddelde van de vier probabiliteiten inzake innovatie qua graad van informatie, qua graad van wereldvisie, qua graad van entropie en qua graad van openheid, en stellen dat:
IPRO = ([7.1] + [7.2] +[7.3] + [7.4])/4 [8]
IPRO drukt dus de graad van vernieuwing van een literaire tekst uit in één enkel cijfer ≤ 100, vermits de vier samenstellende componenten van IPRO allen ≤ 100 zijn. De benedengrens voor IPRO is nul. Gesteld dat we een tekst vinden van het jaar 1977 met een IPRO van 70.65 %. Wat zegt dit dan? Dit zegt dat er 70.65 % kans is dat een willekeurig werk, geschreven vóór 1977, en gekozen uit het literaire corpus van de wereldliteratuur, minder vernieuwend is dan het nieuw gedecodeerde werk van 1977. Inderdaad, gedecodeerde teksten zullen steeds afgetoetst worden tegen de het geheel van (meestal gecanoniseerde) werken van de wereldliteratuur geschreven op een vroegere datum dan die van de gecodeerde tekst. Vereist daarbij is dat het literaire corpus van de wereldliteratuur ruim genoeg is, en dat het uit minstens een 750-tal teksten bestaat voor alle periodecodes tot en met het Classisme, en uit minstens zoveel voor de periodecodes van Sturm & Drang tot en met het huidige Postmodernisme.
- Een eenvoudig cijfervoorbeeld
Onderstel een willekeurige tekst van het jaar t met een lengte van 18.000 woorden. Onderstel dat we er 5 nieuwe codes van iconiciteit vinden, 3 nieuwe codes van indexicaliteit, 6 nieuwe codes van symboliciteit en 4 nieuwe codes van intertekstualiteit. Dan is de graad van nieuwe informatie (INFOGR) gelijk aan (5 + 3 + 6 + 4) * (36.000/18.000) = 20 * 2 = 40.
Onderstel dat we in dezelfde willekeurige tekst 2 nieuwe codes van wereldvisie aantroffen, dan is de nieuwe graad van wereldvisie (WVISIE) gelijk aan 2 * (36.000/18.000) = 2 * 2 = 4.
Onderstel dat we steeds in dezelfde willekeurige tekst 5 codes van misverstane redundantie en 1 hermeunetische code vinden, dan is de graad van nieuwe entropie van die tekst (ENTRO) gelijk aan (5 + 1) * (36.000/18.000) = 6 x 2 = 12.
Onderstel ten slotte dat we in dezelfde willekeurige tekst 0 open woordcodes en 3 open tekstcodes aantreffen dan is de graad van nieuwe openheid (OPENH) gelijk aan (0 + 3) * (36.000/18.000) = 3 * 2 = 6.
Onderstel dat we voorheen reeds 750 gecanoniseerde teksten uit de wereldliteratuur decodeerden en dat we daarbij vaststelden dat:
de gemiddelde graad van nieuwe informatie (μINFOGRWL) gelijk is aan 50 met een standaardafwijking (σINFOGRWL) gelijk aan 10 dan is de bijhorende z-score wegens [5.1] gelijk aan (40 – 50)/10 dus –1.00. Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 1 – 0.8413 [9], of nog er is maar 15.87 % kans dat de willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe informatie slechter scoort dan de gedecodeerde test van het jaar t.
de gemiddelde graad van nieuwe wereldvisie (μWVISIEWL) gelijk is aan 1.5 met een standaardafwijking (σWVISIEWL) gelijk aan 2 dan is de bijhorende z-score wegens [5.2] gelijk aan (2 – 1.5)/2 dus +0.25. Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 0.5987 [10], of nog er is 59.87 % kans dat een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe wereldvisie slechter scoort dan de gedecodeerde test van het jaar t.
de gemiddelde graad van nieuwe entropie (μENTROWL) gelijk is aan 9 met een standaardafwijking (σENTROWL) gelijk aan 5 dan is de bijhorende z-score wegens [5.3] gelijk aan (12 – 9)/5 dus +0.60. Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 0.7257 [11], of nog er is 72.57 % kans dat een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe wereldvisie slechter scoort dan de gedecodeerde test van het jaar t.
de gemiddelde graad van nieuwe openheid (μOPENHWL) gelijk is aan 18 met een standaardafwijking (σOPENHWL) gelijk aan 4 dan is de bijhorende z-score wegens [5.4] gelijk aan (6 – 18)/4 dus –3.00. Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 1 – 0.9987 [12], of nog er is 0.13 % kans dat een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe openheid nog slechter scoort dan de gedecodeerde test van het jaar t.
Met behulp van [8] kunnen we nu de innovatieprobabiliteit van het gedecodeerde werk van het jaar t in één enkel cijfer samenballen. Dan zien we dat
IPRO = (15.87 % + 59.87 % + 72.57 % + 0.13 %)/4 = 37.11 %.
Wat betekent dit? Het betekent dat er 37.11 % kans is dat een willekeurig literair werk, gekozen uit de wereldliteratuur tot vóór t, minder innoverend is dan de gedecodeerde tekst van het tijdstip t.
- Samenstelling van mijn “Wereldbibliotheek Oude Letteren”
Ik kom van een streng katholiek college, het Sint-Lodewijkscollege uit Brugge, waar tussen 1957 en 1963, de periode van mijn humaniora, ruimschoots aandacht werd besteed aan literaire werken uit het Nederlandtalige, het Franstalige, het Engelstalige en het Duitstalige cultuurgebied. Mijn passie voor literatuur is zeker debet aan die middelbare schoolopleiding. Toch voelde ik een grote wrevel bij de literaire teksten die werden aanbevolen. Niet zelden waren het schromelijk overroepen teksten van vrijwel steeds diepchristelijke auteurs die vrijwel nooit in opstand kwamen tegen de heersende traditionele moraal maar de meeste wantoestanden steeds zedig toedekten onder een flinke laag conservatieve mooipraterij. Teksten van Louis Couperus, Nescio, Louis-Paul Boon, Hugo Claus, Gerard Reve, Harry Mulisch, enzovoort, stonden steevast op de index, een door het episcopaat uitgegeven lijst van streng verboden boeken. Hetzelfde met Jean-Paul Sartre, André Gide, Henri de Montherlant, Jean Genet, de Marquis de Sade, Joris-Karl Huysmans, René Crevel, enzovoort in de Franstalige letteren. In de Duitstalige letteren was er nimmer sprake van Arno Schmidt, van Franz Jung, van Heinrich von Kleist, van Carl Einstein, van boeken die ik verrijkend vond, maar die of ten strengste werden afgeraden of doodgewoon doodgezwegen. In de Engelstalige literatuur was het net alsof James Joyce niet bestond, er was geen Virginia Woolf, geen John Barth, geen Jack Kerouac, geen Oscar Wilde, geen Arthur Miller, geen Henry Miller, maar des te meer Graham Greene, Pearl Buck, Sir Walter Scott, Charles Dickens, Margaret Mitchell, en ga zo maar verder. Enig inzicht in de Scandinavische literatuur, in de Russische literatuur, in de Italiaanse of Spaanse literatuur kregen we niet. En de Oosterse literatuur, de Zuid-Amerikaanse: bestond die eigenlijk wel?
Ik was net afgestudeerd van de Gentse Rijksuniversiteit toen de Grote Semiotische Revolutie losbarstte. En wat is er voor een mathematicus meer uitdagend dan Jury M. Lotman in vertaling te kunnen lezen, dan met Roland Barthes te beseffen dat literaire teksten via de structuralistische of poststructuralistische semiotiek kunnen worden gedecodeerd en omgezet in een literairwetenschappelijk onderbouwd beoordelingscijfer. Maar nog vóór ik me terdege realiseerde welke totale ommekeer de literatuurwetenschap van 1967 tot 1973 doorliep, hadden drie teksten, waaronder twee van ten onzent, mijn aandacht getrokken, en mij overtuigd dat het op een dag mogelijk moest zijn literaire teksten te kwantificeren. Halverwege de jaren 1960 nam ik kennis van de dubbele balanstheorie die Simon Vestdijk uiteen had gezet in het vijfde deel van zijn Verzamelde muziekessays, dat over De dubbele weegschaal (1959). Mits wat aanpassing moest die theorie geschikt kunnen worden gemaakt voor een kwantitatief oordeel over muzikale composities. Iets zei me dat als zoiets voor de muziek mogelijk was, het later allicht mogelijk moest zijn voor de literatuur. Nog in 1965 kwam ik via de cursus in filosofie, gedoceerd door Leo Apostel (1925-1995) in aanraking met de triade van C.S. Peirce, maar toen was mijn zelf opgebouwd inzicht in de literatuurweteschap nog te beperkt om er iets praktisch mee te doen.
Iser had al zijn Die Appellstruktur der Texte (1970) wereldkundig gemaakt, Kristeva had reeds haar Séméiotikè (1969) gepubliceerd, Barthes had reeds de auteur dood verklaard (1968a), Imgarden had al zijn Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks (1968) gelanceerd, Derrida had reeds zijn De la gramatologie (1967a) en zijn L’Écriture et la Différence (1967b) uitgegeven, en Jauß zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967), maar het was allemaal aan mij voorbijgegaan zonder dat ik er kennis van kreeg. En toen veranderde alles opeens heel snel toen ik een gefotokopieerd exemplaar van het doctoraal proefschrift van de Nederlandse linguicist en wiskundige Hugo Brandt Corstius (°1935) over computertaalkunde – zijn Excercises in computational linguistics (1970) – in handen kreeg. Linguistiek, dat was het toverwoord dat ik moest koppelen aan semiotiek. Dus als een bezetene alle fichebakken in de Gentse Boekentoren gaan doorsnuffelen, en jawel hoor, daar kwam het allemaal los, eerst met Barthes en Kristeva, dan met Derrida, en nog voor het jaar om was volgden ook Jauß, Imgarden en Iser. Maar de grootste ontdekking was de Duitse vertaling van de werken van Jan Mukařovský (1936, vertaald in 1970) en van Jury M. Lotman (1964, vertaald in 1972). Als ik dan, in 1972, ging snuffelen in de cursussen van romanisten en germanisten, kreeg ik plots het gevoel niet langer achterop te hinken (want vrijwel geen spoor van de Semiotische Revolutie in de gedoceerde cursussen), maar weer goed en wel mee te zijn met mijn tijd.
Eind 1972 had ik de hierboven uiteengezette lettrometrische beginselen al grotendeels op papier; de bedoeling was literaire teksten vanaf Goethe (meer algemeen vanaf Sturm und Drang) om te zetten in innovatieprobabiliteiten. Vrijwel meteen rees het besef dat ik niet onmiddellijk teksten van Goethe of Joyce kon decoderen, maar dat er nood was aan een chronolische lectuur, bij wijze van spreken, vanaf de Ilias (ca 750 vr.Chr) en de Odyssee (ca 690 vr.Chr) van Homeros tot de Tristam Shamdy (1767) van Laurence Sterne. Lexicons van de wereldliteratuur bestonden er nauwelijks in het begin van de jaren 1970, dus was ik wat blij ergens het lijvige Geschichte der Weltliteratur, eine Gesamtdarstellung (1953) van Erwin Laaths op de kop te kunnen tikken. Dus begon ik een chronologische lijst aan te leggen van een 500-tal gecanoniseerde literaire teksten uit de wereldliteratuur van vóór 1771. In een paar maanden tijd liep die lijst op tot circa 795 teksten die ik op nieuwe semiotische codes onderzocht wilde hebben alvorens met Sturm und Drang aan de slag te kunnen gaan.
4.1. Teksten van de Griekse Oudheid
Gewoon aan het lezen van minstens vijf tot zeven literaire teksten per week (ik ben inderdaad bezeten van literatuur), dacht ik dat het karwei geklaard moest kunnen zijn binnen de drie jaar. Helaas gaapt er een hemelsbreed verschil tussen “lezen” en “decoderen”. Mijn lijst van “Wereldliteratuur van vóór 1770” aanleggen was één zaak, de werken vinden en fotokopiëren was een andere zaak. Het werd een eindeloos heen- en weergeloop van bibliotheek tot bibliotheek, en de oorspronkelijk aangelegde lijst moest een paar keer worden bijgesteld omdat bepaalde teksten doodgewoon onvindbaar waren. Uiteindelijk heeft het bijeensprokkelen van de teksten (het werden er 650 in plaats van de vooropgestelde 750) geduurd van midden 1971 tot begin 1973.
Wat de teksten van de Griekse Oudheid betreft sukkelde ik met het probleem dat ik tijdens mijn humaniora aan het Brugse Sint-Lodewijkscollege Latijn-Wiskunde had gevolgd (wiskunde, en alles wat met cijfers en statistiek te maken heeft is altijd mijn tweede grote passie geweest, ook al bakte ik er in het middelbare weinig van) zodat ik geen benul had van Oud-Grieks. Er moest dus met vertaalde teksten worden gewerkt waarbij meer dan eens oorspronkelijke verzen in proza werden vertaald. Dit ging ongetwijfeld gepaard met een ernstig verlies aan taalcodes. Op de Illias en de Odyssee na, die ik in een voortreffelijke vertaling van Frans van Oldenburg Ermke kon lezen, opteerde ik, voor zover dit kon op Engelse vertalingen. Als ik daar meer dan veertig jaar later op terugkijk was die taalkeuze puur sentimenteel. Ik was namelijk een groot bewonderaar van de Amerikaanse dichter Ezra Pound (1885-1972), naar mijn smaak de beste dichter aller tijden, ook iemand met een virtuoze taalkennis, en ik wist dat hij de Trachiniai van Sophokles in verzen had vertaald, dus zou ik de Griekse meesters (als noodoplossing) dan maar in het Engels lezen. Ik had 57 vertaalde teksten verzameld, waarvan ik er vijftig weerhield voor mijn “Wereldbibliotheek”, toen ik mij realiseerde dat de door mij voorgestelde methode van lettrometrie, gebaseerd op onderzoek naar nieuwe taalcodes, niet werkt als je “jonge” teksten quasi nergens mee kunt vergelijken.
De decodering van de vijftig Oud-Griekse teksten heb ik dus anders moeten aanpakken, zonder te kijken naar de chronologische orde van de teksten. Of nog, de eerste vijftig teksten werden niet in chronologische volgorde gelezen, wel door elkaar, waarbij er vooral op zoek werd gegaan naar het aantal open plaatsen in elke tekst, naar het aantal maatschappijkritische bemerkingen (typerend voor de wereldvisie), naar de onverwachte wendingen in het verhaal (typerend voor de graad van entropie) en naar de niet-banale codes van iconiciteit, indexicaliteit, symboliciteit en intertekstualiteit. Die aantallen werden dan gestandaardiseerd door de aantallen uit te drukken per 36.000 woorden. Eens de vijftig eerste teksten op deze ietwat primitieve methode werden “gedecodeerd” konden er vier gemiddelden (en ermee samenhangende standaardafwijkingen) worden berekend, dus een paar voor de kolom “graad van informatie” (met vijftig getallen), een paar voor de kolom “graad van wereldvisie” (met weer vijftig getallen), een paar voor de kolom “graad van entropie” (met nog steeds vijftig getallen) en een laatste paar voor de kolom “graad van openheid” (met vijftig getallen). Eens zover konden er tekst per tekst vier z-scores worden berekend, die achteraf konden worden omgezet in normaalprobabiliteiten. Daarna werd voor iedere tekst met [8] een gemiddelde gemaakt van de vier normaalprobabiliteiten wat dan de innovatieprobabiliteit van elke afzonderlijke tekst opleverde: een getal tussen 0 en 100.
Deze werkwijze drong zich op omdat zeer veel oud-Griekse teksten in de loop der jaren verloren zijn gegaan. Zo weet men dat Sophokles 120 toneelstukken heeft geschreven, maar dat daarvan slechts zeven bewaard bleven. Van Euripides weet men dat hij meer dan negentig werken schreef, en dat daar slechts negentien van bewaard bleven. Van de negentig stukken die Ayschulos schreef bleven er amper zeven bewaard. En van Menandros weet men dat het om een honderdtal stukken ging waarvan tot vóór 1907 niet één kon worden teruggevonden. Als men bedenkt dat heel wat schrijvers niet terugdeinsden voor plagiaat, dan kan men in feite niet nagaan wie wat van wie pikte. Wel heeft men later vastgesteld dat Menandros (342-291 BC) – een schaamteloos imitator van de door hem bewonderde Euripides – een plagiaris van formaat was. Zo staat het onwrikbaar vast dat zijn Deisidaimōn (Δεισιδαίμων) schaamteloos was afgeschreven van Oiōnistēs (Οἰωνιστής) van Antiphanes (408-334 BC). Diezelfde Antiphanes zou 200 tot 365 komedies hebben geschreven, waarvan niet één geheel werd bewaard. Maar het kon nog allemaal veel erger: Menandros werd later op zijn beurt gekopieerd of geïmiteerd door Publius Terentius (195-159 BC), onder meer in de stukken Heauton Timorumenos, Eunuchus, Andria en Adelphi. En van Titus Maccius Plautus (254-184 BC), Caecilius Statius (220-160 BC), Luscius Lavinius, Titus Turpilius Silanus (later geëxecuteerd wegens militair verraad) en Marcus Atilius weten we dat ze in Rome gewoon stukken, die Menandros van Euripides en anderen kopieerde, op hun beurt overnamen.
Ook bleek vrij snel dat de door mij voorgestelde lettrometrie wel goed werk levert bij het decoderen van lange epische gedichten, maar zeer ondermaats werkt by korte lyrische poëzie. Bij het decoderen van een sonnet van bijvoorbeeld Willem Kloos of Herman Gorter werkt het systeem voor geen meter (omdat de tekst veel te kort is en de minste inschattingsfout desastreuze gevolgen heeft voor het eindresultaat). Maar bij lange epische gedichten als de Cantos en The Pisan cantos van Ezra Pound werkt het voortreffelijk. Dat soort moeilijkheden bleek al onmiddellijk bij het decoderen van de poëzie van de dichteres Sappho van Lesbos. Laten we even veronderstellen dat ik nooit het werk van Claude Mossé over de aristocratie ten tijde van de Griekse Oudheid had gelezen, dat ik van haar niet had vernomen dat de lichaamlijke liefde voor jonge meisjes een doodgewone zaak was in aristocratische kringen van die tijd, dan had ik de vele passages in de poëzie van Sappho kunnen hebben geïnterpreteerd als een contesterende wereldvisie, waardoor de innovatieprobabiliteit van haar poëzie veel te hoog zou zijn ingeschat. Maar als pederastie een banale zaak was in die wereld van toen, dan was er van een contesterende wereldvisie in de tekst geen sprake.
Nog onwennig in het decoderen van pakweg de honderd eerste geselecteerde teksten, met vrijwel geen hulp van de Siemens 4004 computers in het Gentse Rekencentrum aan de Sterre, heeft het niet de geraamde tien weken, maar wel tot eind 1978 geduurd, dus meer dan vijf jaar, alvorens ik rond was met het decoderen van de vijftig geselecteerde Griekse- en vijftig Romeinse teksten klaar was.
Bijna de helft van de geselecteerde teksten uit de Griekse Oudheid zijn van de hand van zulke gecanoniseerde schrijvers als Ayschulos, Sophokles en Euripides. Het zijn stuk voor stuk tragedies met niet zelfden een deus ex machina als ontknoping (wat contribueert tot een hoge graad van entropie). Maar ook voor wat Engelsen de New Comedy noemen werd ruim plaats gereserveerd, onder meer met tien komedies van Aristophanes en Menandros. Drie redevoeringen van Demosthenis en twee historische werken van Xenophon van Athene mochten niet ontbreken. De rest wordt gevormd door de eerste “romans” of “novellen” uit de Westerse literatuur, waaronder de simpele pastorale benadering van de voor het overige onbekende Longus van Lesbos de grootste verrassing werd. Tot slot wil ik er graag op wijzen dat ik heb gewerkt met vertalingen die minstens veertig jaar oud zijn. Ondertussen zijn voor tal van teksten betere vertalingen beschikbaar.
TABEL 1: TEKSTEN VAN DE GRIEKSE OUDHEID WEERHOUDEN IN MIJN “WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN” |
||||
1 |
Homeros |
±800-±750 BC |
±750 BC |
Illias (Ἰλιάς) (Tr. Een tekstgetrouwe weergave Frans van Oldenburg Ermke, 1959) |
2 |
Homeros |
±800-±750 BC |
±750 BC |
Odyssee (Tr. Een tekstgetrouwe weergave Frans van Oldenburg Ermke, 1959) |
3 |
Hesiodos |
±750-±675 BC |
±700 BC |
Theogonia (Θεογονία) (Tr. Theogony, Norman O. Brown, 1953) |
4 |
Sappho van Lesbos |
±630-±570 BC |
±600 |
The poems of Sappho (Tr. E.M. Cox, Griekse tekst plus vertaling, 1925) |
5 |
Ayschulos |
525-456 BC |
472 BC |
Persai (Πέρσαι) (Tr. The Persians, Herbert Weir Smith, proza, 1922) |
6 |
Ayschulos |
525-456 BC |
467 BC |
Hepta epi Thēbas (Ἑπτὰ ἐπὶ Θήβας) (Tr. Seven against Thebes, Herbert Weir Smith, proza, 1922) |
7 |
Ayschulos |
525-456 BC |
463 BC |
Hiketides (Ἱκέτιδες) (Tr. The suppliants, Herbert Weir Smith, proza, 1922) |
8 |
Ayschulos |
525-456 BC |
458 BC |
Oristeia Agamemnon (Ὀρέστεια Ἀγαμέμνων) (Tr. Agamemnon Hugh Lloyd Jones, 1970, vers) |
9 |
Ayschulos |
525-456 BC |
458 BC |
Oristeia Choēphoroi (Ὀρέστεια Χοηφόροι) (Tr. The liberation bearers, Herbert Weir Smith, proza, 1922) |
10 |
Ayschulos |
525-456 BC |
458 BC |
Oristeia Eumenides (Ὀρέστεια Εὐμενίδες) (Tr. Eumenides, Herbert Weir Smith, proza, 1922) |
11 |
Sophokles |
496-405 BC |
450 BC |
Trachiniai (Τραχίνιαι) [Tr. Women of Trachis, Ezra Pound(!!), vers, 1956] |
12 |
Sophokles |
496-405 BC |
441 BC |
Antigone (Ἀντιγόνη) (Tr. Antigone, H.D.F. Kitto, vers, 1962) |
13 |
Sophokles |
496-405 BC |
440 BC? |
Aias (Αἴας) (Tr. eng. Ajax, 1972) |
14 |
Sophokles |
496-405 BC |
429 BC |
Oidipous Tyrannos (Οἰδίπους Τύραννος) (Tr. Oidipus the king, Anthony Burgess, proza en vers, 1972) |
15 |
Euripides |
480-406 BC |
428 BC |
Hippolytos (Ἱππόλυτος) [Tr. W.S. Barett (ed) Euripides, Hippolytos, edited with Introduction and Commentary, 1962) |
16 |
Aristophanes |
446-386 BC |
425 BC |
Acharnenses (Ἀχαρνεῖς Akharneis; Attic Ἀχαρνῆς) (Tr. The Acharnians, Lionel Casson, proza en vers, 1960) |
17 |
Euripides |
480-406 BC |
425 BC |
Andromache (Ανδρομάχη) (Tr. Andromache, John F. Nimms, vers, 1958) |
18 |
Aristophanes |
446-386 BC |
421 BC |
Eirēnē (Εἰρήνη,) (Tr. Peace, William J. Hickie, proza, complete tekst, 1853) |
19 |
Aristophanes |
446-386 BC |
417 BC |
Nephelai (Νεφέλαι)* (Tr. The Clouds, William Arrowsmith, proza en vers, 1962) |
20 |
Euripides |
480-406 BC |
416 BC |
Hēraklēs Mainomenos (Ἡρακλῆς μαινόμενος) (Tr. Heracles, E. P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
21 |
onbekend |
? |
415 BC |
Promētheus Desmōtēs (Προμηθεὺς Δεσμώτης) (Tr. Prometeus bound, Herbert Weir Smith, proza, 1926) |
22 |
Euripides |
480-406 BC |
415 BC |
Trōiades (Τρῳάδες)* (Tr. The Trojan women, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
23 |
Euripides |
480-406 BC |
414 BC |
Iphigeneia en Taurois (Ἰφιγένεια ἐν Ταύροις) (Tr. Iphigenia, Gilbert Murray, complete tekst, vers, 1910) |
24 |
Aristophanes |
446-386 BC |
414 BC |
Ornithes (Ὄρνιθες) (Tr. The birds, Eugène O’Neil jr, complete tekst, proza, 1938) |
25 |
Euripides |
480-406 BC |
412 BC |
Ēlektra (Ἠλέκτρα) (Tr. Electra, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
26 |
Euripides |
480-406 BC |
412 BC |
Helenē (Ἑλένη) (Tr. Helen, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
27 |
Aristophanes |
446-386 BC |
411 BC |
Thesmophoriazousai (Θεσμοφοριάζουσαι) (Tr. The poet and the women, Eugène O’Neil jr, complete tekst, proza, 1938) |
28 |
Sophokles |
496-405 BC |
409 BC |
Philoktētēs (Φιλοκτήτης) (Tr. Philocletes, Richard C. Jebb, proza, 1904) |
29 |
Euripides |
480-406 BC |
408 BC |
Orestēs (Ὀρέστης) (Tr. Orestes, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
30 |
Sophokles |
496-405 BC |
407 BC? |
Ēlektra (Ἠλέκτρα) (Tr. Humphrey D.F. Kitto, vers, 1962) |
31 |
Sophokles |
496-405 BC |
406 BC |
Oidipous epi Kolōnō (Οἰδίπους ἐπὶ Κολωνῷ) (Tr. Oidipus at Colonus, Robert Fitzgerald, vers, 1940) |
32 |
Euripides |
480-406 BC |
406 BC |
Bakchai (Βάκχαι) (Tr. The bacchantes, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
33 |
Euripides |
480-406 BC |
406 BC |
Iphigenia en Aulidi (Ἰφιγένεια ἐν Αὐλίδι) (Tr. Iphigenia in Aulis, Edward P. Coleridge, complete tekst, proza, 1891) |
34 |
Aristophanes |
446-386 BC |
404 BC |
Bátrachoi (Βάτραχοι) (Tr. The frogs, Gilbert Murray, vers, 1908) |
35 |
Xenophon van Athene |
430-355 BC |
394 BC |
Anábasis (Ἀνάβασις) (Tr. Anabasis, Edward Spelman, 1853) |
36 |
Xenophon van Athene |
430-355 BC |
362 BC |
Cyropedia (Κύρου παιδεία) (Tr. La Cyropédie, Bon Joseph Dacier, 1897) |
37 |
Demosthenes |
384-322 BC |
351 BC |
First Phillipic (Tr. J.H. Vince, Demosthenes with English translation, 1930) |
38 |
Demosthenes |
384-322 BC |
344 BC |
Second Phillipic (Tr. J.H. Vince, Demosthenes with English translation, 1930) |
39 |
Demosthenes |
384-322 BC |
341 BC |
Third Phillipic (Tr. J.H. Vince, Demosthenes with English translation, 1930) |
40 |
Menandros |
342-291 BC |
313 BC |
Perikeiromene (Περικειρομένη) (Tr. The girl with her hair cut short, 1907) |
41 |
Menandros |
342-291 BC |
310 BC? |
Aspis (Ἀσπίς) (Tr. The shield, W. Geoffrey Arnott, 1976, enkel 420 lijnen bewaard) |
42 |
Menandros |
342-291 BC |
316 BC |
Dyskolos (δύσκολος) (Tr. Der alte Griesgram, Ernst R. Lehmann-Leander & Wolfgang Tilgner, 1966) |
43 |
Menandros |
342-291 BC |
309 BC |
Samia (Tr. The girl from Samos, gebruikte vertaling niet meer terggevonden) |
44 |
Heliodorus van Emessa |
3de eeuw BC |
250 BC? |
Aithiopika (Αἰθιοπικά) (Tr. Les Éthiopiques ou histoire de Théagène et Chariclée, Pierre Grimal, 1958). |
45 |
Chariton van Aphrodisias |
3de eeuw BC |
200 BC |
Kallirrhoe (Τὰ περὶ Χαιρέαν και Καλλιῤῥόην) (Tr. Chäreas und Kallirrhoe K-C Schmieder, 1807) |
46 |
Xenophon van Ephesus |
2de-3de BC |
200 BC? |
Έφεσιακά (Tr. Les Éphésiaques ou le Roman d’Habrocomès et d’Anthia, Georges Dalmeyda, 1926) |
47 |
Longus (van Lesbos) |
2de eeuw BC |
150 BC? |
Daphnis kai Chloē (Δάφνις καὶ Χλόη) (Tr. Longus: Daphnis and Chloe, Paul Turner, 1956) |
48 |
Achilles Tatius |
2de eeuw BC |
120 BC? |
Leucipe kai Cleitofon (τὰ κατὰ Λευκίππην καὶ Kλειτoφῶντα) (Tr. Leucippe and Clitophone, Stephen Gaselee, 1917) |
49 |
Plutarchus |
46-120 |
105 |
Bíoi Parállēloi (Βίοι Παράλληλοι) (Tr. Parallel lives, B. Perrin & W. Heinemann, deel 1, 1924) |
50 |
Arrianus van Nicodemia |
86-160 |
135 |
Alexándrou anábasis (Ἀλεξάνδρου ἀνάβασις) (Tr. The campains of Alexander, Aubrey de Sélincourt, 1958) |
4.2. Teksten van de Romeinse Oudheid
In mijn “Wereldbibliotheek” mogen een aantal vooraanstaande Romeinse schrijvers niet ontbreken. Daarbij denkt men bijna automatsch aan de bloeiperiode ten tijde van de levensjaren van keizer Augustusus (63-14 BC), aan teksten van zulke gevierde schrijvers en/of redenaars als Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Sallustius, of Tullius. Maar het zou jammer zijn daarbij de even vrijmoedige als decadente roman Satiricon van ene Pretonius te vergeten. Ook moet voor ogen worden gehouden dat een eeuw vóór de Augustijnse bloeiperiode Plautus, Terrentius, Ennius en Pacuvius al tientallen toneelstukken schreven – werken die een grote invloed zullen uitoefenen op de zoveel latere classicisten. Van Ennius en Pacuvius bleef echter nagenoeg niets bewaard. Nog erger verging het Lucius Acius waarvan het complete œuvre verloren ging.
Meer dan veertig jaar na het aanleggen van mijn “Wereldbibliotheek” realiseer ik mij terdege dat er zeker een meer reprsentatieve lijst voor de Romeinse Oudheid had kunnen worden samengesteld. Teksten van Pomponius, Pubilius Syrus, Hortensius, Quintilianus, Propertius of Tibullus hadden er wel moeten in zitten. Veertig jaar geleden vond je daar toch zo moeilijk vertalingen van, terwijl dit nu, dankzij het internet kinderspel is geworden.
Bij het decoderen van de Romeinse teksten werd in grote lijnen dezelfde methode gebruikt als bij het decoderen van de Griekse teksten met als uitzondering dat gebruikte taalcodes die uitdrukkelijk kopieën of verwijzingen waren van en naar die in Griekse teksten in het aantal gebruikte codes niet werden meegeteld. Op die manier ontstond dus een basis van honderd teksten waarvan de gemiddelden voor (1) graad van informatie, (2) graad van wereldvisie, (3) graad van entropie en (4) graad van openheid telkens 50 waren, zodat de gemiddelde innovatieprobabiliteit (IPRO), na het decoderen van 100 teksten ook 50 was. Wegens [8] is IPRO immers het gemiddelde van vier keer het getal 50, dus ook het getal 50.
TABEL 2: TEKSTEN VAN DE ROMEINSE OUDHEID WEERHOUDEN IN MIJN “WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN” |
||||
51 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
200 BC |
Stichus (Tr. Stichus or the paradise rebuffed, H.T. Riley, 1852) |
52 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
199 BC |
Cistellaria (Tr. eng. H.T. Riley, 1852, 1912) |
53 |
Quintus Ennius |
239-169 BC |
198 BC |
Annales (Tr. The annals of Quintus Ennius, O. Skutch, 1951) |
54 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
197 BC |
Persa (Tr. eng. H.T. Riley, 1852, 1912) |
55 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
197 BC |
Iles Gloriosus (Tr. The swaggering soldier, H.T. Riley, 1852, 1912)* |
56 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
197 BC |
Mostellaria (Tr.The haunted house, E.F. Watling, 1964) |
57 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
195 BC |
Aulularia (Tr. The pot of gold, E.F. Watling, 1964)* |
58 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
195 BC |
Mercator (Tr. The merchant, H.T. Riley, 1852, 1912) |
59 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
194 BC |
Amfitryon (Tr. eng. Lionel Cason, 1971) |
60 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
189 BC |
Bacchides (Tr. The bacchises, H.T. Riley, 1852,1912) |
61 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
189 BC |
Truculentus (Tr. eng. H.T. Riley, 1852, 1912) |
62 |
Titus Macchius Plautus |
254-184 BC |
180 BC |
Casina (Tr. eng. H.T. Riley, 1852, 1912) |
63 |
Marcus Pacuvius |
220-130 BC |
172 BC |
Antiope (bron vertaling verloren gegaan) |
64 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
166 BC |
Andria (Tr. The girl from Andros, H. T. Riley, 1874) |
65 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
165 BC |
Hecyra (Tr. The mother-in-law, H. T Riley, 1874) |
66 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
163 BC |
Heauton Timorumenus (Tr. The self-tormentor, H. T. Riley, 1874) |
67 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
161 BC |
Phormio (Tr. Phormeo, H. T. Riley, 1874) |
68 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
161 BC |
Eunuchus (Tr. The euneuch, H. T. Riley, 1874) |
69 |
Cato de Oudere |
234-149 |
160 BC |
Liber di agri cultura (Tr. On agriculture, William D. Hooper, 1934) |
70 |
Publius Terrentius Afer |
195-159 BC |
160 BC |
Adelphoe (Tr. The brothers, H. T. Riley, 1874) |
71 |
Cato de Oudere[13] |
234-149 |
150 BC |
Origines (Tr. Origins, William D. Hooper, 1934) |
72 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
70 BC |
In Verrem (Tr. Against Verres, C.D. Jonge, 1903) |
73 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
63 BC |
In Catilnam (Tr. Les Catilinaires, M. Nissard, 1869) |
74 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
62 BC |
Pro Archia (Tr. Pour Archias, Hachette, 1956) |
75 |
Titus Petronius Niger |
14-66 |
60 BC |
Satiricon (roman) (Tr. Satyricon, R. Tailhade, 1910)* |
76 |
Titus Lucretius Carus |
99-55 BC |
58 BC |
De rerum natura (Tr. On the nature of things, R.E. Latham, 1951) (poëzie)* |
77 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
55 BC |
Dialoge tres de oratore (tr. fr. M. Nisard, 1869) |
78 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
46 BC |
Orator ad Brutum (Tr. L’Orateur, M. Nissard, 1869) |
79 |
Gaius Julius Caesar |
100-54 BC |
45 BC |
Commentarii de bello Gallico (Tr. Over de Gallische oorlogen, J.J. Doesburg, 1895) |
80 |
Gaius Sallustius Chrispus |
86-35 BC |
43 BC |
De Coniuratione Catilinae (Tr. La conjuration de Catilina, Alfred Ernout en Jean Hellegouarc’h, 1941) |
81 |
Marcus Tullius Cicero |
106-43 BC |
43 BC |
Philippiques (Tr. Les Philippiques, M. Nissard, 1869) |
82 |
Gaius Sallustius Chrispus |
86-35 BC |
41 BC |
Bellum Iugurthinum (Tr. Guerre de Jugurtha. Fragments des histoires, Ernout en Hellegouarc’h, 1941) |
83 |
Gaius Julius Caesar |
100-54 BC |
40 BC |
Commentarii de bello civile (Tr. La guerre civile, Pierre Fabre, 1972) |
84 |
Cornelius Nepos |
100-28 BC |
38 BC |
De viris illustribus |
84 |
Publius Vergilius Maro |
70-19 BC |
37 BC |
Bucolica (Tr. Les bucoliques, Victor Hugo, 1816) (poëzie)* |
85 |
Quintus Horatius Flaccus |
65-8 BC |
41-30 BC |
Epodae (Tr. Les Épodes, in Œuvres complètes d’Horace, P. Daru, 1887) (poëzie) |
86 |
Quintus Horatius Flaccus |
65-8 BC |
35-30 BC |
Sermones (Tr. Satires, in Œuvres complètes d’Horace, P. Daru, 1887) (poëzie) |
87 |
Quintus Horatius Flaccus |
65-8 BC |
30 BC |
Carmina (Tr. Odes, in Œuvres complètes d’Horace, P. Daru, 1887) (poëzie)* |
88 |
Publius Vergilius Maro |
70-19 BC |
29 BC |
Georgica (Tr. eng. Georgics) |
89 |
Publius Vergilius Maro |
70-19 BC |
19 BC |
Aeneïs (Tr. eng. T.C. Williams, 1910) (poëzie)* |
90 |
Quintus Horatius Flaccus |
65-8 BC |
17 BC |
Carmen saeculare (Tr. in Œuvres complètes d’Horace, P. Daru, 1887) (poëzie) |
91 |
Quintus Horatius Flaccus |
65-8 BC |
20-14 BC |
Epistulae (Tr. Épîtres, in Œuvres complètes d’Horace, P. Daru, 1887) (poëzie) |
92 |
Publius Ovidius Naso |
43 BC -18 |
1 |
Metamorphoseon libri (tr. Les Métamorphoses livres I-V, G. Lafaye, 1925)* |
93 |
Publius Ovidius Naso |
43 BC -18 |
5 |
Metamorphoseon libri (tr. Les Métamorphoses livres VI-X, G. Lafaye, 1928)* |
94 |
Publius Ovidius Naso |
43 BC -18 |
8 |
Metamorphoseon libri (tr. Les Métamorphoses livres XI-XV, G. Lafaye, 1930)* |
95 |
Titus Livius |
59 BC-17 |
10 |
Ab urbe condita libri (boeken I-X) (Tr. The history of Rome, Philemon Holland, 1600) |
96 |
Seneca de Oudere |
54 BC-39 |
38 |
Oratorum et rhetorum sententiae, divisiones, colores (Tr. Sentences, divisions et couleurs des orateurs et des rhéteurs). |
97 |
Plinius de Oudere |
23-79 |
75 |
Naturalis Historiae (Tr. Histoire naturelle) |
97 |
Publius Cornelius Tacitus |
56-117 |
109 |
Historiae (Tr. The histories, W. Hamilton Fyfe, 1912) |
98 |
Lucius Apuleis Madaurensis |
123-180 |
159 |
Metamorphoses (Tr. De gouden ezel: metamorphosen, M.A. Schwarz, 1970)* |
99 |
Quintus Aurelius Symmachus |
345-405 |
384 |
Relatio (Tr. Symmaque: Lettres, Jean P. Callu, 1972) |
100 |
Macrobius Ambrosius |
4de-5de |
±420 |
Saturnalia (Tr. Macrobius: The Saturnalia, Percival Vaughan Davies) |
4.3. Teksten uit de Middeleeuwen
Het opnemen van middeleeuwse teksten in wat ik mijn “Wereldbibliotheek tot 1770” heb genoemd ging gepaard met een grote hoop moeilijkheden. Mijn werkwijze vereist immers dat de datum van het schrijven of het verschijnen van een literaire tekst bekend is, maar bij de meeste middeleeuwse teksten is dit niet het geval en moet men zich behelpen met grove benaderingen. Voorts valt op dat na de ineenstorting van het Romeinse Rijk het Avondland ophoudt literatuur te produceren. Voor de periode 350 tot 1100 konden enkel vier teksten worden teruggevonden: de Kāmasūtra, toegeschreven aan de Indiër Vâtsyâyana van wie nauwelijks iets bekend is; een Latijns sermoen van Gildas Le Sage van rond 550; twaalf gedichten in het Middle Welsh van de bard Taliesin, waaronder Kat Godeu, van rond 590; en Y Gododdin in een mengeling van Old Welsh en Middle Welsh van de Brithonikse bard (Canu) Aneurin. We hebben wel kennis van het bestaan van andere barden als Talhaearn Tad Awen, Cian en Blwchfardd (Bluchbard), die allen in het Middle Welsh moeten hebben geschreven, maar waarvan geen teksten werden bewaard. Voorts bestaat de Historia Brittonum van Nennius, geschreven rond 825, maar nergens kon ik destijds die tekst vinden.
Uit Geschichte der Weltliteratur van Laaths (1953: 173-206) leerde ik wel dat er tussen 300 en 1200 heel wat interessante Indische, Chinese en Japanse literatuur bestond – werken die ik met grote graagte in mijn Wereldbibliotheek had opgenomen – maar op een zestal uitzonderingen na kon ik toen die werken nergens in vertaling vinden (werken die ik ondertussen wèl kan vinden). Ik heb het dan over de mythische Vyāsa (ook Bādarāyaṇa en Krishna Dvaipayana genaamd) en zijn Brahma Sūtra en Maha-Bharatam, over de dramaturg Kalidasa, over de Upanischaden van Shankaracarya (788-820), over de Brahmana, over de Purana, over Ramanuja (1017-1137!), dus over die lange lijst voorlopers van de later met de Nobelprijs bekroonde Rabindranath Tagore (1861-1941). Maar ook indien ik deze teksten had gevonden vrees ik dat ik niet tot correct decoderen in staat zou zijn geweest wegens een veel te geringe kennis van de hindoecultuur.
Wat de Chinese literatuur betreft heb ik lang getwijfeld of ik de Analects van Confucius (Kung Fu Tse, 551 v.Chr.-471 v.Chr.), in een vertaling van Arthur Waley (1938), in mijn Wereldbibliotheek zou opnemen. Het betreft hier een reeks (ingebeelde) gesprekken van volgelingen met hun leermeester. Maar nadat het decoderen van de Tao Te Ching van Lao Tse (Laozi, 604 v.Chr.-507 v.Chr.), in een Nederlandse vertaling van J.J. Duyvendak van 1942 (Tau-te-tsjing. Het boek van weg en deugd) één grote puinhoop was geworden, leek het weinig zin te hebben dan wèl Confucius in de lijst op te nemen. Ook met Das kanonische Liederbuch der Chinesen van Schi King, daterend van de 7de tot 10de eeuw, en vertaald door Victor von Strauß (1880), wist ik me geen raad omdat ik geen voorgaande Chinese teksten had gedecodeerd. Van Tau Yüan Ming (365-427), van Li Tai Po (701-762) en van Thu Fu (712-770) werden wel teksten gedecodeerd, maar achteraf werd de decodering zo twijfelachtig beschouwd dat de werken niet in mijn “Wereldbibliotheek” werden opgenomen. De Japanse Genji-Monogatari – door Laaths vermeld (1953: 202) – van een onbekende hofdame, die later Murasaki Shikibu (978-1014 of 1025) bleek te zijn, werd wel weerhouden en gedecodeerd in de Engelse vertaling The tail of Genji (±1008). Het is de op één na oudste vrouwelijke tekst in de lijst met enkel de poëzie van Sapho van Lesbos als voorloper.
Typisch voor de literaire geschiedschrijvers is dat geen van ze de Kāmasūtra in hun overzichten wil opnemen terwijl het een literaire tekst is die in meerder opzichten heel wat meer vernieuwend was dan de eindeloos herhaalde doffe vertellingen over koning Arthur, over de Heilige Graal, over Merlijn of over andere kinderlijkheden die vooral John R.R. Tolkien en W.K. Rowling zo eindeloos konden boeien. De originele tekst van de Kāmasūtra dateert heel waarschijnlijk al van de tweede eeuw en was in het Sanskrit geschreven. Het was een onverbloemde handleiding voor jong gehuwden hoe ze genot konden beleven aan het paren. De tekst van Vâtsyâyana dateert waarschijnlijk van de vijfde eeuw, maar het zal nog duren tot 1833 alvorens er een vertaling in discrete oplage van op de markt komt. Uiteindelijk zal Richard F. Burton (1821-1890), daarbij geholpen door Forster Fitzgerald Arbuthnot en de student Shivaram Parshuram Bhide (James McConnachie, 2007: 123-125), in 1883 een (gebrekkige) vertaling van op de markt brengen met een nogal bedenkelijk voorwoord.[14] Een veel betere vertaling is van de hand van Wendy Doninger van de Universiteit van Chicago (2002), doch die was op het ogenblik van decoderen in 1980 nog niet beschikbaar. Met een Engelse vertaling van Indra Sinha uit 1980 werd niet gewerkt, omdat het slechts fragmenten van de originele tekst bevatte. Dat er al sinds 1897 een Germaans-Latijnse vertaling bestond, van de hand van Richard Schmidt ontdekte ik pas bij de lectuur van The Book of Love: In Search of the Kamasutra van McConnachie (2007: 233).
Even problematisch zijn de Vertellingen van duizend-en-één nacht die een groot aantal literaire geschiedschrijvers buiten de literatuur willen houden om geen andere reden dan dat er, net als in de Kāmasūtra, heel wat expliciete erotische passages in voorkomen. Tussen 1707 en zijn dood in 1715 vertaalt Antoine Galland de 1001 verhalen maar neemt hij de vrijheid er ook drie verhalen in op te nemen waarvan men weet dat ze nooit in de originele tekst voorkwamen en dat hij die allicht zelf heeft geschreven. Het betreft Sinibald le marin, Ali Baba et les quarante voleurs en Aladin et la lampe merveilleuse. Het zal nog duren tot 1835 alvorens er een allicht definitieve versie van de raamvertellingen tot stand komt, de zogenaamde Caïro versie. Het is die tekst die Richard F. Burton (1821-1890) zal gebruiken voor (eindelijk) een ongekuiste versie (1885) waar de erotische passages niet zedig onder de mat worden geveegd zoals een waslijst van eerdere vertalers ooit deed. In het Victoriaanse Engeland kreeg hij dan ook gauw de naam opgeplakt een ordinaire pornograaf te zijn! De auteur van Vertellingen van duizend-en-één nacht is onbekend. Er zijn aanwijzingen dat de verhalen minstens dateren van de 5de eeuw maar dat ze niet later dan in 987 al in omloop waren. Een figuur als Sheherazade kan men uit de wereldliteratuur niet wegdenken met het excuus dat ze middeleeuwse hoofsheid mist en niet te beroerd is om over seks te praten. Sheherazade is de verteller in Duizend-en-één nacht. Sultan Shagryar werd door zijn echtgenote bedrogen en liett haar ombrengen. Daarop besluit hij iedere morgen een vrouw te huwen om haar de volgende nacht om te brengen zodat ze hem niet meer kan bedriegen. Dan stelt Sheherazade zich kandidate om toch met hem te huwen, wel wetend dat ze daarbij de dood riskeert. Maar iedere nacht vertelt ze de sultan een verhaal dat onvoltooid blijft, zodat hij tot de volgende nacht hoeft te wachten om het vervolg te kennen. Dat houdt ze 1001 nachten vol, tot de sultan haar genade schenkt en ze hem kinderen baart. De raamvertelling zit vol open plaatsen en vol onverwachte wendingen en getuigt van een graad van Unbestimmtheit en entropie die men, behalve in Dantes Divina Comedia en in Murasaki’s Tail of the Genji nergens in de vrij saaie middeleeuwse literatuur aantreft, ook niet bij Chrétien de Troyes, Wolfram von Eschenbach of Geoffrey Chaucer die doorgaans geroemd worden als hoogtepunten in de middeleeuwse literatuur.
Voorts duikt met Marie de France de derde vrouwelijke schrijfster in de wereldliteratuur op. De volgende vrouwelijke schrijfster in de lijst is Hedewijch. Haar Visioenen getuigen van een onmiskenbare graad van godsdienstwaanzin. Zij lijkt wel de werkelijkheidsvreemde non te zijn die Hugo Claus in 1980 opvoerde in zijn De Verzoeking. In totaal werden van de 55 gedecodeerde middeleeuwse teksten 51 weerhouden in mijn “Wereldbibliotheek”. Pas met de Divina Comedia van Dante wordt een hoogtepunt bereikt dat de Griekse en Romeinse literatuur qua vernieuwing achter zich laat. Ik volg Alex Bolckmans (1989: 39) als hij stelt dat Dante goed en wel thuishoort binnen de middeleeuwse eenheidscultuur:
“De nieuwe middeleeuwse eenheidsbeschaving kan men het best illustreren met het werk van de Italiaan Dante Alighieri (…) die tot de groten van de wereldliteratuur gerekend wordt als visionair dichter en als taal* en verskunstenaar. Men kan zijn werk als een synthese van de voorbije eeuwen beschouwen, een synthese die, zoals normaal is, pas aan het einde van een periode kan komen. Dantes werk ligt verankerd in zijn eigen tijd en in de cultuur en politiek ervan. Hij is een typische middeleeuwer met zijn beheersing en gebruik van het Latijn zowel als de volkstaal; hij bedient zich van typisch middeleeuwse literaire genres (de troubadourslyriek, de visioenliteratuur); hij is doordrongen van de middeleeuwse filosofie en theologie en het encyclopedische weten van zijn tijd.”
Ook (Bolckmans, 1989: 47): “Dat Dante een synthese brengt van de middeleeuwen hoeft geen betoog.”
TABEL 3: MIDDELEEUWSE TEKSTEN WEERHOUDEN IN MIJN “WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN” |
||||
101 |
Vâtsyâyana |
5de eeuw |
450 ? |
Kāmasūtra (Tr. Richard F. Burton, 1876) |
102 |
Gildas le Sage |
±500-±570 |
550 ? |
De Excidio et Conquestu Britanniae (sermoen) |
103 |
Taliesin |
534-599 |
570 |
Livre de Taliesin (12 gedichten, o.m. Kat Godeu) |
|
Talhaearn Tad Awen |
2de helft 6de eeuw |
|
geen teksten bewaard gebleven |
104 |
Canu Aneurin |
525-600 |
580 |
Y Goddodin (vertaling van Thomas Stephens 1888) |
|
Nennius |
±825 |
|
Historia Brittonum (nergens gevonden) |
105 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
1.Tale of the trader and the Jinni (Richard F. Burton, 1885) |
106 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
10. The birds and beasts (Richard F. Burton, 1885) |
107 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
11. The hermits (Tr. Richard F. Burton, 1885) |
108 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
13. The wolf and the fox (Tr. Richard F. Burton, 1885) |
109 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
31. The sweep and the noble lady (Richard F. Burton, 1885) |
110 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
63. The lovers of the Banu Ozrah (Richard F. Burton, 1885) |
111 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
135.The craft and malice of women (Richard F. Burton,1885) |
112 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
155.Hassan of Bassorah (Tr. Richard F. Burton, 1885) |
113 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
161j. The two kings (Tr. Richard F. Burton, 1885) |
114 |
The thousand nights and a night |
< 987 |
987 |
165. Ibrahim and Jamilah (Tr. Richard F. Burton, 1885) |
115 |
Murasaki, Shikibu |
973-1025 |
1008 |
Genji-Monogatari (±1008) (Tr. Tales of Genji) |
116 |
Turoldus (???) |
|
1090 |
Chanson de Roland (ca. 1090) |
117 |
Geoffroy de Monmouth |
1100-1155 |
1138 |
Historia Regum Britanniae (1135-1138) |
118 |
Wase |
1100-1183 |
1155 |
Roman de Brut (1155) in Engelse vertaling van Layamon Brut, edited from the British Museum MS. Cotton Otho C. XIII, by G. L. Brook and R. F. Leslie, 2 vols., Londres/New York, Oxford University Press, 1963-1978. |
119 |
Wase |
1100-1183 |
1165 |
Roman de Rou Éd. A. J. Holden, Paris, A. & J. Picard, 1970. |
|
Gwaith Hywel ab Owain Gwynedd |
?-1170 |
|
Gorhoffedd (geen vertaling uit het Gallisch beschikbaar) |
|
Béroul |
12de eeuw |
|
Tristan et Iseut (1165 en 1190) (onmogelijk overblijfselen originele manuscript te raadplegen) |
120 |
Chrétien de Troyes |
1135-1183 |
1170 |
Érec et Énide (1170) Jean-Pierre Foucher, préface et traduction d’Erec et Enide dans Romans de la Table Ronde, Gallimard, 1974. |
121 |
Chrétien de Troyes |
1135-1183 |
1176 |
Cligès ou la Fausse morte (1176) |
122 |
Chrétien de Troyes |
1135-1183 |
1181 |
Lancelot ou le chevalier de la charrette (1181) Lancelot ou le Chevalier à la charrette, Gallimard-Jeunesse, Collection Folio Junior n°185, 1981 |
123 |
Chrétien de Troyes |
1135-1183 |
1181 |
Yvain ou le chevalier au lion (1181) Jean-Pierre Foucher, Yvain, le Chevalier au Lion, Gallimard, 1982 traduction de Chrétien de Troyes |
124 |
Chrétien de Troyes |
1135-1183 |
1183 |
Perceval ou le conte du Graal (1183) Ch. Potvin, Perceval le Gallois ou le conte du Graal, Mons, Dequesne-Masquillier, 1886 |
125 |
Robert de Boron |
12de eeuw |
1190 |
Le Roman de l’Estoire dou Graal (1190-1199), éd. W. A. Nitze, Paris, Classiques Français du Moyen Age, 1927 |
126 |
Robert de Boron |
12de eeuw |
1190 |
Merlin en prose, éd. A. Micha, Genève, Droz, 1979 (Textes Littéraires Français no 281) ; édite les versions en vers et en prose |
126 |
Ulrich von Zatzikhoven |
? |
1193 |
Lanzelet (1193) |
127 |
Marie de France |
1160-1210 |
1195 |
L’Espurgatoire de saint Patrice (±1195) |
128 |
Marie de France |
1160-1210 |
1200 |
Les Isopets (1200 ?) adaptatie van Romeinse fabels |
129 |
onbekend |
? |
1210 |
Le roman de Jaufré |
130 |
Hartmann von Aue |
?-1220 |
1220 |
Der arme Heinrich, mittelhochdeutscher Text und Übertragung, herausgegeben und übersetzt von Helmut de Boor, Frankfurt am Main 1981. |
131 |
Païen de Maisières (?) |
? |
1220 |
La demoiselle à la mule |
132 |
Wolfram von Eschenbach |
±1170-±1220 |
1220 |
Parzival (±1220) (Tr. Wolfgang Mohr, Göppingen 1977-1979. en Ernest Tonnelat (in Frans), 1977) |
133 |
Raoul de Houdenc |
±1170-1230 |
1220 |
Meraugis de Portlesguez (±1220) |
134 |
Hadewijch van Antwerpen |
13de eeuw |
1240 |
Visoenen |
135 |
onbekend |
? |
1250 |
Les merveilles de Rigomer (±1250) |
136 |
Thomas van Aquino |
1225-1275 |
1265 |
Summa Theologiaei (Tr. Hoofdzaak van de theologie) |
137 |
Rusticello da Pisa |
13de eeuw |
1272 |
Roman du roi Artus (1272? of 1298) |
138 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1295 |
La vita nuova (1295) (Tr. The new life, D.G. Rosetti, 1899) |
139 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1306 |
De vulgari eloquentia (1306) (Tr. Über die Volkssprache, K. L. Kannegießer, Leipzig 1845) |
140 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1307 |
Il convivio (1307) (Tr. Dantes Gastmahl, 1965) |
141 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1309 |
La divina comedia – Inferno (1309) (Tr. fr. A.Pezard, 1965) |
142 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1312 |
La divina comedia – Purgatorio (1312) (Tr. fr. A.Pezard, 1965) |
143 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1318 |
La divina comedia – Paradiso (1318) (Tr. fr. A.Pezard, 1965) |
144 |
Dante Alighieri |
1265-1321 |
1318 |
De monarchia (1318) (Tr. fr. Sébastien Rhéal, 1855) |
145 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1374 |
The book of the duchess (1374) |
146 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1375 |
Anelida and Arcite (±1375) |
147 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1377 |
The house of fame (±1377) |
148 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1378 |
The legend of good women (±1378) |
149 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1378 |
Troilus and Criseyde (±1378) |
150 |
Geoffrey Chaucher |
1343-1400 |
1380 |
The Canterbury tales (±1380) |
151 |
Thomas Malory |
1405-1471 |
1430 |
Le morte d’Arthur |
4.4. Teksten uit de Renaissance en de Barok
Met het opkomend humanisme verdwijnt de middeleeuwse eenheidscultuur en geraakt de individuele menselijke geest stilaan bevrijd van de dwingelandij van de katholieke kerk. Dat gebeurt zeer geleidelijk, met eerst een aanzet in Italië bij zulke auteurs als Boccaccio, Petrarcha, Aretino, Castiglione, Poliziano, Machiavelli om uiteindelijk te belanden bij de universele kunstenaar die Leonardo da Vinci was. Met Desiderius Erasmus en Thomas Morus breekt het humanisme vanaf het begin van de 16de eeuw door in heel Europa. Aanvankelijk nog sterk bijbels en christelijk getint evolueert het, mede door toedoen van Montaigne, in de richting van een op de Rede gesteunde verdraagzaamheid. Dit rationalisme krijgt gestalte in het wijsgerig denken van Descartes, Spinoza en Leibnitz. Eerst verschuift het literaire centrum nog van Italië (waar Cellini en Tasso elk hun weg gaan) in de richting van Frankrijk waar François Villon lang een alleenstaand buitenbeentje was. Maar met Rabelais, Budé, Ronsard, Garnier, Jodelle en Grévin wordt Frankrijk vanaf het midden van de 16de eeuw tot het laatste kwart daarvan le nouveau centre littéraire.
Het Duitstalig gebied schijnt een heel eigen weg te gaan, als kon het – in tegenstelling tot Italië, Frankrijk, Engeland, Spanje en Portugal – de navelstreng met de middeleeuwen niet volkomen doorknippen. Restanten van de middeleeuwse traditie zijn de Schwank (grappige vertellingen die voortgaan op de middeleeuwse boerde), de ridder- en avonturenromans, de fabels, en het onpersoonlijke volksboek (Till Uelenspiehel, Die Schiltbürger, Historia von D. Johann Fausten). Ook in het theater onstaat een geheel eigen genre, het Fastnachtsspiel, een genre dat minstens nog tot 1618 beoefend wordt door Hans Sachs, Pamphilus Gengenbach, Johannes Reuchlin, de Zwitser Niklaus Manuel, Jörg (Georg) Wickram en Jakob Ayrer). Ontstaan uit de middeleeuwse minnezang blijft de Meistersang er erg populair. Blijkbaar weten enkel Ulrich von Ütten en de Rabelais bewonderaar Johann Fishart zich van die hang naar de middeleeuwen te bevrijden om volop in de Renaissance te gaan staan. Ook valt het op dat Maarten Luther, geholpen door Melanchton, met zijn reformatiebeweging een veel grotere invloed op het Duitse geestesleven uitoefent dan zijn medestander Johannes Calvijn in Frankrijk. Hierdoor raakt de katholieke kerk verscheurd en ontstaat er een opleving van het het (voor atheïsme gehouden) deïsme
In Engeland leidt dit deïsme zelfs tot sekten van de “freethinkers” en van de “free-masons”, de vrijmetselaars. Vanaf het laatste kwart van de 16de eeuw wordt Engeland trouwens het nieuwe literaire centrum van het Avondland. Al heel vroeg ontstaan er de eerste tekenen van liberalisme in een geest van ver-draagzaamheid. Vooral het theater kent er een revolutionaire omwenteling. Toneel wordt er niet langer opgevoerd op binnenplaatsen van taveernen, maar tijdens de “Elizabethaanse dramatiek” worden de eerste theaters gebouwd. Hierover schrijft Alex Bolckmans (1989: 70-71):
“Die theaters waren niet zo klein, boden in een rond of veelhoekig gebouw plaats voor 2 à 3.000 toeschouwers, de meesten stonden in het midden, de rijken zaten in de galerijen die in verschillende verdiepingen rond de binnenplaats waren aangebracht. De scène sprong op de binnenplaats in, was open en zonder afsluiting. Ach-teraan waren een paar deuren en eenvoudige stukken scènemachinerie. Er was geen dak aan het gebouw, de verlichtingsproblemen waren niet opgelost; er werd altijd bij daglicht in open lucht gespeeld. Decors waren er niet, de acteurs gaven plaats en tijd aan; en vele der lange monologen dienden om de toeschouwers op de hoogte te brengen. De kostumering daarentegen was kostbaar. De Engelse toneel-spelers waren beroemd en in de 17de eeuw gegeerd over het gehele vasteland. Vrouwen waren er niet bij; jongens speelden de vrouwenrollen. Ze waren gegroe-peerd in gezelschappen die meestal hun eigen theater hadden, en die afhingen van een beschermheer.”
De Engelse literatuur barst van de toneelschrijvers gedurende de Elizabethaanse dra-matiek. Er zijn William Shakespeare, Christopher Marlowe, Ben Jonson, Thomas Dekker, Thomas Middleton, Francis Beaumont, Thomas Heywood (zelf acteur), John Fletcher, Nathan Field, John Webster, Philip Massinger, John Ford, William Rowley, en ongeveer nog tweehonderd minder bekende toneelschrijvers. Doorgaans schreven auteurs voor één van de drie grote gezelschappen: The Chamberlain’s Men, The Kings Men en The Admiral’s Men. Auteurs die niet aan zulk gezelschap verbonden waren, zoals Thomas Dekker, kregen het lastig.
Uiteindelijk gaat de Renaissance ten onder wanneer er een eind komt aan de verdraagzaamheid en aan de vrijheid, dus aan de tweezijdige religieuze onverdraagzaamheid van de reformatie en de contrareformatie en aan het opkomend vorstelijk absolutisme. Europa wordt het toneel van onophoudelijke godsdienstoorlogen die eerst woeden in het Duitsland van Luther en in het Frankrijk van Calvijn, maar die zich daarna ook verspreiden naar de Nederlanden. In zowat heel Europa wordt een vorstelijk absolutisme gevestigd en de hegemonie gaat er over van Portugal naar Spanje dat in Midden- en Zuid-Amerika, op zoek naar rijkdom en goud, miljoenen mensen om-brengt. Voorts worden er fortuinen verdiend aan de slavenhandel, wat in Nederland de V.O.C. geen windeieren heeft gelegd. De Britse Stuart-dictatuur zorgt ervoor dat het literair centrum van het Avondland van Engeland naar Spanje wordt verlegd. Daar zorgen de contrareformatie en het absolutistische koningschap voor wat men de “katholieke barok” is gaan noemen, een barok die zich snel te buiten ging aan nodeloos ornament en ontaardde in maniërisme en gongorisme. (In de hiernavolgende lijst staan teksten met vette volgnummers voor werken die eerder tot de Barok horen dan tot de Renaissance). Een voorloper van de Barok was zeker de Italiaan Torquato Tasso. En ook het maniërisme ontstond in Italië met Giambattista Marino (die in eigen land alleen navolging genoot van Giambattista Marino), maar het kreeg pas gestalte met de doorbraak van Luis de Argote y Góngora, naar wie het (Spaanse) gongorisme is genoemd. Notoire Spaanse schrijvers van barokteksten zijn Miguel de Cervantes (die de pikareske roman lanceerde), Francisco de Quevedo, Lope de Vega, Pedro Calderón de la Barca, Juan Ruiz de Alarcón, Baltasar Gracián en Tirso de Molina.
In Groot-Britannië komt de Barok nooit van de grond. Eigenlijk blijven de bijdragen er beperkt tot het bijbels epos Paradise Lost an John Milton, tot de gekunstelde gedichten van John Donne en tot de sleutelroman Argenis van John Barclay. In Duitsland sluit het veelvuldig beoefende jezuïetendrama wel aan bij de Barok, maar is er eigenlijk maar één auteur die het hoofd beven het maaiveld weet uit te steken: Martin Opitz.[15] In Frankrijk past de préciosité van het barokke maniërisme op het eind van de 17de eeuw uitstekend bij de pompeuze hofcultuur van de absolute monarch Lodewijk XIV. Daar zijn het voorna-melijk dames die de saloncultuur gestalte geven met overladen romans, zoals Madame de La Fayette, de marquise Madeleine de Sablé, de marquise Marie de Sévigné en Madeleine de Scudéry. Deze laatste schreef ongetwijfeld de meest langdradige en ook de langste romans uit de Franse literatuur, een paar zelfs tien boekdelen lang. Deze “schrijfsters” danken hun bekendheid minder aan hun literair werk dan aan hun correspondentie met de schrijver hertog en prins François de Rochefoucauld of met de “literaire criticus’ (sic) baron Charles de Saint-Maure. De Franse Barok blijft beperkt tot adelijke kringen, staat stijf van de galanterie en werd door Molière onsterfelijk bela-chelijk gemaakt in zijn Les précieuses ridicules (1659) en in zijn Les femmes savantes (1672). Charles de Saint-Maure stond allicht model voor Le Misantrope (1666) van Molière. Een vrijwel compleet vergeten aanhanger van de Franse barok is ook de markies Simon Arnaud de Pomponne, tot twee keer toe in ongenade gevallen aan het hof, maar door gewiekste huwelijkspolitiek wel een keer gerehabiliteerd (resic).
Tot de komst van de Barok had de literatuur uit de Lage Landen weinig om het lijf gehad. Zeker het werk van Thomas van Aquino en van Desiderius Erasmus had weerklank genoten in zowat heel Europa, maar had niets te maken met belletrie. En het waren zeker niet de zeer regilieuze Hadewijch of de onverdraagzame Anna Bijns die aandacht hadden getrokken buiten hun eigen contreien. Iets beter verging het Elckerlijck, toegeschreven aan ene Peter van Diest of het mirakelspel Mariken van Nieumeghen van een onbekende auteur, ook al hinkten beide werken een volledige periodecode achterop op de literatuur van hun tijd: het bleef middeleeuws geschrijf dat toevallig tijdens de Renaissance wtot stand was gekomen. Vergelijkt men dit soort teksten met twee andere anonieme teksten uit dezelfde periode – met de delen V tot VIII van Amadis de Gaula en met La Vida de Lazarillo de Tormes – dan merkt men blindelings het verschil tussen lectuur en literatuur. Koudweg gesteld, tot voor 1615 werden in de Lage Landen op Aquino en Erasmus na, geen literaire teksten geschreven waard om opgenomen te worden tussen de betere wereldliteratuur.
Ondertussen zijn de Verenigde Nederlanden, die onder het bewind van de Spaanse Habsburgers na het Verdrag van Augsburg (1548) één geheel waren (de zogenaamde Bourgondische kreis), alweer gesplitst. In 1579 maakte het Traktaat van Atrecht inderdaad een einde aan de Verenigde Zeventien Gewesten. In 1581 roepen de Noordelijke Nederlanden zich bij de Acte van Verlatinghe uit tot een onafhankelijke Republiek (die, ondanks een ernstig soevereiniteitsprobleem, zou blijven voortbestaan tot 1795). De Zuidelijke Nederlanden daarentegen blijven onderworpen aan de koning van Spanje en heten vanaf 1579 de Katholieke Nederlanden waar de contrareformatie hoogtij zal vieren. Na het huwelijk van Isabella, dochter van de Spaanse koning, met aartshertog Albrecht in 1598 werden de Zuidelijke Nederlanden 23 jaar lang onafhankelijk om vanaf 1621 weer Spaans bezit te worden. Eigenlijk werden ze door de zeer katholieke Spaanse overheersers misbruikt als een uitvalsbasis tegen de grotendeels protestantse Noordnederlandse Republiek. Bij de Vrede van Munster van 1648, aan het slot van de Dertigjarige Oorlog, moet verliezer Spanje ongeveer de helft van de Zuidelijke Nederlanden aan overwinnaar Frankrijk afstaan. Wat ervan overblijft, blijft Spaans bezit, tot het van 1713 tot 1795, na de Spaanse Successieoorlog, in han-den vallen van de Oostenrijkse Habsburgers. Voor de Zuidelijke Nederlanden was de Vrede van Munster dé genadeslag voor handel en economie. Antwerpen was ondertussen de grootste haven van West-Europa geworden, bron van een florerende zaken- en geldhandel, maar als er beslist wordt dat de Schelde moet worden afgesloten kunnen buitenlandse schepen Antwerpen niet langer binnenvaren, en krijgt de Republiek een onverhoopt voordeel, nu Rotterdam de rol van Antwerpen kan overne-men.
Met een machtige vloot, en dankzij de torenhoge inkomsten die de V.O.C. haalde uit de slavenhandel, wordt de Noordnederlandse Republiek in Europa een grootmacht en is de Gouden Eeuw daar een onvermijdelijk gevolg van. De literatuur maakt er een nooit eerder geziene inhaalbeweging. Daarin heeft het Amsterdamse Muiderslot van Gerbrand Adrieansz Bredero (hij woonde er veertig jaar) ongetwijfeld een cruciale rol heeft gespeeld. Het werd de verzamelplaats van schrijvers van burgerlijke afkomst. Hieruit ontstonden met Bredero, met de dichter P-C Hooft, met Joost van de Vondel en met Hugo Grotius enkele meesterwerken uit de Barok. Anderen als Jacob Cats, Jan Vos, Jeremias de Decker, halen niet zulke hoogtepunten maar laten toch zowat de hele Nederlandstalige werken van voorheen ver achter zich.
In het onvrije en onderdrukte Vlaanderen lenen de slechte economische omstandigheden zich niet tot zulke hoogstandjes, maar toch inspiren de Nederlandse teksten heel wat auteurs tot meer hoogstaande literatuur dan voorheen. In die zin zorgt de Barok in Vlaanderen voor een veel bescheidener maar toch merkbare inhaalbeweging. Hieraan werken vooral Richard Verstegen, Justus de Harduijn, Cornelis de Bie, Daniel Bellemans, Adriaan Poirters en later de in Noord-Frankrijk wonende Michiel de Swaen ongetwijfeld mee.
Finaal werden 354 teksten weerhouden voor mijn “Wereldbibliotheek” voor de periode van de Renaissance en de Barok. De decodering verliep op basis van nieuwe taalcodes.
TABEL 4: TEKSTEN VAN RENAISSANCE EN BAROK WEERHOUDEN IN MIJN “WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN” |
||||
152 |
Giovanni Boccaccio |
1313-1375 |
1339 |
Il filocolo |
153 |
Giovanni Boccaccio |
1313-1375 |
1342 |
Ninfale d’Ameto |
154 |
Giovanni Boccaccio |
1313-1375 |
1344 |
L’Amorosa visione |
155 |
Giovanni Boccaccio |
1313-1375 |
1344 |
Elegia di Madonna Fiammetta |
156 |
Francesco Petrarca |
1304-1374 |
1350 |
Ascent of the Mont Ventoux (1350) |
157 |
Giovanni Boccaccio |
1313-1375 |
1353 |
Decamerone (Tr. Décameron Sabatier de Castres, 1804)* |
158 |
Francesco Petrarca |
1304-1374 |
1353 |
Secretum (Tr. W.H. Draper Petrarch’s Secret, 1911) |
159 |
Francesco Petrarca |
1304-1374 |
1355 |
Liber sine nomine (Tr. The book without a name) |
160 |
Francesco Petrarca |
1304-1374 |
1359 |
Epistolae familiares (Tr. Engl. J.H. Robinson, 1898) |
161 |
Geert Grote |
1340-1384 |
1375 |
Contra turrim Traiectensem (ed. 1968) |
162 |
Christine de Pisan |
1364-1430 |
1404 |
La cité des dames |
163 |
François Villon |
1431-1463 |
1457 |
La ballade des contradictions |
164 |
François Villon |
1431-1463 |
1462 |
Ballade des pendus* |
165 |
Thomas a Kempis |
1380-1472 |
1472 |
De imitatione Christi (Tr. De navolging van Christus) |
166 |
Angelus Poliziano |
1454-1494 |
1478 |
Stances (Tr. Stances pour la joute de Julien de Medicis) |
167 |
Angelus Poliziano |
1454-1494 |
1480 |
La favolo d’Orfeo (toneel) (Tr. Orphée) |
168 |
Leonardo da Vinci |
1452-1519 |
1490 |
Codice Trivulziano (Tr. Nando de Toni, 1972) |
169 |
Hermolao Barbaro |
1454-1493 |
1492 |
Castigationes Plinianae |
170 |
Peter van Diest (?) |
1451-1507 |
1495 |
Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc – Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doen |
171 |
Pietro Bembo |
1470-1547 |
1505 |
Gli Asolani (Tr. fr. Les Asolani, Jean Martin, 1545) |
172 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1508 |
Cassaria |
173 |
Garci Rodríguez de Montalvo |
1450-1504 |
1508 |
Amadis de Gaula (Book I to IV)(Tr. fr. N.de Heberay) |
174 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1509 |
I supposti |
175 |
Hermann Bote |
1450-1520 |
1510 |
Till Eulenspiegel |
176 |
Niccolò Machiavelli |
1469-1527 |
1511 |
Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio (1511) |
177 |
Johannes Reuchlin |
1455-1522 |
1511 |
Augenspiegel |
178 |
Desiderius Erasmus |
1466-1536 |
1511 |
Laus stultitiae (Lof der zotheid) |
179 |
Niccolò Machiavelli |
1469-1527 |
1513 |
Il principe (Tr. De vorst) |
180 |
Thomas More (Morus) |
1478-1535 |
1516 |
Utopia (De Optimo Rei publicae Statu deque Nova Insula Utopia) |
181 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1517 |
Das Hofgesin der Venus (Fastnachtsspiel) |
182 |
Pamphilus Gengenbach |
1480-1525 |
1517 |
Der Nolhart (Fastnachtsspiel) |
186 |
Johannes Reuchlin |
1455-1522 |
1517 |
Dunkelmännerbriefe |
184 |
Thomas More |
1478-1535 |
1518 |
History of King Richard III (Historia Richardi Tertii) |
185 |
Leonardo da Vinci |
1452-1519 |
1518 |
Codice Atlantico |
186 |
onbekend |
? |
1518 |
Mariken van Nieumeghen (mirakelspel) |
187 |
Niccolò Machiavelli |
1469-1527 |
1518 |
Comedia di Callimaco: E di Lucretia (toneel) |
188 |
Maarten Luther |
1483-1546 |
1520 |
An den christlichen Adel deutscher Nation |
189 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1520 |
Il negromante |
190 |
Pamphilus Gengenbach |
1480-1525 |
1521 |
Die Gouchmatt der Buhler (Fastnachtsspiel) |
191 |
Ulrich von Utten |
1488-1523 |
1521 |
Gesprächbüchlin (eigen Tr. Febris, Vadiscus, Inspicientes) |
192 |
Niklaus Manuel |
1484-1530 |
1521 |
Vom Papst und Christi Gegensatz (drama) |
193 |
Ulrich von Utten |
1488-1523 |
1522 |
Vermahnunge an die Freien und Reichstädt deutscher Nation |
194 |
Guillaume Budé |
1467-1540 |
1522 |
Summaire ou Epitome du livre de Asse |
195 |
Niklaus Manuel |
1484-1530 |
1525 |
Der Ablasskrämer (Fastnachtsspiel) |
196 |
Anna Bijns |
1493-1575 |
1528 |
Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel constige refereinen |
197 |
Niklaus Manuel |
1484-1530 |
1528 |
Krankheit und Testament der Messe (satire) |
198 |
Baldassare Castiglione |
1478-1529 |
1528 |
Il libro del Cortegiano (Tr. Het boek van de Hoveling) |
199 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1529 |
La Lena |
200 |
François Rabelais |
1483-1553 |
1532 |
Pantagruel* |
201 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1532 |
Orlando furioso* |
202 |
Ludovico Ariosto |
1474-1533 |
1533 |
I studenti |
203 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1533 |
Il marescalio (toneel) |
204 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1534 |
Das Narrenschneiden (Fastnachtsspiel) |
205 |
François Rabelais |
1483-1553 |
1534 |
Gargantua* |
206 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1534 |
La cortigiana (toneel) |
207 |
Georg Wickram |
1505-1562 |
1537 |
Das Narrengiessen (Fastnachtsspiel) |
208 |
Georg Wickram |
1505-1562 |
1538 |
Der treue Eckart (Fastnachtsspiel) |
209 |
Georg Wickram |
1505-1562 |
1540 |
Der verlorene Sohn (drama) |
210 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1542 |
Lo Ipocrito (toneel) |
211 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1542 |
La talanta (toneel) |
212 |
onbekend |
? |
1545 |
Amadis de Gaula (Book V to VIII)(Tr. fr. N.de Heberay) |
213 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1545 |
Der Teufel mit dem alten Weib (Fastnachtsspiel) |
214 |
François Rabelais |
1483-1553 |
1546 |
Le tiers livre |
215 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1546 |
Les horaces |
216 |
Guillaume Budé |
1467-1540 |
1547 |
De l’institution du prince (postuum) |
217 |
Giuseppe Betussi |
1515-1575 |
1549 |
Il Raverta, dialogo di messer Giuseppe Betussi, nelquale si ragiona d’amore, et de gli effetti suoi |
218 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1550 |
Der fahrende Schüler im Paradeis (Fastnachtsspiel) |
219 |
Georg Wickram |
1505-1562 |
1551 |
Tobias (drama) |
220 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1551 |
Das Kälberbrüten |
221 |
François Rabelais |
1483-1553 |
1552 |
Le quart livre |
222 |
Étienne Jodelle |
1532-1573 |
1553 |
Cléopâtre captive (toneel) |
223 |
Étienne Jodelle |
1532-1573 |
1553 |
L’Eugène (toneel) |
224 |
Hans Sachs |
1494-1576 |
1554 |
Der Krämerskorb (Fastnachtsspiel) |
225 |
onbekend |
? |
1554 |
La Vida de Lazarillo de Tormes y de sus fortunas y adversidades (Tr. La vie de Lazarillo de Tormes, 1886) |
226 |
Georg Wickram |
1505-1562 |
1555 |
Rollwagenbüchlein |
227 |
François Rabelais |
1483-1553 |
1555 |
Le cinquième livre (postuum) |
228 |
Étienne Jodelle |
1532-1573 |
1555 |
Didon se sacrifiant (toneel) |
229 |
Pietro Aretino |
1492-1566 |
1557 |
Lettere (Tr. Lettres, André Chastel & Nadine Blamoutier) |
230 |
onbekend |
? |
1556 |
Amadis de Gaula (Book X,XI,XIII)(Tr. fr. N.de Heberay) |
231 |
Jorge de Montemayor |
1520-1561 |
1559 |
Los siete libros de la Diana (Tr. fr.) |
232 |
Étienne Jodelle |
1532-1573 |
1561 |
Contre les ministres de la nouvelle opinion (essay) |
233 |
Jacques Grévin |
1538-1570 |
1561 |
César (toneel) |
234 |
Benvenuto Cellini |
1500-1571 |
1567 |
Vita di Benvenuto Cellini (Tr. Vie de Benvenuto Cellini par lui-même Léopold Leclenché, 1846) |
235 |
Jacques Grévin |
1538-1570 |
1568 |
Les ébahis (toneel) |
236 |
Pierre de Ronsard |
1524-1585 |
1568 |
Réponse aux injures et calomnies… |
237 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1568 |
Porcie (toneel) |
238 |
Marnix van Sint-Aldegonde |
1540-1598 |
1569 |
De Byencorf der H. Roomsche Kercke |
239 |
Luis Vaz de Camões |
1524-1580 |
1572 |
Os Lusíadas (Tr. De luisade, heldendicht in X zangen, 1777) |
240 |
Johann Fishart |
1547-1590 |
1573 |
Ernstliche Ermanung an die lieben Teutschen |
241 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1573 |
Hippolyte (toneel) |
242 |
Torquato Tasso |
1544-1595 |
1575 |
La Gerusalemme liberata (Tr. J.L.L. Ten Kate, Jerusalem verlost, 1856)* |
243 |
Luis Vaz de Camões |
1524-1580 |
1575 |
Ines de Castro (treurspel, Tr. Rhijnvis Feith, 1793)* |
244 |
Étienne de la Boétie |
1530-1563 |
1576 |
Discours de la servitude volontaire (postuum) |
245 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1578 |
Marc Antoine (toneel) |
246 |
Pierre de Ronsard |
1524-1585 |
1578 |
Sur la mort de Marie* |
247 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1579 |
La troade (toneel) |
248 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1580 |
Antigone ou la piété |
249 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1582 |
Bradamante (toneel) |
250 |
Robert Garnier |
1545-1590 |
1583 |
Les juives (toneel) |
251 |
Johann Fishart |
1547-1590 |
1584 |
Ein Verweißliche Auffruckung der Verkehrten, Falschgelehrten und Gernbetrognen |
252 |
Miguel de Cervantes |
1547-1616 |
1584 |
La Galatea (Tr. La Galatée)* |
252 |
Dirk Volkertsz Coornhert (NL) |
1522-1590 |
1585 |
Zedenkunst dat is Wellevenskunste |
253 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1586 |
Dido, Queen of Carthage (toneel) |
254 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1587 |
Tamburlaine part 1 (toneel) |
255 |
onbekend |
? |
1587 |
Historia von D. Johann Fausten |
256 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1587 |
Tamburlaine part 2 (toneel) |
257 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1588 |
Edward II (toneel) |
258 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1589 |
Las ferias de Madrid (Tr. La foire de Madrid) |
259 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1589 |
The Jew of Malta (toneel) |
260 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1590 |
The First Part of King Henry the Sixth (hist. drama) |
261 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1591 |
The Second Part of King Henry the Sixth (hist. drama) |
262 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1591 |
The Third Part of King Henry the Sixth (hist. drama) |
263 |
Michel de Montaigne |
1533-1592 |
1592 |
Essais |
264 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1593 |
The Tragedy of Richard the Third (hist. drama) |
265 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1593 |
Doctor Faustus (toneel) |
266 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1593 |
The Massacre at Paris (toneel) |
267 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1594 |
The tragedy of Titus Andronicus (toneel)* |
268 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1594 |
The Taming of the Shrew (blijspel) |
269 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1594 |
The Two Gentlemen of Verona (blijspel) |
270 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1595 |
The tragedy of Romeo and Juliet (toneel)* |
271 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1595 |
Love’s Labour’s Lost (blijspel) |
272 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1595 |
Edward III (hist. drama)* |
273 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1595 |
The Tragedy of King Richard the Second (hist. drama) |
274 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1596 |
|
275 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1596 |
The Life and Death of King John (hist. drama) |
276 |
Jan van Hout |
1542-1609 |
1596 |
Loterijspel |
277 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1596 |
A Midsummer Night’s Dream (blijspel)* |
278 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1597 |
The Merchant of Venice (blijspel)* |
279 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1597 |
The First Part of King Henry the Fourth (hist. drama) |
280 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1597 |
The Merry Wives of Windsor (blijspel) |
281 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1598 |
The Case is Altered (blijspel) |
282 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1598 |
Every Man in His Humour (blijspel) |
283 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1598 |
The Second Part of Henry the Fourth (hist. drama) |
284 |
Jakob Ayrer |
1544-1605 |
1598 |
Von der schönen Melusina (Fastnachtsspiel) |
285 |
onbekend |
? |
1598 |
Die Schiltbürger. Wunderselzame Abendtheurlioche und bißher unbeschriebene Geschichten von Thaten der obgemelten Schiltbuin Misnopotomia hinder Utopia gelegen |
286 |
Jakob Ayrer |
1544-1605 |
1598 |
Von dreien bösen Weibern (Fastnachtsspiel) |
287 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1599 |
The Life of Henry the Fifth (hist. drama) |
288 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1599 |
Every Man out of His Humour (blijspel) |
289 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1599 |
Much Ado About Nothing (blijspel) |
290 |
Thomas Dekker |
1572-1632 |
1559 |
The shoemaker’s holiday, or the gentle craft* (toneel) |
291 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1599 |
As You Like It (blijspel) |
292 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1599 |
The Tragedy of Julius Caesar (toneel) |
293 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1600 |
Cynthia’s Revels (blijspel) |
294 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1601 |
The Tragedy of Hamlet, Prince of Denmark (toneel)* |
295 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1601 |
The Poetaster (blijspel) |
296 |
Hugo Grotius |
1583-1645 |
1601 |
Adamus excul (drama) |
297 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1602 |
Sejanus His Fall (drama) |
298 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1602 |
Twelfth Night, or What You Will (blijspel) |
299 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1602 |
The History of Troilus and Cressida (hist. drama) |
300 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1603 |
Eastward Ho (blijspel) |
301 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1603 |
All’s Well That Ends Well (blijspel) |
302 |
Pieter Corneliszoon Hooft |
1581-1647 |
1603 |
Axyles en Polyxena (drama) |
303 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1604 |
Measure for Measure (blijspel) |
304 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1604 |
The Tragedy of Othello, The Moor of Venice (toneel)* |
305 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1604 |
The Phoenix (blijspel) |
306 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1604 |
The Honest Whore, Part 1 (blijspel) |
307 |
Christopher Marlowe |
1564-1593 |
1604 |
The Tragical History of the Life and Death of Doctor Faustus (postuum) (toneel) |
308 |
Karel van Mander |
1548-1606 |
1604 |
Schilder-boeck |
309 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1604 |
Michaelmas Term (blijspel) |
310 |
Pieter Corneliszoon Hooft |
1581-1647 |
1605 |
Granida* (herdersspel) |
311 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1605 |
A Trick to Catch the Old One (blijspel) |
312 |
Jakob Ayrer |
1544-1605 |
1605 |
Comedia von der Schönen Sidea (Fastnachtsspiel) |
313 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1605 |
A Mad World, My Masters (blijspel) |
314 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1605 |
A Yorkshire Tragedy (drama) |
315 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1605 |
The Tragedy of King Lear (toneel) * |
316 |
Miguel de Cervantes |
1547-1616 |
1605 |
El Ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha –dl 1 (L’ingénieux hidalgo Don Quichotte de la Manche –dl 1) |
317 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1606 |
The Tragedy of Macbeth (toneel) |
318 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1606 |
The Revenger’s Tragedy (blijspel) |
319 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1606 |
Volpone (blijspel)* |
320 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1606 |
The Puritan (blijspel) |
321 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1606 |
Timon of Athens (drama) |
322 |
Francis Beaumont |
1584-1616 |
1606 |
The woman hater (blijspel) |
323 |
Francis Beaumont |
1584-1616 |
1607 |
The knight of the burning pestle (blijspel) |
324 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1607 |
Your Five Gallants (blijspel) |
325 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1607 |
The Fayre Maid of the Exchange (toneel) |
326 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1607 |
The Tragedy of Antony and Cleopatra (toneel) |
327 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1608 |
The Tragedy of the Rape of Lucrece (drama) |
328 |
Francisco de Quevedo |
1580-1645 |
1608 |
Historia de la vida del Buscón (Tr. El Buscón, la Vie de l’Aventurier Don Pablos de Ségovie) (roman)* |
329 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1608 |
The Life of Timon of Athens (toneel) |
330 |
John Webster |
1580-1634 |
1608 |
The White Devil: Or the Tragedy of Paolo Giordano Ursini |
331 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1608 |
The Tragedy of Coriolanus (toneel) |
332 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1608 |
Pericles, Prince of Tyre (romance) |
333 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1609 |
Epicoene, or the Silent Woman (blijspel) |
334 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1609 |
The Bloody Banquet (blijspel) |
335 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1610 |
The Alchemist (blijspel) |
336 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1610 |
The Faithful Shepheardess (blijspel) |
337 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1610 |
The Tragedy of Cymbeline (romance) |
338 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1610 |
El acero de Madrid (Tr. Bergounioux, J.Lemartinel, 1971) |
339 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1611 |
The Winter’s Tale (romance)* |
340 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1611 |
The Second Maiden’s Tragedy (drama) |
341 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1611 |
The Golden Age (toneel) |
342 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1611 |
No Wit, No Help Like a Woman’s (drama) |
343 |
Nathan Field |
1587-1633 |
1611 |
A woman is a weathercock (blijspel) |
344 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1611 |
The Roaring Girl (blijspel) |
345 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1611 |
Catiline His Conspiracy (drama) |
346 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1611 |
The Tempest (romance)* |
347 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1612 |
An Apology for Actors, Containing Three Brief Treatises |
348 |
Luis de Argote y Góngora |
1561-1627 |
1612 |
Fábula de Polifemo y Galatea (fragmenten in Engels) |
349 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1612 |
De klucht van de koe (klucht) |
350 |
Miguel de Cervantes |
1547-1616 |
1613 |
Novelas ejemplares (Tr. Les Nouvelles exemplaires) |
351 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1613 |
The Two Noble Kinsmen (romance) |
352 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1613 |
La dama boba (Tr. La peite niaise)* |
353 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1613 |
De klucht van den molenaer (klucht) |
354 |
William Shakespeare |
1564-1616 |
1613 |
The Famous History of the Life of King Henry the Eighth (hist. drama) |
355 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1613 |
The Silver Age (toneel) |
356 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1613 |
The Brazen Age (toneel) |
357 |
Pieter Corneliszoon Hooft |
1581-1647 |
1613 |
Geeraerdt van Velsen* (hist. drama) |
358 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1613 |
Wit at Several Weapons (blijspel) |
359 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1613 |
A Chaste Maid in Cheapside (blijspel) |
360 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1614 |
Bartholomew Fair (blijspel) |
361 |
John Webster |
1580-1634 |
1614 |
The duchess of Malfi (drama) |
362 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1614 |
More Dissemblers Besides Women (blijspel) |
363 |
Miguel de Cervantes |
1547-1616 |
1615 |
El Ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha –dl 2 (L’ingénieux hidalgo Don Quichotte de la Manche –dl 2)* |
364 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1615 |
Santiago el verde (Tr. Lemartinel, Minguet, 1974) |
365 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1615 |
Moortje (blijspel) |
366 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1616 |
A Fair Quarrel (drama) |
367 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1616 |
Treur-spel van Rodd’rick ende Alphonsus (drama) |
368 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1616 |
Griane (drama) |
369 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1616 |
Lucelle (drama) |
370 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1616 |
The Witch (drama) |
371 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1616 |
Macbeth (drama)* |
372 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1616 |
The Widow (blijspel) |
373 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1616 |
The Devil is an Ass (blijspel) |
374 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1616 |
The loyal subject (blijspel) |
375 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1617 |
De Spaanschen Brabander Ierolimo* (blijspel) |
376 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1617 |
Valentinian (blijspel) |
377 |
Miguel de Cervantes |
1547-1616 |
1617 |
Los trabajos de Persiles y Sigismunda, historia septentrional (Tr. Les Travaux de Persille et Sigismonde)* |
378 |
Pieter Corneliszoon Hooft |
1581-1647 |
1617 |
Baeto (hist. drama) |
379 |
Pieter Corneliszoon Hooft |
1581-1647 |
1617 |
Warenar* (blijspel)* |
380 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1618 |
The Royall King and the Loyall Subject (toneel) |
381 |
Richard Verstegen |
1550-1640 |
1618 |
De gazette van nieuwe-maren, van de gheheele vvereldt. Ghemenght met oude waerheden |
382 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1618 |
The mad lover (blijspel) |
383 |
Jakob Ayrer |
1544-1605 |
1618 |
Spiegel weiblicher zucht und ehr (Fastnachtsspiel) |
384 |
Nathan Field |
1587-1633 |
1618 |
Amends for ladies (blijspel) |
385 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1619 |
The humorous lieutenant (blijspel) |
386 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1619 |
Stommen ridder (drama) |
387 |
Gerbrand Adrieansz Bredero |
1585-1618 |
1619 |
De Hoochduytschen Quacksalver (klucht) |
388 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1619 |
The Old Law (drama) |
389 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1620 |
Hengist, King of Kent, or The Meior of Quinboroug (drama) |
390 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1620 |
Hiërusalem verwoest (drama) |
391 |
Thomas Dekker |
1572-1632 |
1620 |
The virgin martyr (drama) |
392 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1621 |
Anything for a Quiet Life (blijspel) |
393 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1621 |
Measure for Measure (blijspel) |
394 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1621 |
The island princess (blijspel) |
395 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1621 |
Women Beware Women (drama) |
396 |
John Barclay |
1582-1621 |
1621 |
Argenis |
397 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1622 |
El caballero de Olmedo (Tr. Le chevalier d’Olmedo)* |
398 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1622 |
The Nice Valour (blijspel) |
399 |
Thomas Dekker |
1572-1632 |
1622 |
The noble Spanish soldier (drama) |
400 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1622 |
The Changeling (blijspel) |
401 |
Giambattista Marino |
1569-1625 |
1623 |
L’Adone(Tr.fr.1846, inclusief Le massacre des Innocents)* |
402 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1623 |
El major alcalde, el rey (Tr. Le meilleur alcade est roi) |
403 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1623 |
Amor, honor y poder (Tr. Love, Honor and Power)(toneel) |
404 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1623 |
The Spanish Gypsy (drama) |
405 |
Thomas Middleton |
1580-1627 |
1624 |
A Game at Chess (politieke satire) |
406 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1624 |
The Captives, or The Lost Recovered (blijspel) |
407 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1624 |
Rule a wife and have a wife (blijspel) |
408 |
Martin Opitz |
1597-1639 |
1624 |
Buch von der Deutschen Poeterey |
409 |
John Fletcher |
1579-1625 |
1624 |
A wife for a month (blijspel) |
410 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1624 |
Gynaikeion or Nine Books of Various History Concerning Women |
411 |
Philip Massinger |
1583-1640 |
1624 |
The bondman |
412 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1625 |
El sitio de Breda (Tr. The siege of Breda)(hist. drama)* |
413 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1625 |
Palamedes oft vermoorde onnooselheijd* (drama) |
414 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1626 |
The Staple of News (blijspel) |
415 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1626 |
De Amsterdamsche Hecuba (drama) |
416 |
Francisco de Quevedo |
1580-1645 |
1628 |
La hora de todos y la fortuna con seso (Tr. L’Heure de tous et la fortune raisonnable, 1980) |
417 |
John Ford |
1586-1640 |
1629 |
The lover’s melancholy (toneel) |
418 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1629 |
La dama duende (Tr. The phantom lady)* (toneel) |
419 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1629 |
Casa con dos puertas (Tr. The house with two Doors) |
420 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1629 |
The New Inn, or The Light Heart (blijspel) |
421 |
Philip Massinger |
1583-1640 |
1630 |
The renegade (toneel) |
422 |
Tirso de Molina |
1579-1648 |
1630 |
El Burlador de Sevilla y convidado de piedra (Tr. The Trickster of Seville and the Stone Guest) (toneel)* |
423 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1631 |
The Fair Maid of the West or a Girle Worth Gold (The Fair Maid of the West or a Girle Worth Gold |
424 |
Lope de Vega |
1562-1635 |
1631 |
El perro del hortelano (Tr. Le chien du jardinier)* |
425 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1632 |
The Magnetic Lady, or Humors Reconciled (blijspel) |
426 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1632 |
The Iron Age (toneel) |
427 |
Philip Massinger |
1583-1640 |
1632 |
The emperor of the east (toneel) |
428 |
Philip Massinger |
1583-1640 |
1632 |
The maid of honour (toneel) |
429 |
Philip Massinger |
1583-1640 |
1632 |
A new way to pay old debts (toneel) |
430 |
William Rowley |
1585-1626 |
1632 |
A new wonder (toneel) |
431 |
William Rowley |
1585-1626 |
1633 |
All’s lost by lust (toneel) |
432 |
John Ford |
1586-1640 |
1633 |
The broken hart (toneel) |
433 |
William Rowley |
1585-1626 |
1633 |
A match at midnight (toneel) |
434 |
John Ford |
1586-1640 |
1633 |
Love’s sacrifice (toneel) |
435 |
John Ford |
1586-1640 |
1634 |
Perkin Warbeck (hist. drama) |
436 |
Juan Ruiz de Alarcón |
1581-1639 |
1634 |
La verdad sospechosa (Tr. The suspect truth) |
437 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1634 |
The Late Lancashire Witches (toneel) |
438 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1634 |
A Mayden-Head Well Lost (toneel) |
439 |
Justus de Harduijn |
1582-1636 |
1635 |
Goeden Yever tot het Vaderland ter blijde inkomste van den Coninclijcken Prince Ferdinand van Oostenryck. |
440 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1635 |
La Vida es sueño (Tr. Life is a dream)* |
441 |
Hugo Grotius |
1583-1645 |
1635 |
Sophompaneas (treurspel) |
442 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1635 |
El mayor encanto, amor (Love, the greatest enchantment)* |
443 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1636 |
Los tres mayores prodigios (The three greatest wonders) |
444 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1636 |
Loves Maistresse or The Queens Masque |
445 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1636 |
A Challenge for Beautie (blijspel) |
446 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1637 |
La devoción de la Cruz (Tr. Devotion to the cross) (toneel) |
447 |
Baltasar Gracián |
1601-1658 |
1637 |
El hérou (Tr. Le héro, J. de Courbeville, 1973) |
448 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1637 |
The Sad Shepherd (pastorale) |
449 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1637 |
Ghysbreght van Aemstel* (drama)* |
450 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1637 |
El mágico prodigioso (Tr. The mighty magician) (toneel) |
451 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1637 |
El médico de su honra (Tr. The surgeon of his honor) |
452 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1637 |
Pleasant Dialogue, and Dramas Selected Out of Lucian, etc. |
453 |
Jacob Cats |
1577-1660 |
1637 |
Het Spaans heidinnetje |
454 |
William Rowley |
1585-1626 |
1638 |
A shoemaker a gentleman (toneel) |
455 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1638 |
The Wise-Woman of Hogsdon (blijspel) |
456 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1639 |
Fortune by Land and Sea (toneel) |
457 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1639 |
Maeghden (drama) |
458 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1640 |
Joseph in Dothan (drama) |
459 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1640 |
El pintor de su deshonra (Tr. The painter of his dishonor) |
460 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1640 |
Joseph in Egypten (drama) |
461 |
Thomas Heywood |
1572-1641 |
1641 |
The Life of Merlin surnamed Ambrosius |
462 |
Ben Jonson |
1572-1637 |
1641 |
Mortimer his Fall (onvoltooid hist. drama) (postuum) |
463 |
Jan Vos |
1610-1667 |
1641 |
Aran en Titus of wraak en weerwraak (treurspel) |
464 |
Jan Vos |
1610-1667 |
1642 |
De klucht van Oene (klucht) |
465 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1646 |
Maria Stuart of gemartelde majesteit (drama) |
466 |
Adriaan Poirters |
1605-1674 |
1646 |
Het masker van de wereldt afgetrocken |
467 |
John Donne |
1572-1631 |
1647 |
Biathanatos (gedecodeerd t.o.v. 1608) (postuum) |
468 |
Baltasar Gracián |
1601-1658 |
1647 |
Oráculo manual y arte de prudencia (Tr. L’homme de cour Amelot de la Houssaie, 1972) |
469 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1648 |
Salomon (drama) |
470 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1651 |
El alcalde de Zalamea (Tr.The mayor of Zalamea)* (toneel) |
471 |
Madeleine de Scudéry |
1607-1701 |
1653 |
Artamène ou le grand Cyrus (enkel deel 1 van de 10) |
472 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1654 |
Lucifer* (drama) |
433 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1657 |
Salmoneus (drama) |
474 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1659 |
Jeptha of offerbelofte (drama) |
475 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1660 |
David in ballingschap* (drama) |
476 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1660 |
David hersteld (drama) |
477 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1660 |
Samson of heilige wraeck (drama) |
478 |
Pedro Calderón de la Barca |
1600-1681 |
1661 |
Eco y Narciso (Tr. Eco and Narcissus) (toneel) |
479 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1661 |
Adonias of rampsalighe kroonzucht (drama) |
480 |
Madame de Lafayette |
1643-1693 |
1662 |
La princesse de Montpensier |
481 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1662 |
Johannes de boetgezant (drama) |
482 |
Cornelis de Bie |
1627-1715 |
1663 |
D’omghekeerde maet der liefde |
483 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1663 |
Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit (drama) |
484 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1664 |
Adam in ballingschap of aller treurspelen treurspel (drama) |
485 |
François de la Rochefoucauld |
1613-1680 |
1665 |
Réflexions ou sentences et maximes morales |
486 |
Jan Vos |
1610-1667 |
1667 |
Medea (treurspel) |
487 |
Joost van den Vondel |
1587-1679 |
1667 |
Noah of ondergang der eerste wereld |
488 |
Jeremias de Decker |
1609-1666 |
1667 |
Lof der geldzucht (postuum) |
489 |
John Milton |
1608-1674 |
1667 |
Paradise lost A poem in ten books (gedecodeerde versie van 1674 in twaalf boeken) |
490 |
Madeleine de Scudéry |
1607-1701 |
1667 |
Mathilde d’Aguilar, histoire espagnole |
491 |
Madame de Lafayette |
1643-1693 |
1669 |
Zaïde (deel I) |
492 |
Cornelis de Bie |
1627-1715 |
1669 |
Cluchte van een misluckt overspel, op den sin (klucht) |
493 |
Daniel Bellemans |
1640-1674 |
1670 |
Den lieffelijcken paradijsvogel |
494 |
John Milton |
1608-1674 |
1671 |
Samson Agonistes (drama) |
495 |
Simon Arnauld de Pomponne |
1618-1699 |
1671 |
Relation de mon ambassade en Hollande |
496 |
Madame de Lafayette |
1643-1693 |
1671 |
Zaïde (deel II) |
497 |
Cornelis de Bie |
1627-1715 |
1673 |
Alphonsus en Thebasile ofte herstelde onnooselheyt(drama) |
498 |
Cornelis de Bie |
1627-1715 |
1673 |
Den grooten hertoghe van Moskovien (tragikomedie) |
499 |
Marquise Marie de Sévigné |
1626-1696 |
1676 |
Lettres de madame de Sévigné de sa famille et de ses amis receuillies et anotées par M. Montmerqué (deel 5) |
500 |
Cornelis de Bie |
1627-1715 |
1676 |
Den verloren zoon Osias oft bekeerden zondaer (toneel) |
501 |
Madame de Lafayette |
1643-1693 |
1678 |
La princesse de Clèves* |
502 |
Marquise Madeleine de Sablé |
1599-1678 |
1678 |
Maximes de Mme de Sablé (postuum) |
503 |
Michiel de Swaen |
1654-1707 |
1688 |
De gecroonde leerse |
504 |
Michiel de Swaen | 1654-1707 | 1700 | Mauritius Andronicus (treurspel) |
505 |
Michiel de Swaen |
1654-1707 |
1702 |
Catharina (treurspel) |
4.5. Teksten uit Classicisme, Verlichting, Rococo en Preromantiek
4.5.1. Het Classicisme – Met het Classicisme ontstaat een literatuur die een imitatie wil zijn van die van de Oudheid. Vermits de innovatieprobabiliteit (IPRO) wordt berekend aan de hand van het aantal nieuwe taalcodes laat het zich bij voorbaat raden dat voor het Classicisme als periodecode de gemiddelde innovatieprobabiliteit lager zal zijn dan die voor de periodecodes van Renaissance en Barok. Het Classicisme is vooral tegen de Barok gericht. De literatuur, die onder de Renaissance en Barok een grote graad van vrijheid had veroverd, wordt nu in een keurslijf van regeltjes geduwd, vooral in het theater en in de poëzie. Het is Nicolas Boileau (1636-1711) geweest die, toen het Classicisme in Frankrijk hoogtij vierde, in 1674 heeft uitgepakt met zijn Art poétique: zowaar een regegeving voor schrijvers. In landen die stijf stonden van de contrareformatie, waar de godsdiensthervormingen geen schijn van een kans kregen, zoals Spanje, Italië en Portugal – dus waar er geen nood was aan een op klassieke manier harmoniseren van tegenstellingen – komt het Classicisme dan ook niet van de grond, ook niet in de zeer katholieke Zuidelijke Nederlanden. In Frankrijk daarentegen bestaat dat klimaat wel, zeker onder de despoot Lodewijk XIV die via de pas opgerichte Académie française controle poogt uit te oefenen over het schrijverschap. Wie niet in adellijke kringen vertoeft, geen deel uitmaakt van het Hof of de notoire salons, krijgt geen kans. Teksten van Pierre Corneille, Molière, Jean Racine, Jean de la Fontaine, abbé Prévost of Jean de la Bruyère zijn uitgesproken classicistisch. De filosofen Blaise Pascal en Jean Descartes staan buiten het Classicisme. Mensen als Bernard de Fontenelle, Charles Perrault, François Fénélon, en in een latere fase ook Voltaire, Jean Jacques Rousseau en Beaumarchais sluiten aan bij de subcode van de Verlichting.
In Engeland sluiten ogenschijnlijk enkel William Davenant (1606-1668), en John Dryden (1661-1700) zich bij de Franse manier van schrijven aan. Daar is men meer gewonnen voor de ideeën van de Verlichting die met de filosoof John Locke en met de opkomst van de Spectator van Joseph Addison en Richard Steele – ideeën die in een geest van verdraagzaamheid – makkelijk ingang vinden. In die lijn, en in een burgerlijke sfeer die sterkt contrasteert met die van de Franse hofadel, werken de Ier Jonathan Swift (1667-1745), Daniel Defoe (1660-1731), Samuel Richardson (1689-1761) en Henry Fielding (1707-1754). Jeremy Collier, Richard Bentley en William Temple houden het bij literaire of historische essays. Waar de Fransen hoofdzakelijk toneel schrijven, schrijven Ieren en Britten, nu er van de Elizabethaanse dramatiek niets meer overblijft, hoofdzakelijk romans. Wat er aan toneel nog rest wordt nu de volkse Restoration Comedy waarin schrijvers als Richard Flecknoe, John Vanbrugh, Colley Chibber, of de Ier William Congrave pogen uit te blinken.
Ook in Duitstalig Europa kan het Classicisme geen wortel schieten. Daar probeert Johann Gottsched (1700-1766) het wel, maar dan zonder navolging te krijgen. Ook de vaak mystieke teksten van Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) zijn classicistisch. Krachtiger slaan de stukken van Gothold Ephraim Lessing (1729-1781) aan, maar ook hier blijven volgelingen uit. In Italië staat theatermaker Carlo Goldoni (1707-1793) ondanks een ellenlange lijst van stukken geheel alleen staan. In Scandinavië kan de Deen Ludvig Holberg (1684-1754) niet worden weggedacht, maar ook daar breekt het Classicisme niet door. Rusland dat tot de opkomst van het Classicisme – op het van de 12de eeuw daterende Igorlied (Слово о плъку Игоревѣ) na – werkelijk geen literatuur van betekenis zag ontstaan krijgt vanaf 1700 wel drie notoire volgers van het Franse genre: Wassili K. Trediakowski (1703-1769), Mikhail V. Lomonossov (1711-1765) en Denis I. Fonwisin (1745-1785) van wie al minstens een eeuw literair werk in vertaling bestaat. Na 1770 zullen Nikolaj M. Karamzin (1766-1826) en vooral de veel gelezen Gavrila R. Derzjavin (1743-1816) volgen. Een aparte plaats bekleedt de Russische dichter Antioch Kantemir (1708-1744) die als enige schrijver in zijn land in de ban van de Verlichting was. In de Oosterse literatuur komt het Classicisme niet voor, niet bij de Japanner Matsuo Bashō, niet bij zijn landgenoot Chikamatsu Monzaemon (die het van het poppenspel afgeleide kabuzitheater verkiest boven het klassieke theater).
4.5.2.La querelle entre les Anciens et les Modernes – De lijst van te decoderen teksten die ik als maatstaf zal gebruiken om er andere aan te toetsen heb ik “Mijn Wereldbibliotheek van oude letteren” genoemd. Dat is niet toevallig. Daarmee bedoel ik dat – op twee uitzonderingen na – het om niet-moderne-, dus oude literatuur gaat. Maar wat zijn moderne letteren? (Uiteeraard mag men dit begrip niet verwarren met modernistische letteren, want de Moderniteit is één van de vele periodecodes binnen de moderne letteren). Op het einde van de 17de eeuw brak er eerst in Frankrijk, later in Engeland en Duitsland, en ongeveer … een volle eeuw later in Nederland, een heftige controverse los tussen voor- en tegenstanders van het Classicisme.
In Frankrijk heeft kardinaal Richelieu in 1634 de Académie française opgericht met de bedoeling de eenheid van de Franse taal te bewaren, haar begrijpelijk te houden, en de verspreiding ervan te bevorderen. Het prestigieuze instituut telt 40 leden, voor het leven benoemd (les immortels). Binnen de Academie ontstaan snel twee strekkingen; één groep vindt dat literatuur iets anders moet zijn dan het imiteren van de gecanoniseerde schrijvers uit de Oudheid, een andere groep verdedigt de imitatie en vindt dat het de taak is van schrijvers de voorbeelden uit de Oudheid te overtreffen. Ook onder de schrijvers (ongeacht of ze al dan niet tot de Academie behoren) ontstaan twee groepen. Gelauwerde auteurs als Molière, Jean de La Fontaine, Jean de La Bruyère, Jean Racine en Nicolas Boileau (later ook met Ierse steun van Jonathan Swift en Engelse steun van zijn beschermheer Sir William Temple) zijn allen voorstander van de Anciens, dus van het volgen van de voorbeelden uit de Oudheid. Minder bekende schrijvers en literatoren, vaak libertijnse mondainen, met onder hen Marc Antoine Girard de Saint-Amand (1594-1661), Jean Chapelain (1595-1674), Jean Desmarets (1595-1676), François Charpentier (1620-1720), Charles Perrault (1628-1703), Pierre Daniel Huet (1630-1721), later ook gesteund door Bernard Fontenelle (1657-1757), zijn van oordeel dat het gedaan moet zijn met achterom kijken naar de grootheden uit de Oudheid en dat er vooruit moet worden gekeken. Zij steunen de Modernes. Zij nemen vooral aanstoot aan de klassieke regelgeving die Boileau verdedigt in zijn Art poétique van 1674.
Dertien jaar later, in 1687, geeft dit binnen de Academie aanleiding tot een stekelige controverse tussen Boileau die de Anciens verdedigt en Perrault die de Modernes verdedigt. Het zal duren tot 1694 alvorens het conflict opgelost lijkt te zijn. Dat komt in niet geringe mate omdat Fontenelle, die een plaats tussen les immortels ambieert, de aanvaller, Perrault dus, openlijk ondersteunt. Maar nauw heeft Fontenelle een zitje in de Academie bereikt, of hij verandert het geweer van schouder om nu Boileau en de Anciens te steunen. Dat zal uitmonden in een tweede controverse die duurt van 1713 tot 1715. De twee kemphanen van de eerste controverse zijn ondertussen gestorven: Perrault in 1703 en Boileau in 1711. Nu draait de ruzie rond twee vertalingen van de Illias van Homeros, die van Anne Darcier (1654-1720) van 1699 en die van Antoine Houdar de La Motte (1672-1731) van 1713, waarbij hij Homeros in een eigentijds modern kleedje poogde te stoppen.[16] Darcier, die de Anciens verdedigt, reageert furieus in een brutaal artikel waarin ze Houdar een gemis aan smaak verwijt. Daarbij krijgt ze de steun van de dramaturg Jean-Baptiste Rousseau (1670-1741). Die steun is niet gratuit en vrijwel zeker geïnspireerd door het feit dat Rousseau zich over het hoofd gezien voelde toen in 1710 niet hij, maar wel Houdar de la Motte, een benoeming kreeg in de Académie française. Geheel onverwacht krijg Houdar oin 1715 de steun van een twee Franse geestelijken. De eerste is Jean Terrason (1670-1750) abbé van Pons. De tweede, François Hédelin abbé d’Aubignac (1604-1676), is ondertussen al bijna veertig jaar dood, maar in 1715 wordt een tekst van zijn hand, Conjectures académiques, ou dissertation sur l’Iliade, postuum uitgegeven, tekst die pleit voor een eigentijdse kijk op de Illias. Uiteindelijk wordt de controverse tussen Darcier en Houdar met een verzoening tussen beiden geregeld na de postume publicatie van Lettre à Mme Darcier sur les occupations de l’Académie française van de net overleden François Fénelon (1651-1715).
De Querelle, die later ook een vervolgstuk kreeg in Engeland en in Duitsland, is ongetwijfeld een belangrijke gebeurtenis geweest in de literatuurgeschiedenis, omdat men eruit kan afleiden wat ermee wordt bedoeld als er over “moderne” letteren wordt gesproken. Dat er daarbij tot een echt programma zou zijn gekomen, vergelijkbaar met dat van de symbolisten in 1874, met dat van de futuristen in 1909, of met dat van de surrealisten in 1924, ware natuurlijk een schromelijke overdrijving. Het programma van de laat 17de eeuwse en vroeg 18de eeuwse avantgarde wat “moderne letteren” nu eigenlijk waren is nimmer een homogeen geheel geweest. Het was versnipperd onder een lange reeks publicaties die men bijeen moet weten te puzzelen zoals de geschiedschrijver van de Nederlandse letteren Gerard Knuvelder (1902-1982) ooit probeerde.
4.5.3. Wat zijn “moderne letteren”? – Eigenlijk kwamen de Modernen tot acht criteria om van moderne letteren te kunnen spreken. Drie daarvan zijn incompatibel met de vijf eerste voorwaarden. De reconstructie van hun teksten leidt tot het hierna volgend beeld.
- Moderne literatuur is vrij van vormverplichtingen. Vormvoorschriften als die van Boileau hinderen de kunstenaar in zijn vrije expressie. Literaire normen kunnen niet van bovenaf worden opgelegd, ze moeten uit de ziel van de kunstenaar komen. De Modernen verwerpen ook de strakke classicistische scheiding tussen genres. Dit leidde onder meer tot een herwaardering van de roman ten tijde van Rococo, Verlichting en Vroegromantiek – drie literaire sebcodes die tussen 1670 en 1800 bestonden – roman, die tot voorheen als een minderwaardig literair genre werd beschouwd (Demougin, 1986, II: 1394-1396).
- Moderne literatuur komt op voor originaliteit, vrijheid van denken en vrij-heid van inspiratie en keert zich tegen alle vormen van imitatiekunst. Volgens de Modernen hoeft kunst creatio te zijn in plaats van imitatio (Knuvelder, 1977, III: 8). Bij imitatio gaat alle fatasie en speelsheid verloren en verzandt men in een eeuwig herkauwen van op de duur tot op de draad versleten oude themata. Pas uit de creatio kan de persoonlijkheid en het genie van de kunstenaar als schepper blijken.
- Moderne literatuur vertrekt van de eigentijdse beschaving. Gedurende de 17de en 18de eeuw geloofden mensen met Leibnitz dat ze in de beste van alle mogelijke werelden leefden. Van de moderne kunstenaar werd verwacht dat hij die ideale wereld moest herscheppen. Hij moet niet enkel schepper te zijn van de hem omringende eigentijdse wereld, hij moet ook schepper worden van een nieuwe “verbeelde” wereld (Knuvelder, 1977, III: 8) die hij moet weergeven “auf die individuellste Weise” zoals Friedrich Schlegel (1772-1829) dat later noemde (Knuvelder, 1977, III: 21). Om de aandacht van de literatuurgebruiker te behouden mag het verhaal niet worden overwoekerd door beuzelarijen of tierlantijntjes, door banaliteiten die de “verbeelde” wereld vaag en ongrijpbaar maken.
- Moderne literatuur staat open voor alle vormen van innovatie, sensibiliteit en verbeelding (Knuvelder, 1977, III: 4). De kunstenaar mag niet intellectualistisch worden en mag, meestal aan het slot van het verhaalde, geen afstand van zijn personages nemen door zich te laten verleiden tot ellenlang moraliserende beschouwingen waaruit moet blijken dat hij het oneens is met de levenswijze of uitingen van zijn personage(s). Reflecties over het verhaal mogen niet belangrijker worden dan het verhaal zelf. De Rede mag de verbeelding niet doden. Literatuur mag niet ontaarden in een fantasieloze bezigheid die zich a priori afsluit van alle mogelijkheden tot hernieuwing of vernieuwing. Het vrijheidsideaal dat zo typisch was voor de tweede helft van de 18de eeuw uit zich bij de Modernen in een grote openheid voor alle avantgardistische experimenten (De Deugd, 1966).
- Moderne literatuur zal oog hebben voor de maatschappelijke rol van de vrouw. Onder invloed van Darles de Montigny (17..-1750), wiens roman Thérèse philosophe van 1748 onmiddellijk uit de handel werd genomen en van de markies de Sade (1740-1814) wiens Justine ou les malheurs de la vertu (1791) als compleet zedenloos werd ontvangen, verwijnt het gestandaardiseerde beeld van de onderdanige vrouw van wie enkel “sois belle et tais-toi” wordt verwacht. De vrouw, als personage, mag geen stereotype worden maar moet waar en echt overkomen. Die vrouw kan ook la belle dame sans merçi zijn zoals beschreven in het gelijknamig gedicht van John Keats (1795-1821). Ze kan net zo goed een vamp zijn die zich ontaardt in een heuse vampier zoals in de ballade Braut von Korinth (1797) van Goethe (1749-1832). Bij Matthew Gregory Lewis (1775-1818) in zijn Ambrosio or the monk (1796) is Mathilda een perverse satanische verleidster (Knuvelder, 1977, III: 53-60). Grote courtisanen, legendarische koninginnen en zondaressen, bekende koninklijke maîtresses zijn er volgens de Modernen niet om achter een gordijn te worden weggemoffeld. Erotiek en seksualiteit kunnen worden losgekoppeld van liefde en moeten niet stiekem verborgen worden zoals in de Decamerone van Giovanni Boccaccio (1313-1375) of in de sprookjes van Moeder de Gans (1697) van Charles Perrault het geval was.
- Moderne literatuur zal zich eerder met christelijke dan met heidense onderwerpen bezighouden, zo stelde Louis Le Laboureur (1623-1675) ooit. Deze eis conflicteert met het tweede punt (het vrijheidsideaal van de schrijver) als verdedigd door Marivaux (1688-1763).
- Moderne literatuur vertrekt bij de Rede en het verstand stelden Charles Perrault, Jean Terrason en Cartaud de la Villate (1680?-1737) tijdens de Querelle. Van kunst verwachtten zij dat literatuur zich net als de wetenschap zou ontdoen van “autoriteiten” zoals de Kerk. Deze eis is onverenigbaar met de vierde over sensibiliteit en verbeelding. Knuvelder (1977, III: 3) relativeert dit door te stellen dat de Modernen niet tegen affectieve elementen in de letteren waren, maar dat ze wel wilden dat die eerst “door de filter van het intellect” zouden gaan.
- Volgens de Jean Desmarets, in een stelling tegen Boileau van 1674, moet moderne literatuur gewonnen zijn voor een nieuwe epiek waarin nationalisme, patriotisme en natuur (Demougin, 1990, I: 69). Ook dit gaat regelrecht in tegen het vrijheidsideaal van de schrijver.
Bij een queeste naar de eerste moderne teksten in de wereldliteratuur kan men zich beperken tot de vijf eerste punten. Daarbij is het interessant om na te gaan of die oudste moderne literaire teksten al aan te treffen zijn in Rococo, Verlichting of Preromantiek – drie subcodes van de periodecode Classicisme.
4.5.4. Is literatuur van de Verlichting al modern? – Geen van in Tabel 5 opgenomen teksten aansluitend bij de Verlichting (aangeduid met paarse nummers) komt in aanmerking om het etiket “moderne letteren” opgeplakt te krijgen. Laat ik dit verduidelijken aan de hand van de roman Julie et la nouvelle Heloïse van Jean-Jacques Rousseau uit 1761. Juist omdat gevoel en verstand hier met elkaar in evenwicht zijn, precies zoals een aantal van de Modernen dat wou, ontaardt de roman snel in een hoop moraliserende overpeinzingen die gewoon niet passen bij “moderne letteren” (zie punt 4 in 4.5.3.) Het betreft hier wel een origineel en vrijmoedig relaas van de passie van een moderne jonge vrouw – Julie d’Etange – voor de even jonge Saint-Prieux.Die passie verleidt de jonge vrouw tot huwelijksontrouw. En dan neemt Rousseau afstand van zijn personage, verliest hij zichzelf in oeverloze moraliserende overwegingen waar-bij het aardsparadijs van Clarens wordt geruild voor de onschuldige deugdzaamheid bij de dood.
De Verlichting schiet gewoon tekort om het basisprogramma van de Modernen te verwezenlijken. De literatuur van de Verlichting mist inderdaad spontaneïteit en originaliteit. Gefantaseerde levensomstandigheden worden hier een voorwendsel om uiteindelijk de deugdzaamheid te prediken. Wat een verschil met Justine ou les malheurs de la vertu uit 1791 van de markies de Sade die zijn personage niet de les spelt en daardoor tijdens de dominerende periodecode van Sturm und Drang een werkelijke moderne roman schreef. Dat doen auteurs onder de subcode van de Verlichting duidelijk niet. Ze scheppen er een heimelijk genoegen in om voor hun tijd aangebrande onderwerpen aan te snijden, om ze daarna streng moraliserend te veroordelen. Het is een hypocriete manier om de lezer niet tegen de haren in te strijken door de gevestigde normen en waarden van de hen omringende samenleving geen geweld aan te doen. Iets soortgelijks gebeurt in de roman De historie van mejuffrouw Sara Burger-hart van de dames Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804), de eerste roman in de Neder-landse letteren. Daarin is het weeskind Sara Burgerhart een levenslustig jong meisje (gemodelleerd naar de jonge Betje Wolff), dat zich op een romantische manier door de gehaaide atheïst R., een man zonder morele principes, laat schaken. Gauw na de zondige onrmoeting met R. huwt ze een veel oudere zure dominee om een deugdzaam maar bekrompen vrouwtje te worden. Knuvelder noemt de jonge Sara een “vrijgeest en libertijn” (1977, deel III: 195). Het slot van de roman is heel typisch voor de oeverloos moraliserende Verlichting:
“Onze hoofdbedoeling is aantetonen: Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstane sterke drift tot verstrooijende vermaken, door Mode en Luxe gewettigt, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar verdacht maken bij zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelijk te worden.”
De essentie van de kunst van de Verlichting schuilt hier in dat ze wel ijvert voor vrijheid van vormverplichtingen, dat ze openstaat voor innovatie en de deur opent voor moderne vrouwen, maar dat ze spontaneïteit, openheid en verbeelding mist. Daar komt nog bij dat in de kleinere literaturen het epigonisme groot is. Enerzijs kopieert men wat in de eigen literatuur nieuw is: zo lijken de romans Suzanna Bronkhorst en Maurits Lijnslager van Adriaan Loosjes (1761-1818) wel heel slaafse kopieën van die van Betje Wolff en Aagje Deken. Anderzijds kopieert men voorbeelden uit de grotere literaturen: dat is wat Adriaan van der Hoop (1802-1841) doet met Han van Ysland uit 1838. Wat de auteur een “eene nachschetsing” noemt is een eufemisme voor plat plagiaat van Han d’Islande van Victor Hugo uit 1823. Een eerdere kampioen in dat soort navertellingen was eerder al Rhijnvis Feith (1753-1824) die met Julia de Julie van Rousseau kopieerde en die van de sentimentele romans van Baculard d’Arnaud “heet wat overneemt, om niet te zeggen vertaalt” (Knuvelder, 1977, III: 177-178).
Waren de Nederlandse letteren ten tijde van Feith, Woff, Deken en Loosjes nog even mee met de Franse trein van de Verlichting, dan miste het Frankrijk van de classicisten zelf de moderne trein van William Blake en Wolfgang Goethe, en kon het tot voor de komst van François Chateaubriand, Victor Hugo en Alphonse de Lamartine enkel op het laatste nippertje mee met de laatste wagon van de Romantiek. Maar toen Rusland (met Aleksander Sergejevits en Gavril R. Darzjavin), Zweden (met Easaias Tegnér en Erik Stangelius), Italië (met Giacomi Leopardo en Alessandro Manzoni), Spanje (met José Zorilla y Moral en Angel de Rivas), de Verenigde Staten (met Edgar Allan Poe en Nathaniel Hawthorne) en zelfs Latijns Amerika (met Esteban Echevarria, Adolfo Barro en Julio Zaldumbide) nog gauw de laatste wagon konden bijhalen, moesten de Lage Landen definitief afhaken. In Vlaanderen was de literatuur onder de Oostenrijkers en de Fransen op sterven na dood: alleen de rederijkerskamers lieten nog enige spectatoriale geschriften natrillen. Tijdens de hele 17de en 18de eeuw zijn Willem Ogier en Jan Baptist Wellekens de enigen die literatuur produceren die nog net boven lectuur uitsteekt. In Frans-Vlaanderen deed het postrevolutionaire Comité du Salut wat het kon om de ontvlaamsing te bevorderen. In het Nederlandse Friesland en het Sleeswijkse Noord-Friesland wurgde een almachtig protestantisme alle pogingen om buiten de welvoeglijke paden van de streekliteratuur te treden. Gysbert Japix om met zijn klankrijke poëzie van de Friesche Rymlerye dit taboe te doorbreken. En in Nederland kon men zich niet losmaken van de Gouden Eeuw en zijn schrijvers, ook niet nadat de V.O.C. al op apegapen lag en de Nederlandse Thalassocratie tot het verleden behoorde. Tot vóór Sara Burghart schreven in Nederland enkel Hendrik Smeets, Jan Luyken , Andries Pels, Pieter Langendijk, Lukas Schermer en Justus van Effen iets wat naar literatuur ruikt. Voorts was er de dichtende boer Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) die omwille van zijn erotische poëzie nieuwsgierigheid (en verontwaardiging) wist op te wekken.[17] De literatuur verzonk tijdens de Republiek in kleinburger-lijke zelfgenoegzaamheid. Vanaf 1800 was het in de Lage Landen wachten op de grote romantische doorbraak, eerst nog aarzelend met Pieter Frans van Kerckhoven in 1848, daarna resoluut met Hjerre Gerrits van der Veen in 1856, met Multatuli in 1859 of met Guido Gezelle in 1862. Pas toen de Lage Landen de moderne letteren al hadden gevonden zat de internationale trein van de wereldliteratuur al minstens twee periode-codes verder, al op het spoor van het Naturalisme of van het Estheticisme.
4.5.5. Is literatuur van het Rococo al modern? – Onder literaire geschiedschrij-vers heerst nog steeds geen eensgezindheid of Rococo net als de Verlichting (1688-1789) en de Preromantiek (1720-1790) wel een subcode van het Classicisme is.[18] De term “rococo” is afgeleid van “rocaille”, een weelderige schelpvormige ornamentsvorm met veel krullen in de stijl van de Lodewijk XV meubels. In de schilderkunst, in de ornamentiek en in de muziekgeschiedenis wordt de term al minstens sedert de tweede helft van de 18de eeuw gebruikt, maar vaak pejoratief, in de zin van “verouderd” of “belachelijk”. In Duitstalig Europa echter, dat op Gottsched, Klopstock en Lessing na het Classicisme niet heeft gekend, is de term onontbeerlijk om in de literatuurgeschiedenis een aantal teksten aan te duiden die noch tot de Barok, noch tot de Preromantiek behoren. Daar is het Wolfgang Menzel (1798-1873) geweest die de term “rococo” in 1859 voor het eerst heeft gebruikt om er een literaire stijl mee aan te duiden – stijl die hij zelf niet kon omschrijven maar die toepasselijk was op het literaire werk van de epicus Christoph Martin Wieland (1733-1813) en van de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843), en van een aantal minder gekende auteurs als Johannes Gessner, Friedrich von Hagendorn, Christian Fuchtegott Gellert, Johann Nikolaus Götz, Johann Wilhem Gleim, Johann K.A. Musäus, Johann Peter Uz en Friedrich Heinrich Jacobi.
Een omschrijving geven van waarvoor het Rococo precies staat is geen sinecure. Jean Weisgerber en M. Geerars hebben zich in deel VIII van de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (1983: 129-131) uitgesloofd om de kenmerken ervan op een rij te zetten. Dat zijn monumentaliteit, gratie, bekoorlijkheid, sierlijkheid, bevalligheid, “petits riens”, fantasie, genie, individualisme, uitweidingen, vage en gedeeltelijke aanduidingen (synecdoche), amorele zinnelijkheid, en atektonische compositie. Ook merken zij op dat rococoteksten vaak open plaatsen bevatten en niet zelden een open slot hebben.
Ook buiten Duitsland maakte het Rococo opgang, zeker in Frankrijk, niet op zijn minst door zulke salonières als Anne-Thérèse de Marguenat de Courcelles (1647-1733), later Madame de Lambert genoemd, Marie-Thérèse Rodet Geoffrin (1699-1777), Claudine Guérin de Tensin (1682-1749), Madame du Duffand (1697-1780), Jeanne Quinault (1699-1783), Louise Dupin (1706-1799), Emilie du Châtelet (1706-1749), Louise d’Épinay (1726-1783) en Julie de Lespinasse (1732-1776). Schrijven deden ze, op Guérin de Tensin na, niet zelf maar rond hen verenigden zich zulke schrijvers als Michel-Jean Sedaine, Anne-Louise Élie de Beaumont, Jean François de Bastide, Jean-François Marmontel, Pierre-A. Choderlos de Laclos en zelfs meer bekende schrijvers als Marivaux (1688-1763), Claude Prosper de Crébillon (1707-1777), Jean-Baptiste Gresset (1709-1777), Denis Diderot (1713-1784), Jean le Rond d’Alembert (1717-1783) en Ponce-Denis Écouchard Lebrun (1726-1807). Jean Weisgerber rekent ook Voltaire tot de Franse rococo-auteurs, maar diens teksten dragen al te duidelijk de stempel van de Verlichting om ze als Rococo te bestempelen. Een late nakomer in Frankrijk is de dichter André Chenier (1762-1794) wiens te korte liefdesgedichten niet konden worden gedecodeerd met mijn lettrometrisch systeem. In politiek opzicht was Chenier, zoon van een Griekse moeder, aanhanger van de Verlichting. Het heeft hem niet belet om tijdens de Terreur van Maximilien Robespierre onder de guilotine terecht te komen, uitgerekend twee dagen vóór de verbauwereerde Robespierre net hetzelfde overkwam.
In Engeland is de dichter Alexander Pope (1688-1744) met zijn pastorale poëzie al heel vroeg de sentimentele rococotoer opgegaan, hierin enkel voorafgegaan door atthew Prior (1644-1721). Voor zover Pope al navolging heeft gekregen bleef die beperkt tot Duitsland en Frankrijk, in eigen land tot John Gay en James Thompson, in Schotland tot Robert Burns (1759-1796). Die laatste schreef gedichten in een Schots dialect – gedichten die ik veertig jaar geleden niet in Engelse vertaling vond, nu nog steeds niet, zodat zijn werk niet kon worden gedecodeerd. Daardoor komt zijn naam in Tabel 5 niet voor. In de Lage Landen schreven drie auteurs rococoteksten: de eerder vernoemde Hubert Korneliszoon Poot, de uit Vlaanderen afkomstige Jan Baptista Wellekens (die het grootste deel van zijn leven in Italië woonde of naar Amsterdam terugkeerde) en Lukas Schermer.
Nog in rococostijl werkt de Zweed C.M. Bellman (1740-1795) met stereotype alledaagse speelse personages “met een diep-tragisch genuanceerd levensgevoel, waarin de dood, de leegheid, de vergankelijkheid gecompenseerd worden door gecompenseerde vrolijkheid” (Bolckmans, 1989: 93). Dit soort personages treft men ook geregeld aan in de Duitse Rococo. Het speelse heeft hij gemeen met Wieland. In Italië is de componist en rococokunstenaar Pietro Metastasio (1698-1782) iemand die in zijn vele libretto’s rococoëlementen gebruikt, maar veel ornamenteler dan in de Franse libretto’s van Sedaine, Marmontel of John Gay. Een andere Italiaanse beoefenaar van het rococo is de dichter Giuseppe Parini (1729-1799) wiens Il giorno van 1763 erg populair was onder rococokunstenaars. (Bemerk dat teksten die behoren tot het Rococo in Tabel 5 worden voorafgegaan door een in vet gedrukt zwart volgnummer).
Men kan niet ontkennen dat literaire teksten behorend tot het Rococo talrijke eigenschappen vertonen die typisch zijn voor de “moderne letteren”. Van enige vormgebondenheid is er nergens sprake. In de poëzie uit zich dat onder meer door gebruik van het blanke vers. Auteurs geven blijk van een grenzeloze fantasie, drukken zich in de grootste vrijheid uit, creëren ruimte voor een niet vroeger geziene speelsheid en scheppen een verbeeldingswereld waaruit de persoonlijkheid en het genie van de kunstenaar tot uiting komen. Er wordt overvloedig gebruik gemaakt van Unbestimmtheiten, er onstaat een verfrissende literatuur vol open plaatsen die de literatuurgebruiker zelf moet invullen, zeker bij de vele open einden in hun verhaal. Er wordt niet aan oeverloos moraliseren gedaan zoals gebeurt bij teksten van de Verlichting. Er is vrij plaats voor erotiek en zinnelijk genot dat zich uit in beschaafde termen zodat er kunst ontstaat voor verfijnde gezelschappen (zoals de literaire salons in Frankrijk). De vrouw in het Rococo is geen stereotypisch voorbeeld van deugdzaamheid, is niet altijd lief, onderdanig of onmondig, maar kan ook een echte “bitch” zijn. Dit alles past uitstekend bij “moderne letteren”. Maar is dat voldoende? Neen! Voortdurend wordt het verhaal overwoekerd door nodeloze ornamenten en beuzelarijen die het verhaal afremmen in plaats van het voort te stuwen. Het Rococo staat bol van uitweidingen waarbij het bijkomstige tot hoofdzaak wordt verheven. Dit komt het best tot uiting in de teksten van Marivaux die toch als de grootste van alle rococokunstenaars wordt voorgesteld. In zijn onvoltooid meesterwerk, La vie de Marianne, wordt het verhaal voortdurend onderbroken voor filosofische reflecties, praten de personages continu over beuzelarijen en trivialiteiten. Maar ook bij Wieland, die andere grootheid van het Rococo zijn uitweidingen en filosofische overwegingen schering en inslag. Bij beiden, bij Marivaux in Pharsamon, bij Wieland in Agathon, worden de reflecties over het verhaal op de duur belangrijker dan het verhaal zelf. Dit druist in tegen het vierde basisprincipe van wat “moderne letteren” zijn. Ik heb in het Rococo, dat wel meerdere moderne facetten vertoont, uiteindelijk geen tekst kunnen vinden die ten volle beantwoord aan de vijf basisvoorwaarden om van “moderne letteren” te kunnen spreken.
4.5.6. Is literatuur van de Engelstalige Preromantiek al modern? – De Pre-romantiek (1720-1790) is één van de drie subcodes van de dominerende periodecode “Classicisme” (1680-1770). Het wordt de voorloper van twee andere en latere periodecodes – die, in tegenstelling tot de Preromantiek wel dominant werden – namelijk van “Sturm und Drang” (1770-1790) en van de “Romantiek” (1790-1840). Beweren dat de Preromantiek ontstond als een reactie op het Classicisme is historisch onjuist, want waar de Preromantiek ontstond – in Engeland, in Ierland en in Schotland – was het Classicisme nooit meer geweest dan een weinig succesrijk importproduct uit Frankrijk. In de letteren drongen het sentiment, het geheimzinnige en het dromerige al veel eerder door, al tijdens de Renaissance en tijdens de Barok. Men denke hier aan A midsummer night’s dream van William Shekespeare uit 1600 of aan La vida as sueno van Pedro Calderón de la Barca uit 1634. In Engeland, vroeger dan in om het even welk ander land, ontstond al vroeg een dosis scepticisme tegen de eigen schrijvers die zich door het Franse Classicisme lieten inspireren, vooral tegen de dichters John Dryden (1631-1700) en Alexander Pope (1688-1744). Twee jaar voor zijn dood in 1711 fulmineerde Antony Shaftesbury (1671-1713) in zijn Characteristics tegen het duffe en steriele keurslijf waarin de poëzie van Pope gevangen zat. In 1756 pleit John Warton (1722-1800) in zijn Essay on the writings and genius of Pope voor het blanke vers en voor meer verbeelding in de poëzie. En zie, in 1759 gaat Edward Young (1683-1765) in zijn Conjectures on the original composition nog een stap verder: hij bepleit een kunst die ophoudt een imitatie van de antieken te zijn. De literatuur moet oog hebben voor het sentimentele en voor de verbeelding – ideeën die in de Engelse Preromantiek hun intrede zullen doen.
Het sentimentalisme doet trouwens al eerder zijn intrede in Engeland met de door mondaine dames erg geliefde briefromans van Samuel Richardson (1689-1761), ondermeer Pamela or the virtue rewarded (1741) en Clarissa or the history of a young girl (1748). Datzelfde sentimentalisme, getuigend van een grote verbeelding, en nu vertolkt in blanke verzen duikt in 1742 in de Engelse poëzie op met The complaint or night thoughts on life, death and immorality van Edward Young. Dergelijke vormvrije poëzie midden een tijd van steriele vormgebondenheid was voorheen maar één keer voorgekomen in Engeland, in The seasons van 1725 van James Thomson (1700-1748). Tekened voor de Engelse Preromantiek was de voorkeur voor het idyllische platteland (de natuur) dat boven de kille grootstad werd verkozen zoals blijkt uit de hoog aangeslane geschriften van de ziekelijke[19] Samuel Johnson (1709-1784) en van de hermafrodiet William Cowper (1731-1800). Het op goedkoop succes berekende sentimentalisme van Richardson – waartegen Henry Fielding (1707-1754) met zijn roman Joseph Andrews on 1742 zal reageren – wordt bij de Ier Laurence Sterne (1713-1768) zelfs pathologisch en larmoyant, bijvoorbeeld in zijn A sentimental journey through France and Italy (1768), zij het niet zo ridicuul als in de tranerigheid van de latere romans van Rhijnvis Feith in Nederland. Vergeleken met een soortgelijk reisverslag, met Travels through France and Italy (1766) van de Schot Tobias Smollett (1721-1771) of met het reisverslag A journey to the western islands of Schotland (1775) van Samuel Johnson is dat van Sterne wel bijzonder door de vele filosofische reflecties die erin voorkomen.
Verbeelding, natuur, gevoel en drang naar avontuur – zo typisch voor de latere Romantiek – zijn in de Engelstalige letteren al kort na het begin van de tweede helft van de 18de eeuw overvloedig aanwezig. Het avontuurlijke komt sterk tot uiting in de romans Roderick Random (1748), Peregrine Pickle (1751) en Sir Launcelot Greaves (1759) van de Schot Tobias Smollett. Vaak krijgt dat avontuurlijke een Oosters tintje, zoals in de roman Rasselas prince of Arabia (1759) van de chaotische Samuel Johnson. Naar eigen zeggen schreef hij dat werk, geïnspireerd door Candide van Voltaire, om de begrafenis van zijn moeder te kunnen bekostigen. Orientalistische invloed op de Engelstalige Preromantiek treft men ook aan in de gothische novelle The castle of Otranto (1764) van Horace Walpole (1717-1797), in het drama The prince of Tunis van de Schot Henry Mackenzie (1745-1831), in L’histoire du calife Vathek (1786) – in het Frans geschreven – van de immorele en extravagante William Beckford (1759-1844), in The romance of the forrest (1791) en in The Italian van Anne Radcliffe (1764-1823).
De meeste Engelstalige preromantici geraken snel verstrikt in de cultus van het verleden. Een goed voorbeeld daarvan is het in 1765 gepubliceerde The work of Ossian (soms geciteerd als The songs of Ossian) van de Schot James Macpherson (1736-1796), zogezegd een teruggevonden tekst in het Schots-Gaellisch van de bard Ossian, daterend van de 3de eeuw. Alhoewel Ierse geschiedschrijvers, onder hen Charles O’Conor (1710-1791) en ook Samuel Johnson, aantoonden dat het om een vervalsing ging, werd het werk een hype in heel Europa waar het ongeveer in alle Europese talen werd vertaald. Het vroegmiddeleeuwse kader waarin de nacht, de nevelen, de dood en de wanhopige liefde zo’n grote rol spelen zal een diepgaande invloed uitoefenen op tal van preromantische schrijvers die zoals Edward Young, Samuel Richardson, William Cowper, Ann Radcliffe, Fanny Burney (1752-1840) vaak thema’s uit het verleden aansneden in hun romans. In Frankrijk, waar de Preromantiek vrijwel geheel uitbleef speelt de cultus van het verleden een aanzienlijke rol in het werk van François Baculard d’Arnaud (1718-1805).
Andere auteurs houden het bij een eigentijds kader. Dat doen bijvoorbeeld Oliver Goldsmith (1728-1774) in zijn romans Citizen of the world (1762) en The vicar of Wakefield (1766), Henry Mackenzie in zijn The man of feeling (1771) en in zijn The man of the world (1773), en de vroeg gestorven vrijmetselaar Robert Burns (1759-1796) in zijn in het Schots geschreven poëziecyclus Poems, Chiefly in the Scottish dialect (1786). Misschien geïnspireerd door Thérèse philosophe (1748) van de zonderlinge Fransman François Darles de Montigny (17..-1750?) maakte Fanny Burney zich los van de cultus van het verleden bij het schrijven van Evelina (1778).
Heeft de Engelstalige Preromantiek “moderne letteren” opgeleverd? Op twee uitzonderingen na, die ik hierna bespreek, neen! Zij die voortdurend teruggrijpen naar het verleden vervallen, nat als de classicisten in imitatio in plaats van aan creatio te doen. Zij die vertrekken een eigentijds kader zetten steeds weer stereotypische personages neer, geen tijdloze universele figuren die boven hun eigen tijd uit groeien. Uiteindelijk heb ik slechts twee teksten kunnen vinden die zich daaraan onttrekken. De eerste is Life and opinions of Tristam Shandy verschenen in vijf afleveringen (en negen delen) tussen 1759 en 1767, van de hand van de Ierse schrijver Laurence Sterne. Het verhaal van de roman is dat er geen verhaal is. Er is het dorp waar de vader en de moeder van Tristam wonen – een vader die zich voortdurend ergert aan de domheid van de moeder. Er is de broer van de vader, oom Toby, een oud-legerkapitein die bij het beleg van Namen gewond werd in de schaamstreek. Per momenten lijkt hij wel de broer te zijn van Don Quichote van Cervantes. Er is Yorick, de dominee en de slimme jongen van het dorp. En er is korporaal Trim die zich de hersenen pijnigt hoe een versterkte stad kan worden verzwakt. En waar is Tristam zelf? Eigenlijk bijna nergens. Hij wordt verwekt in deel 1, wordt geboren in deel 3, krijgt zijn eerste kleren in deel 6 en verdwijnt dan uit het “verhaal” (sic). Men zou kunnen beweren dat het verhaal, net als bij Marivaux bol staat van de (vaak humoristische) uitwijdingen, vrijwel steeds met een knipoog naar John Locke of naar Montesquieu. Maar het grote verschil met Marivaux is dat bij Sterne de uitweidingen het verhaal niet nodeloos onderbreken, maar dat ze zelf het verhaal zijn. Als verre voorloper van het dadaïsme veroorlooft Sterne zich typografische spelletjes, last hij blanco bladzijden in, soms een leeg hoofdstuk en zelfs een zwarte bladzijde. Uiteindelijk vertelt Sterne zijn lezer vrijwel niets over de hoofdfiguur maar maakt hij een scherpe analyse van de eigentijdse samenleving. In zijn Geschichte der Weltliteratur vat Erwin Laaths het merkwaardige boek als volgt samen:
“Das Leben und die Ansichten Tristam Shandys beginnt mit der Erzeugung des Helden; am Ende des neunten, abschließenden Buches ist man nicht eben weit über die Geburt Tristams hinausgelangt. Denn der Roman spielt nicht in der Zeit, sondern er spielt mit ihr. Bald bemerkt der Leser, daß Sterne die âußere Handlung vernachläs-sigt, retardiert und ersichtlich nicht wichtig nimmt; die Persone führen ihre Dialoge, andeutend, skurril, ständig zu Abschweifungen aufgelegt, die der Autor selbst durch Einschiebel noch hinauszögert; bisweilen neckt Sterne sein Publikum met typografi-schen Scherzen – sei es, daß eine Serie von Pünktchen die Gespräche oder Szenen unterbricht, sei es, daß einige Kapitel Begebenheiten andeuten oder ganz einfach leere Seiten die Verblüffung steigern. Dann wieder serspricht der Verfasser, in schnurgeradem Faden ordentlich zu erzählen – um es selbstverständlich zu unterlassen. Wortwitze, Wortspiele und ein Jonglieren mit Gelehrsamkeit, manchmal Seiten lang, ja bogenlang betrieben, schrauben die Geistesbahnen scheinbar ins luftig Verstiegene. Und dennoch wird das Ganze keineswegs von jener romantischen Ironie, die anfangs des 19. Jahrhunderts ausgebeutet wurde, desillusioniert – Sternes Distanz ist selber Stil: ein Amalgam von Esprit, Humor und Sentiment” (1953: 426-427).
Bij momenten lijkt het erop dat Sterne vijf periodecodes tegelijk heeft overgeslagen en al in de buurt komt van het Modernisme. Zal het dan een wonder zijn dat de meest innoverende schrijver van alle modernisten, James Joyce (1882-1941), niet toevallig ook een Ier, zich door Sterne’s Tristam Shandy liet inspireren? En heeft Italo Calvino (1923-1985) ongelijk als hij stelt dat het boek “de voorloper van alle avant-garde romans van deze eeuw” is?
De Engelstalige Preromantiek heeft ook nog een tweede literaire tekst voortbebracht die in alle opzichten behoort tot de “moderne letteren”, een tekst die, in tegenstelling tot Tristam Shandy, volkomen in de vergetelheid is geraakt. Dan heb ik het over de briefroman The expedition of Humphry Clincker (1771) van de Schot Tobias Smollett. Daarover schrijft André Maisonneuve in Encuclopédie de la Pléiade, histoire des littératures :
“Le coléreux, l’hépatique Smollett fut aussi l’excellent écrivain des lettres qui consti-tuent les Voyages à travers la France et l’Italie (1766) Dans Humphry Clincker (1771), son chef-d’œuvre, la forme épistolaire lui permit de présenter avec un relief surrprenant les épisodes d’une expédition familiale en Angleterre et en Écosse. (…) Humfry Clincker est, de tous les romans du XVIIe siècle, le plus agréable à relire” (1968, II: 436).
Humphry Clincker is paardenverzorger in een mondaine afspanning. Een grondbezitter uit Wales, Matthew Bramble, maakt met familie een reis doorheen Engeland. Andere briefschrijvers zijn zijn zuster Tabitha; het neefje en nichtje Jery en Lydia Melford, de meid van Tabitha, Winifrid Jenkins en ene Wilson, vrijer van Lydia. Humphry Clincker – die pas na een kwart van het verhaal zijn verschijning maakt – wordt door Bramble uitgenodigd om met het gezelschap mee te reizen. Niemand schijnt te weten waarom. Onderweg doorheen Engeland beleven ze het ene avontuur na het andere, zeker na de ontmoeting met een zonderlinge Schot, luitenant Lismahago. Dan wordt Humphry, die ondertussen verliefd geworden is op Winifrid vals beschuldigd en belandt hij in de gevangenis. Gelukkig komt Matthew hem daar buiten halen. Waarom? Pas nu blijkt dat Humphry zijn bastaardzoon is die hij in zijn woelige studentenjaren bij een barmeid heeft verwekt.
De roman, met naar mijn gevoel een erg goedkoop slot, voldoet wel aan de vijf grondvereisten om van “moderne letteren” te kunnen spreken. De sterkte ervan ligt in de sterk uiteenlopende meningen die de brievenschrijvers hebben als ze eenzelfde gebeurtenis beschrijven. Wel zal na decodering blijken dat Humphry Clincker minder innoverend is dan Tristam Shandy, wat André Maissonneuve ook over de leesbaarheid van de tekst moge beweren.
Over de Preromantiek in Frankrijk kan ik kort wezen. Het blijft er een marginaal gebeuren in de schaduw van Verlichting en Rococo. In tegenstelling tot de Engelstalige Preromantiek stuwt ze de letteren niet, maar ondergaat ze die. Zo moeten Franse preromantici zich optrekken aan de antifilosoof van de Verlichting, aan Jean-Jacques Rousseau. Om zich te onttrekken aan de in 1737 ingestelde censuur moeten ze die omzeilen door toevoeging van moraliserende betogen. Anders vergaat het zulke preromantici als Darles de Montigny, François Baculard d’Arnaud, Nicolas Restif de la Bretonne (1734-1806) of Joseph Loaisel de Tréogate (1752-1812) die de “zwarte romantiek” aanhangen. Zonder nationale traditie kopiëren ze de Engelse voorbeelden. Originaliteit en creativiteit zijn in hun teksten ver te zoeken. In Frankrijk blijft hert wachten op Justine (1791) en Aline (1795) van de markies de Sade, op Atala (1801) en René (1805) van François-René Chateaubriand of op Obermann (1804) van Etienne Pivert de Senacour alvorens men er van “moderne letteren” kan spreken.
Volgnummers van teksten die behoren tot de Preromantiek staan in Tabel 5 in blauwe kleur. Uiteindelijk bestaat mijn “Wereldbibliotheek van de oude letteren” uit 795 teksten die als toetssteen zullen worden gebruikt bij het decoderen van literaire teksten van na 1770. Bij iedere nieuw toegevoegde tekst zullen alle gemiddelden en alle standaardafwijkingen (lichtjes) veranderen om tegen 2013 gemiddelden te bekomen die gelden vanaf de Illias tot het meest recente gedecodeerde werk.
TABEL 5: TEKSTEN VAN CLASSICISME, VERLICHTING, ROCOCO EN PREROMANTIEK WEERHOUDEN IN MIJN “WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN”[20] |
||||
506 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1631 |
Médée (toneel) |
507 |
René Descartes |
1596-1650 |
1636 |
Discours de la méthode |
508 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1636 |
Le Cid (toneel)* |
509 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1636 |
L’ullusion comique (toneel) |
510 |
Willem Ogier (VL) |
1618-1689 |
1639 |
De Gulsigheydt (blijspel) |
511 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1640 |
Horace (toneel)* |
512 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1641 |
Cinna (toneel)* |
513 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1642 |
Polyeucte (toneel)* |
514 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1644 |
La mort de Pompée (toneel) |
515 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1644 |
Le menteur (toneel) |
516 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1646 |
Théodore (toneel) |
517 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1647 |
Héraclius (toneel) |
518 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1650 |
Andromède (toneel) |
519 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1650 |
Don Sanche d’Aragon (toneel) |
520 |
William Davenant |
1606-1668 |
1656 |
The siege of Rhodes (drama in operavorm) M |
521 |
Blaise Pascal |
1623-1662 |
1656 |
Lettres provinciales |
522 |
Molière |
1622-1673 |
1656 |
Le dépit amoureux (toneel) |
523 |
Molière |
1622-1673 |
1661 |
Dom Garcie de Navarre ou le prince jaloux (toneel) |
524 |
Molière |
1622-1673 |
1661 |
L’école des maris (toneel) |
525 |
Molière |
1622-1673 |
1661 |
Les fâcheux (toneel) |
526 |
Molière |
1622-1673 |
1663 |
La critique de l’école des femmes (toneel) |
527 |
Molière |
1622-1673 |
1663 |
L’impromptu de Versailles (toneel) |
528 |
Molière |
1622-1673 |
1664 |
Le mariage foçé (toneel) |
529 |
Molière |
1622-1673 |
1659 |
Les précieuses ridicules (toneel) |
530 |
Molière |
1622-1673 |
1665 |
L’amour médecin (toneel) |
531 |
Molière |
1622-1673 |
1667 |
Pastorale comique (toneel) |
532 |
Molière |
1622-1673 |
1667 |
Le sicilien ou l’amour peintre(toneel) |
533 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1659 |
Oedipe (toneel) |
534 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1660 |
La toison d’or (toneel) |
535 |
Molière |
1622-1673 |
1662 |
L’école des femmes (toneel) |
536 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1663 |
Ode sur la convalescence du roi (toneel) |
537 |
John Dryden |
1631-1700 |
1664 |
The Indian queen (drama) |
538 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1663 |
Le renommé des muses (toneel) |
539 |
Molière |
1622-1673 |
1664 |
Tartuffe (toneel)* |
540 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1664 |
Laes thébaides ou les frères ennemis (toneel) |
541 |
Richard Flecknoe |
1600-1678 |
1664 |
Love’s Kingdom, with a Discourse of the English Stage (drama) |
542 |
Jean de la Fontaine |
1621-1695 |
1665 |
Contes I |
543 |
Molière |
1622-1673 |
1665 |
Don Juan (toneel) |
544 |
Molière |
1622-1673 |
1666 |
Le misanthrope (toneel)* |
545 |
John Dryden |
1631-1700 |
1667 |
Secret love (blijspel) |
546 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1667 |
Alexandre le Grand (toneel) |
547 |
Gysbert Japix (FR) |
1603-1666 |
1668 |
Friesche Rymlerye (klankrijke poëzie) |
548 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1667 |
Andromaque (toneel)* |
549 |
Nicolas Boileau |
1636-1711 |
1668 |
Satires |
550 |
Molière |
1622-1673 |
1668 |
L’avare (toneel)* |
551 |
Jean de la Fontaine |
1621-1695 |
1668 |
Fables (livre I-VI) |
552 |
Molière |
1622-1673 |
1668 |
Amphitryon (toneel) |
553 |
Molière |
1622-1673 |
1669 |
Georges Dandin ou le mari confondu (toneel) |
554 |
Molière |
1622-1673 |
1669 |
Monsieur de Pourceaugnac (toneel) |
555 |
Blaise Pascal |
1623-1662 |
1669 |
Pensées (postuum) |
556 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1669 |
Britannicus (toneel)* |
557 |
Molière |
1622-1673 |
1670 |
Le bourgeois gentilhomme (toneel) |
558 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1670 |
Bérénice (toneel)* |
559 |
Molière |
1622-1673 |
1670 |
Les amants magnifiques (toneel) |
560 |
Pierre Corneille |
1606-1684 |
1670 |
Tite et Bérénice (toneel) |
561 |
Molière |
1622-1673 |
1671 |
Les fourberies de Scapin (toneel) |
562 |
Molière |
1622-1673 |
1671 |
La comtesse d’Escarbagnas (toneel) |
563 |
Molière |
1622-1673 |
1672 |
Les femmes savantes (toneel) |
564 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1673 |
Mitridathe (toneel) |
565 |
Molière |
1622-1673 |
1673 |
Le malade imaginaire (toneel)* |
566 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1674 |
Iphigénie (toneel) |
567 |
Jean de la Fontaine |
1621-1695 |
1674 |
Contes IV |
568 |
Nicolas Boileau |
1636-1711 |
1674 |
L’art poétique Q |
569 |
Hendrik Smeets (NL) |
1645-1721 |
1676 |
Beschryvinge van het matig koninkrijk Krinke Kesmes |
570 |
Willem Ogier (VL) |
1618-1689 |
1677 |
De traegheydt (toneel) |
571 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1677 |
Phèdre (toneel) |
572 |
Jean de la Fontaine |
1621-1695 |
1678 |
Fables (livre VII-XI) |
573 |
Jan Luyken (NL) |
1649-1712 |
1680 |
Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen |
574 |
Jacques Bénigne Bossuet |
1627-1704 |
1680 |
Exposition de la doctrine de l’Église (redevoering) |
575 |
Andries Pels (NL) |
1631-1681 |
1681 |
Gebruik en misbruik des toneels (essay) |
576 |
Bernard de Fontenelle |
1657-1757 |
1684 |
L’origine des fables (essay) |
577 |
Charles Perrault |
1628-1708 |
1687 |
Le siècle de Louis le Grand Q |
578 |
Bernard de Fontenelle |
1657-1757 |
1687 |
Digression sur les Anciens et les Modernes Q |
579 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1689 |
Esther (toneel) |
580 |
Matsuo Bashō |
1644-1694 |
1691 |
Sarumino (猿蓑) (Tr. Monkey’s Raincoat Meda Cana, 1973) |
581 |
Jean Racine |
1639-1699 |
1691 |
Athalie (toneel) |
582 |
Charles Perrault |
1628-1708 |
1692 |
Parallèle des Anciens et des Modernes Q |
583 |
William Congrave (IRL) |
1670-1729 |
1693 |
The old bachelor (komedie) |
584 |
Jean de la Fontaine |
1621-1695 |
1694 |
Fables (livre XII) |
585 |
William Congrave (IRL) |
1670-1729 |
1694 |
The double dealer (komedie) |
586 |
Matsuo Bashō |
1644-1694 |
1694 |
Oku no Hosomichi (Tr. The narrow road to the deep North, 1966) |
587 |
William Congrave (IRL) |
1670-1729 |
1695 |
Love for love (komedie) |
588 |
Colley Cibber |
1671-1757 |
1696 |
Love’s last shift, or virtue rewarded (komedie) |
589 |
François Fénelon |
1651-1715 |
1696 |
Les Aventures de Télémaque, fils d’Ulysse |
590 |
John Vanbrugh |
1664-1726 |
1696 |
The relapse (komedie) |
591 |
Colley Cibber |
1671-1757 |
1697 |
Women’s wit (komedie) |
592 |
Richard Bentley |
1662-1742 |
1697 |
Dissertation on the Epistles of Phalaris (essay) Q |
593 |
Charles Perrault |
1628-1708 |
1697 |
Histoires ou Contes du Temps passé, les Contes de ma Mère l’Oye |
594 |
John Vanbrugh |
1664-1726 |
1697 |
The provoked wife (komedie) |
595 |
William Congrave (IRL) |
1670-1729 |
1697 |
The mourning bride (komedie)* |
596 |
Jeremy Collier |
1650-1727 |
1698 |
Short View of the Immorality and Profaneness of the English Stage (kritish essay over de Restoration comedy) |
597 |
Colley Cibber |
1671-1757 |
1699 |
Xerxes (tragedie) |
598 |
Matthew Prior |
1644-1721 |
1700 |
Carmen SæculareCarmen SæculareCarmen SæculareCarmen saeculare (lang gedicht) |
599 |
William Congrave (IRL) |
1670-1729 |
1700 |
The way of the world (komedie) |
600 |
Richard Steele |
1672-1729 |
1701 |
The Christian hero |
601 |
Richard Steele |
1672-1729 |
1701 |
The funeral (komedie) |
602 |
Colley Cibber |
1671-1757 |
1702 |
The school boy (komedie) |
603 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1703 |
A tale to tub (roman) |
604 |
Wilhelm Gottfried Leibnitz |
1646-1716 |
1704 |
Nouveaux Essais sur L’entendement humain (essay, origineel in het Frans) |
605 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1704 |
The battle of books (eaasy) |
606 |
Sir William Temple |
1628-1699 |
1704 |
Essay upon Ancient and Modern Learning (gedecodeerd t.o.v. 1690) (postuum) Q |
607 |
Richard Steele |
1672-1729 |
1704 |
The lying lover |
608 |
Alexander Pope |
1688-1744 |
1709 |
Pastorals |
609 |
Lukas Schermer (NL) |
1688-1711 |
1710 |
De tempel van Saturnus |
610 |
Lukas Schermer (NL) |
1688-1711 |
1710 |
Meleager en Atalante (treurspel) |
611 |
Alexander Pope |
1688-1744 |
1711 |
Essay on criticism |
612 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1711 |
An argument about abolishing christianity (essay en pamflet) |
613 |
Lukas Schermer (NL) |
1688-1711 |
1711 |
Atalante in den hof van Kalidon |
614 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1713 |
Pharsamon ou Les folies romanesques (roman) |
615 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1713 |
The journal to Stella (brieven) |
616 |
Joseph Addison |
1672-1719 |
1713 |
Cato (drama) |
617 |
Wilhelm Gottfried Leibnitz |
1646-1716 |
1714 |
Principes de la nature et de la grâce fondés en raison (essay, origineel in het Frans) |
618 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1714 |
La voiture embourbée (roman) |
619 |
Alexander Pope |
1688-1744 |
1714 |
The rape of the lock (satire) |
620 |
Jan Baptist Wellekens |
1658-1726 |
1715 |
Amintas. Beneven eene verhandeling van het herderdicht |
621 |
Joseph Addison |
1672-1719 |
1716 |
The drummer (komedie) |
622 |
John Gay |
1865-1932 |
1717 |
Three hours after marriage (komedie) |
623 |
John Gay |
1865-1932 |
1717 |
Acis and Galatea (libretto voor pastorale) M |
624 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1719 |
Robinson Crusoe (roman)* |
625 |
Balthazar Huydecoper (NL) |
1695-1178 |
1719 |
Achilles |
626 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1720 |
Captain Singleton (roman) |
627 |
Chikamatsu Monzaemon |
1653-1725 |
1720 |
The Love Suicides at Amijima (心中天網島)(kabuki theater) |
628 |
Pieter Langendijk (NL) |
1683-1756 |
1720 |
Quincampoix of de Windhandelaars (komedie) |
629 |
Christian Wolff |
1679-1754 |
1720 |
Vernünftige Gedanken von Gott, der Welt und der Seele des Menschen, auch allen Dingen überhaupt (essay) |
630 |
Christian Wolff |
1679-1754 |
1721 |
Vernünftige Gedanken von dem gesellschaftlichen Leben der Menschen |
631 |
Pieter Langendijk (NL) |
1683-1756 |
1721 |
Arlequin Actionist (komedie) |
632 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1722 |
Moll Flanders (pikareske novelle)* |
633 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1722 |
A journal of Plague Year (historische novella) |
634 |
Ludvig Holberg (DK) |
1684-1754 |
1722 |
Den politiske Kandestøber (Tr.Der politische Kannen-gießer) (komedie) |
635 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1722 |
Colonel Jack |
636 |
Abbé Prévost |
1697-1763 |
1724 |
Les Aventures de Pomponius, chevalier romain (roman) |
637 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1724 |
Drapier’s letters (essay en pamflet) |
638 |
Pietro Metastasio |
1698-1782 |
1724 |
Didone abandonata (Tr. Didon abandonee) (libretto)M |
639 |
Daniel Defoe |
1660-1731 |
1724 |
Roxana, the fortunate mistress (roman) |
640 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1725 |
L’îsle des esclavages (komedie)* |
641 |
James Thompson |
1700-1748 |
1726 |
The seasons |
642 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1726 |
Gulliver’s travels (satirische roman)* |
643 |
Johannes Gessner |
1709-1790 |
1727 |
Pariser Tagebuch |
644 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1728 |
Love in several masques (toneel) |
645 |
John Gay |
1865-1932 |
1728 |
The beggar’s opera (libretto voor een ballade opera) M |
646 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1729 |
La noucelle colonie (toneel) |
647 |
Jonathan Swift (IRL) |
1667-1745 |
1729 |
A modest proposal (satire) |
648 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1730 |
Rape upon rape (toneel) |
649 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1730 |
Le jeu de l’amour et du hasard (toneel)* |
650 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1730 |
The temple beau (toneel) |
651 |
Pietro Metastasio |
1698-1782 |
1730 |
Iltriomfo di Clelia (Tr. The triumph of Clelia) (libretto)M |
652 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1730 |
The author’s farce (toneel) |
653 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1731 |
The tragedy of tragedies or the life and death of Tom Thumb (toneel) |
654 |
Justus van Effen (NL) |
1684-1735 |
1731 |
Kobus en Agnietje (novelle in de Hollandsche Spectator) |
655 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1731 |
Grub-street opera (toneel) |
656 |
Johann Christoph Gottsched |
1700-1766 |
1732 |
Der sterbende Cato (drama) |
657 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1732 |
The convent garden tragedy (toneel) |
658 |
Voltaire |
1694-1778 |
1732 |
Zaïre (tragedie) |
659 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1732 |
The modern husband (toneel) |
660 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1732 |
The lottery (toneel) |
661 |
Pietro Metastasio |
1698-1782 |
1733 |
L’Olimpiade (Tr. L’Olympiande) (opera libretto) |
662 |
Alexander Pope |
1688-1744 |
1734 |
Essay on man |
663 |
Pietro Metastasio |
1698-1782 |
1734 |
La clemenza di Tito (Tr. The clemecy of Titus) (libretto)M |
664 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1734 |
The intriguing chambermate (toneel) |
665 |
Claudine Guérin de Tensin |
1682-1749 |
1735 |
Mémoires du comte de Comminge |
666 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1735 |
Le paysan parvenu |
667 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1736 |
Pasquin (toneel) |
668 |
Lucas Rotgans (NL) |
1653-1710 |
1736 |
Eaneas (tragedie) |
669 |
Claude-Prosper de Crébillon |
1707-1777 |
1736 |
Les Égarements du cœur et de l’esprit ou Mémoires de M. de Meilcour (roman) |
670 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1737 |
La vie de Marianne (roman)(van deel 1 tot deel 8) |
671 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1737 |
Les fausses confidances (toneel) |
672 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1737 |
The historical register of yaer 1736 (toneel) |
673 |
(Pierre Carlet de) Marivaux |
1688-1763 |
1739 |
Les sincères (toneel) |
674 |
Claudine Guérin de Tensin |
1682-1749 |
1739 |
Le siège de Calais, nouvelle historique |
675 |
François Baculard d’Arnaud |
1718-1805 |
1740 |
Coligni, ou la St. Barthelemi (tragedie) |
676 |
Abbé Prévost |
1697-1763 |
1740 |
Le Doyen de Killerine (roman) |
677 |
Émile du Châtelet |
1706-1749 |
1740 |
Analyse de la philosophie de Leibnitz |
678 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1741 |
An apology for the life of Mrs. Shamela Andrews (roman)* |
679 |
Samuel Richardson |
1689-1761 |
1741 |
Pamela or virtue rewarded (briefroman)* |
680 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1742 |
The History of the Adventures of Joseph Andrews and his Friend, Mr. Abraham Abrams (roman)* |
681 |
Friedrich von Hagendorn |
1708-1757 |
1742 |
Der Tag der Freude (gedicht) |
682 |
Antioch D. Kantemir |
1708-1744 |
1742 |
Über die Natur und den Menschen (in: Ein Sammlung der Werke Kantemirs, 1956) |
683 |
Claude-Prosper de Crébillon |
1707-1777 |
1742 |
Sophar (satirische roman) |
684 |
Edward Young |
1683-1765 |
1742 |
The complaint or night thoughts on life, death and immortality (poëzie met blank vers) |
685 |
Ludvig Holberg (DK) |
1684-1754 |
1742 |
Niels Klims reise til den underjordiske verden (Tr. Niels Klims Reise in die Unterwelt) (roman) |
686 |
Voltaire |
1694-1778 |
1743 |
Mérope (tragedie) |
687 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1745 |
Arlecchino servitore di due padroni (Tr. Arlequin serviteur de deux maîtres) (toneel)* |
688 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1745 |
I due gemelli veneziani (Tr. Les Deux Jumeaux vénitiens) (toneel) |
689 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1745 |
Die Betschwester (komedie) |
690 |
Johann Christoph Gottsched |
1700-1766 |
1745 |
Agis, König zu Sparta (drama) |
691 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1746 |
Das Los in der Lotterie (komedie) |
692 |
Johann Nikolaus Götz |
1721-1781 |
1746 |
Die Oden Anakreons in reimlosen Versen |
693 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1746 |
Fabeln I |
694 |
Claudine Guérin de Tensin |
1682-1749 |
1747 |
Les malheurs de l’amour (roman)* |
695 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1747 |
Das Leben der Schwedischen Gräfin von G… (roman, dl.1) |
696 |
Jean-Baptiste Gresset |
1709-1777 |
1747 |
Le méchant (komedie) |
697 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1747 |
Die zärtlichen Schwestern (komedie) |
698 |
Voltaire |
1694-1778 |
1747 |
Zadig, ou la destinée. Histoire orientale |
699 |
François Darles de Montigny |
17..-1750 |
1748 |
Thérèse philosophe |
700 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1748 |
La vedova scaltra (Tr. La veuve rusée) (toneel) |
701 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1748 |
Fabeln II |
702 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1748 |
Der junge Gelehrte (toneel) |
703 |
Samuel Richardson |
1689-1761 |
1748 |
Clarissa or the history of a young lady (briefroman) |
704 |
Tobias Smollett (SCH) |
1721-1771 |
1748 |
The adventures of Roderick Random (roman) |
705 |
Christian Fürchtegott Gellert |
1715-1769 |
1748 |
Das Leben der Schwedischen Gräfin von G… (roman, dl.2) |
706 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1749 |
Die Juden (toneel) |
707 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1749 |
The History of Tom Jones, a Foundling (roman)* |
708 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1749 |
Der Freigeist (toneel) |
709 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1749 |
Le désenchantement inespéré |
710 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1749 |
Die Juden (toneel) |
711 |
Johann Wilhelm Ludwig Gleim |
1719-1803 |
1749 |
Fabeln |
712 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1749 |
Der Freigeist (toneel) |
713 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1750 |
La famiglia dell’antiquario ossia La Suocera e la nuora (Tr. La Famille de l’antiquaire) (toneel) |
714 |
Christian Wolff |
1679-1754 |
1750 |
Institutiones Iuris Naturae et Gentium, (Tr. Grundsätze des Natur- und Völckerrechts, 1754) (essay) |
715 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1750 |
Il padre di famiglia (Tr. Le père de famille) (toneel) |
716 |
Jean-François Marmontel |
1723-1799 |
1751 |
Acanthe et Céphise – libretto voor pastorale M |
717 |
Tobias Smollett (SCH) |
1721-1771 |
1751 |
The adventures of Peregrine Pickle (roman) |
718 |
Mikhaïl V. Lomonossov |
1711-1765 |
1751 |
Tamire et Séline (Tr. from Russian, 1955) (tragedie) |
719 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1751 |
Le femmine puntigliose (Tr. Les Femmes pointilleuses) (toneel) |
720 |
Henry Fielding |
1707-1754 |
1751 |
Amelia (roman) |
721 |
Johann Wilhelm Ludwig Gleim |
1719-1803 |
1751 |
Romanzen |
722 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1751 |
Il bugiardo (Tr. Le menteur) (toneel) |
723 |
Johann Peter Uz |
1720-196 |
1752 |
Der Sieg des Liebesgottes (lyriek) |
724 |
Wassili K. Trediakowski |
1703-1769 |
1752 |
Zur alten, mittleren und neuen russischen Dichtung (О древнем, среднем и новом стихотворении российском) |
725 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1753 |
Der gepryfte Adam (toneel) |
726 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1753 |
La Iocandiera (toneel) |
727 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1753 |
Briefe von Verstorbenen |
728 |
Abbé Prévost |
1697-1763 |
1753 |
Histoire du chevalier Des Grieux et de Manon Lescaut |
729 |
Friedrich Gottlieb Klopstock |
1724-1803 |
1753 |
Der Tod Adams (toneel) |
730 |
Samuel Richardson |
1689-1761 |
1754 |
The history of sir Charles Grandison (roman) |
731 |
Ponce-Denis Écouchard Lebrun |
1729-1807 |
1755 |
Ode sur les désastres de Lisbonne (poëzie) |
732 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1755 |
Miß Sara Sampson (toneel) |
733 |
François Baculard d’Arnaud |
1718-1805 |
1756 |
Le cardinal de Lorraine ou les massacres de la Saint Barthélemy (tragedie) |
734 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1756 |
Le Diable à quatre ou la double métamorphose (libretto komische opera) M |
735 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1758 |
Lady Johanna Gray (toneel) |
736 |
James Macpherson (SCH) |
1736-1796 |
1758 |
The Highlander (heroïsch gedicht) |
737 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1759 |
Gl’innamorati (Tr. Les amants) (toneel) |
738 |
Samuel Johnson |
1709-1784 |
1759 |
The History of Rasselas, Prince of Abissinia (novelle) |
739 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1759 |
Blaise le savetier (libretto komische opera) M |
740 |
Laurence Sterne (IRL) |
1713-1768 |
1759 |
A political romance (satire) |
741 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1759 |
Philotas (toneel) |
742 |
Voltaire |
1694-1778 |
1759 |
Candide |
743 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1759 |
L’Huître et les plaideurs ou le tribunal de la chicane (libretto komische opera) M |
744 |
Voltaire |
1694-1778 |
1760 |
Tancrède (tragedie) |
745 |
Tobias Smollett (SCH) |
1721-1771 |
1760 |
The Life and Adventures of Sir Launcelot Greaves (roman) |
746 |
Anne-Louise Élie de Beaumont |
1729-1783 |
1761 |
Anecdotes de la cour et du règne d’Édouard II, roi d’Angleterre III (roman) |
747 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1761 |
La casa nova (Tr. Le nouvel appartement) (toneel) |
748 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1761 |
On ne s’avise jamais de tout (libretto komische opera) M |
749 |
Anne-Louise Élie de Beaumont |
1729-1783 |
1761 |
Lettres du marquis de Roselle |
750 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1762 |
Il ritorno dalla villeggiatura (Tr. Le retour de la villégiature) (toneel) |
751 |
Jean Jacques Rousseau |
1712-1778 |
1762 |
Émile (roman) |
752 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1762 |
Le baruffe chiozzotte (Tr. Barouf à chioggia) (toneel) |
753 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1762 |
L’épreuve de la probité |
754 |
Jean Jacques Rousseau |
1712-1778 |
1762 |
Le contrat social (essay) |
755 |
Oliver Goldsmith |
1730-1774 |
1762 |
Citizen of the world |
756 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1763 |
Les caractères de la musique (toneel) |
757 |
Giuseppe Parini |
1729-1799 |
1763 |
Il giorno (Tr. The day) (komisch gedacht) |
758 |
Friedrich Gottlieb Klopstock |
1724-1803 |
1764 |
Salamo (toneel) |
759 |
François Baculard d’Arnaud |
1718-1805 |
1764 |
Les Amans malheureux, ou le Comte de Comminge (drama naar Claudine Guérin de Tensin) |
760 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1764 |
Le jeune homme (toneel) |
761 |
Anne-Louise Élie de Beaumont |
1729-1783 |
1764 |
Lettres du marquis de Rozelle |
762 |
Horace Walpole |
1717-1797 |
1764 |
The castle of Otranto (gothische roman) |
763 |
Pierre Beaumarchais |
1732-1799 |
1764 |
Eugénie (drama)* |
764 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1764 |
Der Sieg der Natur über die Schwärmerey oder die Abentheuer des Don Sylvio von Rosalva (roman) |
765 |
James Macpherson (SCH) |
1736-1796 |
1765 |
The works of Ossian (Tr. Engl. 1777) |
766 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1765 |
Le Philosophe sans le savoir (komedie) |
767 |
Carlo Goldoni |
1707-1793 |
1765 |
Il ventaglio (Tr. L’Éventail) (toneel) |
768 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1765 |
Komische Erzählungen |
769 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1766 |
Les Amants opposés (toneel) |
770 |
Michael van Goens (NL) |
1748-1810 |
1766 |
Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de hedendaagschen (essay) |
771 |
Jean Jacques Rousseau |
1712-1778 |
1766 |
La nouvelle Héloïse (briefroman) |
772 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1766 |
La majorité (toneel) |
773 |
Tobias Smollett (SCH) |
1721-1771 |
1766 |
Travels through France and Italy (reisverslag) |
774 |
Jean-François de Bastide |
1724-1798 |
1766 |
Gésoncourt et Clémentine (toneel) |
775 |
Olivier Goldsmith (IRL) |
1730-1774 |
1766 |
The vicar of Wakefield (roman) |
776 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1767 |
Minna von Barnhelm oder Das Soldatenglück (toneel) |
777 |
Laurence Sterne (IRL) |
1713-1768 |
1767 |
Life and opinions of Tristam Shandy (roman, 9 delen)* |
778 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1767 |
Geschichte des Agatons (roman) |
779 |
Nicolas Restif de la Bretonne |
1734-1806 |
1767 |
La famille vertueuse |
780 |
François Baculard d’Arnaud |
1718-1805 |
1768 |
Euphémie, ou le Triomphe de la religion (drama) |
781 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1768 |
La Gageure imprévue (komedie) |
782 |
Laurence Sterne (IRL) |
1713-1768 |
1768 |
A sentimental journey through France and Italy (roman)* |
783 |
Olivier Goldsmith (IRL) |
1730-1774 |
1768 |
The goodnatur’d man (toneel) |
784 |
Friedrich Gottlieb Klopstock |
1724-1803 |
1769 |
Hermanns Schlacht (toneel) |
785 |
Denis Diderot |
1713-1784 |
1769 |
Le rêve d’Alembert (filoseofisch essay) |
786 |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1769 |
Le déserteur (libretto komische opera) M |
787 |
Denis I. Fonwisin |
1745-1782 |
1769 |
Der Brigadier (Tr. from Russian, 1886)(komedie) |
788 |
François Baculard d’Arnaud |
1718-1805 |
1770 |
Fayel (drama) |
789 |
Denis Diderot |
1713-1784 |
1770 |
Entretien d’un père avec ses enfants (essay) |
790 |
Pietro Metastasio |
1698-1782 |
1770 |
Betulia liberata (Tr. The liberation of Bethulia) (libretto)M |
791 |
Christoph Martin Wieland |
1733-1813 |
1770 |
Der goldene Spiegel (roman) |
792 |
Henry Mackenzie (SCH) |
1745-1831 |
1771 |
The man of feeling (roman) |
793 |
Tobias Smollett (SCH) |
1721-1771 |
1771 |
The expedition of Humphry Clincker (briefroman)* |
794 |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1771 |
Emilia Galotti (toneel) |
X |
Michel-Jean Sedaine |
1719-1797 |
1773 |
Ernelinde, princesse de Norvège (libretto dramatische opera) M |
Xx |
Olivier Goldsmith (IRL) |
1730-1774 |
1773 |
She stoops the conquer (toneel) |
Xx |
Henry Mackenzie (SCH) |
1745-1831 |
1773 |
The man of the world (roman) |
Xx |
Henry Mackenzie (SCH) |
1745-1831 |
1773 |
The prince of Tunis (drama) |
Xx |
Samuel Johnson |
1709-1784 |
1775 |
A journey to the western islands of Scotland (reisverslag) |
X |
Pierre Beaumarchais |
1732-1799 |
1775 |
Le barbier de Seville (komedie) |
X |
Claudine Guérin de Tensin |
1682-1749 |
1776 |
Anecdotes de la cour et du règne d’Édouard II, roi d’Angleterre I en II (onvoltooide roman) (postuum) |
Xx |
Henry Mackenzie (SCH) |
1745-1831 |
1777 |
Julia de Roubigné (briefroman) |
xx |
Joseph-Marie de Tréogate |
1752-1812 |
1777 |
Dolbreuse ou l’Homme du siècle ramené à la vérité par le sentiment et la raison (roman) |
xx |
Joseph-Marie de Tréogate |
1752-1812 |
1777 |
Les sorées de la mélancholie |
XX |
Nicolas Restif de la Bretonne |
1734-1806 |
1778 |
La vie de mon père |
Xx |
Frances (Fanny) Burney |
1752-1840 |
1778 |
Evelina or the History of a Young Lady’s Entrance into the World* |
X |
Denis Diderot |
1713-1784 |
1778 |
Jacques le fataliste (roman) |
X |
Pierre Beaumarchais |
1732-1799 |
1778 |
Le mariage de Figaro (komedie) |
X |
Gothold Ephraim Lessing |
1729-1781 |
1779 |
Nathan der Weise (toneel) |
xx |
Joseph-Marie de Tréogate |
1752-1812 |
1777 |
La comtesse d’Alibre |
X |
Johann K. A. Musäus |
1735-1787 |
1779 |
Physiognomische Reisen (satirische roman) |
X |
Friedrich Heinrich Jacobi |
1743-1819 |
1779 |
Nach eine politische Rhapsodie |
X |
Pierre-A. Choderlos de Laclos |
1741-1819 |
1782 |
Les Liaisons dangereuses (roman) |
xx |
William Cowper |
1731-1800 |
1785 |
The task (lang gedicht) |
xx |
William Beckford |
1759-1844 |
1786 |
L’histoire du calife de Vathek (roman, orig. Frans) |
xx |
Ann Radcliffe |
1764-1823 |
1789 |
The Castles of Athlin and Dunbayne: a Highland Story |
X |
Carl Michael Bellman (S) |
1740-1795 |
1790 |
Fredmans epistlar (Tr. De epistels van Fredman) |
xx |
Ann Radcliffe |
1764-1823 |
1790 |
A Sicilian Romance (roman) |
xx |
Ann Radcliffe |
1764-1823 |
1791 |
The romance of the forrest (roman) |
xx |
Ann Radcliffe |
1764-1823 |
1794 |
The mysteries of Udolpho (roman)* |
xx |
Ann Radcliffe |
1764-1823 |
1797 |
The Italian (roman) |
X |
Friedrich Hölderlin |
1770-1843 |
1797 |
Der Tod des Empedokles (drama, onvoltooid) |
X |
Friedrich Hölderlin |
1770-1843 |
1797 |
Hyperion oder Der Eremit in Griechenland (briefroman) |
X |
Pieter van Woensel |
1747-1808 |
1800 |
Historie van een Trojaensch paerd (essay) |
Hoofdstuk 3: Lettrometrie voor Literaire Geschiedschrijving
- Lettrometrie en literaire geschiedschrijving
Aan het slot van zijn driedelige Het verhaal van de Nederlandse literatuur schrijft Freddy de Schutter (2000, III: 380):
“Op de omslag van dit boek staat: het verhaal van de Nederlandse literatuur. Dat is – toegegeven – een misleidende titel. Mijn verhaal ware correcter geweest. Ik geloof trouwens niet dat het mogelijk is om iets anders te doen dan een verhaal te schrijven. En een verhaal is uiteraard mijn verhaal. Zelfs wetenschappelijke geschiedschrijving, die naar objectiviteit streeft, vertelt een verhaal. Alleen al het feit dat je noodgedwongen bepaalde namen niet vermeldt, is interpretatie.”
“Ook ik heb namen weggelaten, waar sommige mensen graag iets meer over hadden vernomen. Ik heb meningen naar voren gebracht en soms gingen die opinies lijnrecht in tegen de opinies die je elders kunt lezen. Puur subjectivisme? Nee. Wel een poging om meetbare gegevens te gebruiken voor een hoger doel: interpretatie, bezinning, desnoods tegenspraak.”
Het zou een illusie zijn te denken dat lettrometrie objectieve criteria ontwikkelt die achteraf zouden kunnen worden gebruikt voor een literaire geschiedschrijving. (1) Ten eerste is het decoderen zelf een subjectieve aangelegenheid. Decoderende instanties kunnen grondig van mening verschillen of dit of dat nu wel een nieuwe taalcode is, ook al gebruiken hetzelfde soort semiotische analyse. (2) Ten tweede zullen de gevonden vernieuwende taalcodes ergens moeten worden aan getoetst, in ons geval aan de wereldliteratuur. Maar bij de samenstelling van de lijst “wereldliteratuur” vertrekt men al van een waardeoordeel. Waarom behoort gene of gindse tekst er wèl toe en een andere niet?
Wat lettrometrie wél toelaat is het bereiken van het ideaal van Roland Barthès, namelijk dat een literaire geschiedschrijving zonder namen mogelijk wordt gemaakt. Het is best mogelijk dat er fouten worden gemaakt bij het decoderen van afzonderlijke teksten, fouten die een gevolg zijn van een subjectieve voorkeur van de decoderende instantie, maar als er een paar duizend literaire teksten worden gedecodeerd – wat verder uit dit werk zal blijken – dan gaat de wet van de grote getallen spelen, en dan heffen de fouten elkaar wederzijds op. Daardoor wordt het mogelijk via een statistische significantietest periodecodes met elkaar te vergelijken. Daartoe volstaat het om periodecode per periodecode een gemiddelde (met erbij horende standaardafwijking) te berekenen om na te gaan of de ene periodecode zoveel meer of minder vernieuwend was dan een andere. Ook kan men gemiddelden per decade maken en de evolutie van de wereldlieratuur grafisch uitbeelden. Dit gebeurt in het vijfde hoofdstuk. Voorts is het geweten dat kleinere literaturen steeds zullen achterop hinken bij de wereldliteratuur waarbij serieuze inhaalbewegingen mogelijk zijn. In de periode 1770-1800 was het niveau van de letteren in Nederland, Vlaanderen en Friesland onvoorstelbaar laag, zeker als men dat vergelijkt met de Gouden Eeuw wanneer in Nederland, tijdens de Barok, het niveau meer dan 60 % van dat van de Wereldliteratuur was. Periodes van achteruitgang en van inhaalbewegingen laten zich met behulp van lettrometrie grafisch uitbeelden, waardoor het bijvoorbeeld meetbaar wordt in welke mate de Tachtigers, Van-Nu-en-Straks of de Vijftigers hebben bijgedragen tot die inhaalbeweging.
De Schutter heeft het in zijn citaat wel over “meetbare gegevens”, maar nergens in de drie delen merk ik iets wat werd gemeten. Metingen drukken zich uit in cijfers, maar ik zie nergens cijfers bij De Schutter, tenzij misschien de nummering van de bladzijden in zijn boek. Lettrometrie maakt een compleet ander soort literaire geschiedschrijving mogelijk, een soort dat nog niet eerder werd beoefend. Het laat ook toe antwoorden te geven op zelden gestelde vragen. Zo zal het opvallen dat in de ranking van de 500 meest innoverende teksten in de wereldliteratuur de eerste vrouwelijke schrijfster pas op plaats veertig staat (Virginia Woolf), dat in de top honderd (van meer dan 3000 teksten) amper acht literaire teksten van vrouwen staan, naast Virginia Woolf enkel teksten van Dubravka Ugrešić, van Christine de Pisan, van Hella S. Haase, van Margeurite Duras, van Nathalie Sarraute, van Violette Leduc en van Edith Stein. Maar mag men daaruit besluiten dat vrouwen minder innoverend zouden schrijven dan mannen? De lettrometrie doet een middel aan de hand om daar met een hoge graad van zekerheid een betrouwbaar antwoord op te geven via een doorgevoerde significantietest. Nog zoiets. De Nobelprijs voor literatuur wordt sinds 1901 uitgereikt. In de top honderd staan 77 teksten van auteurs die de prijs hadden kunnen winnen, maar amper amper 11 van die teksten waren van de hand van een winnaar, ondanks het feit dat opvallend meer teksten van winnaars werden geselecteerd dan van niet-winnaars. Moet men daaruit concluderen dat de winnaars minder innoverend schrijven dan de niet winnaars? Ook daarover kan men een wetenschappelijk betrouwbare uitspraak doen na het uitvoeren van een significantie test.
Lettrometrie mag dan, tijdens het decoderen, al een subjectieve bezigheid zijn, het laat wel toe wetenschappelijke uitspraken te doen over grote groepen van teksten. Voor de literaire geschiedschrijving lijkt het mij een waardevolle aanwinst. Bovendien laat het toe cesuren in de literatuur te ontdekken. Toch wordt er met recht aan getwijfeld of wetenschappelijk literaire geschiedschrijving wel mogelijk is. Die twijfel, dat is wat René Wellek en Austin Warren, twee monumenten in de literatuurwetenschap, zestig jaar geleden al verduidelijkten (1942: 252-253):
“Most histories of literature, it must be admitted, are either social histories, or histories of thought as illustrated in literature, or impressions and judgements on specific works arranged in less or more chronological order. (…) Most leading histories of literature are either histories of civilization or collections of critical essays. One type is not a history of art; the other not a history of art. (…) Another difficulty is the prejudice that no history of literature is possible save in terms of causal explanation by some other human activity.”
Het is goed te beseffen dat het probleem van de literatuurstudie een probleem is van de menswetenschappen in het algemeen. In de jaren 1930 waren vertegenwoordigers van de Wiener Kreis, later ook logisch empiristen of neopositivisten genoemd, van mening dat alle wetenschappen, natuurwetenschappen net zo goed als menswetenschappen één en dezelfde methode moesten beoefenen. Hun taak was door deductief redeneren universele wetmatigheden te vinden waarmee feiten causaal konden worden verklaard. De gevonden wetmatigheden moesten achteraf empirisch kunnen worden gecontroleerd. In die zin noemde men de Wieners – Rudolf Carnap, Otto Neurath, Hans Hahn, Philipp Frank – ook verificationisten. Later keerde Karl R. Popper dat criterium om, en was het de taak van de wetenschap om door cruciale experimenten te pogen universele wetmatigheden te weerleggen. Lukte dat niet, dan kon de wetmatigheid voor juist worden aangenomen. Popper is dus een falsificationist en steunt zich hierbij op zijn asymetriebeginsel. Wetmatigheden zijn universele proposities in de stijl van “Alle zwanen zijn wit”. De weerlegging van zo’n universele propositie is altijd een existentiële propositie: “Er bestaat een zwarte zwaan”. Popper (1935: 68) zegt dan universele proposities nooit afdoende kunnen worden geverifieerd (wat doet men met alle vroegere zwanen of met alle toekomstige zwanen, hoe kan men dat empirisch verifiëren?) terwijl existentiële proposities niet gefalsifieerd kunnen worden, enkel geverifieerd. Uiteraard is dat onzin. Om een existentiële propositie te verifiëren gebruikt de fysicus bijvoorbeeld zijn microscoop. Maar dat betekent dat hij de universele wetten van de optica (die niet verifieerbaar zouden zijn) voor waar aanneemt op het moment dat hij een existentiële propositie verifieert. Het falsificationisme is dus net zo onbetrouwbaar als het verificationisme.
- Het basisprobleem van de menswetenschap
Eenheidswetenschap is en blijft een utopie om de simpele reden dat de natuurwetenschap wetmatigheden formuleert voor alle punten in ruimte en tijd, terwijl de mens wetenschap zoiets niet kan: de mens bestaat amper twee miljoen jaar op een aarbol die 4.5 miljard jaar oud is. De logische structuur van de wetten in de natuurwetenschap verschilt dus gradueel van die in de menswetenschap. Dat kan makkelijk duidelijk worden gemaakt met behulp van de propositiecalculus. Beweringen uit de natuurwetenschap zijn steeds van het type [9]:
fR(xR) = c [9]
waarin fR en xR logische variabelen zijn en c een logische constante is. Deze uitdrukking gaat niet in alle gevallen op, doch enkel voor waarnemingen van het geschikte soort. Daarom dient de equivalentierelatie tussen de logische variabelen x en de observatieacten a aan de propositiefunctie [9] te worden toegevoegd. De meer algemene vorm van de propositiefunctie waarvan de natuurwetenschappen zich bedienen noteert men als:
xR Er aR ® fR(xR) = c [10]
wat leest als “als er een gesckikte equivalentierelatie Er bestaat tussen de logische variabelen xR en aR, dan geldt de betrekking fR(xR) = c. De propositiefunctie [10] kan met behulp van kwantoren worden omgezet in een universele propositie als
[($fR) (“xR) (“aR) (xR Er aR ® fR(xR) = c)] [11]
wat leest als “er bestaat minstens één functionele relatie fR zodat voor alle logische variabelen en alle observatieacten geldt dat, indien er een equivalentierelatie Er tussen de logische variabelen xR en observatieacten aR bestaat, het functioneel verband fR(xR) = c altijd opgaat”. Alle natuurwetten van het type (“x ,”y ,”t ) (xt ® yt) kunnen worden herschreven als universele proposities van het type [11]. Dergelijke proposities gelden voor alle observeerbare punten in ruimte en tijd.
Dit laatste geldt niet voor de menswetenschap die hooguit pseudo-universele proposities kan verwoorden, die uitsluitend gelden voor één van de vele mogelijke werelden. Dat impliceert dat de wetten in de menswetenschappen altijd van het type [12] zijn:
[($fR) (“k) (“xR) (“aR) (k Ì KR · xR Er aR ® fR(xR) = c)] [12]
In woorden “er bestaat minstens één functionele relatie fR zodat voor alle logische variabelen en alle observatieacten geldt dat, indien k behoort tot alle mogelijke werelden kR en indien er een equivalentierelatie Er tussen de logische variabelen xR en observatieacten aR bestaat, het functioneel verband fR(xR) = c altijd opgaat”.
Er bestaat dus weldegelijk een gradueel verschil – geen kwalitatief verschil zoals historisten in het voetspoor van Wilhelm Dilthey of Max Weber dachten – tussen natuurwetenschappen die wetten van het type [11] formuleren en menswetenschappen die wetten van het type [12] formuleren. Hieruit blijkt dat zowel de verificationisten Rudolf Carnap (1891-1970), Moritz Schlick (1882-1936), Otto Neurath (1882-1945), Hans Hahn (1879-1934) en Philipp Frank (1884-1966), als de falsificationisten Karl R. Popper (1902-1994), Carl G. Hempel (1905-1997), Wolfgang Stegmüller (1923-1991) en Hans Lenk (°1935) voor iets ijverden wat logischerwijze onmogelijk is: eenheidswetenschap. Het grote verschil tussen de twee soorten universele proposities is dat [11] indien uit correct bevonden premissen x geen y volgt, dan is de bewering onwaar. Indien hetzelfde gebeurt bij [12] dan kan de menswetenschapper zich wel verschansen achter een coventional twist en zeggen dat zijn bewering mogelijks niet klopt in wereld 1 maar wel zal kloppen in wereld 2. Dat blijkt onmiddellijk als we de waarheidstafels uit de logica invullen. Uit de elementaire propositiecalculus weten we dat voor de natuurwetenschap geldt dat
(xR Er aR ® fR(xR) = c) « (q ® p) [13]
leidend tot de waarheidstafel
(q ® p)
1 1 1 (1)
1 0 0 (2) [14]
0 1 1 (3)
0 1 0 (4)
of nog, als de antecedentsvoorwaarde q waar is en het explandum (het beweerde gevolg) p onwaar is, dan is de bewering dat p uit q volgt gewoon onwaar. Bekijken we dat nu bij de pseudo-universele proposities van de menswetenschap:
(k Ì KR · xR Er aR ® fR(xR) = c) « (p · q) ® r [15]
Uit de propositiecalculus weten we dat geldt dat
(p · q) ® r « p ® (q ® r ) [16]
Toepaasing van de waarheidstafels daarop leert
p ® (q ® r )
1 1 1 1 1 (1’)
1 0 1 0 0 (2’)
1 1 0 1 1 (3’)
1 1 0 1 0 (4’) [17]
0 1 1 1 1 (5’)
0 1 1 0 0 (6’)
0 1 0 1 1 (7’)
0 1 0 1 0 (8’)
of nog, hier zien we dat (1) indien de sociale ruimte p waarvoor men een wetmatigheid wil formuleren waar is en (2) indien de antecedentvoorwaarden q waar zijn en (3) maar het explandum r onwaar is, dan kan de menswetenschapper zeggen dat zijn uitspraak toch waar is maar dat hij zich vergiste van sociale ruimte (vergelijk 2’ met 5’). De term social space werd in dit verband ingevoerd door de Griekse filosoof A.G. Papandreou in zijn Economics as science (1958) – begrip dat veel eerder al ook werd gebruikt, door Jacques Rueff in 1922.
Wat de menswetenschappen ontbreekt is een overkoepelende algemene theorie van exhaustief opgesomde sociale ruimten (een theorie die dan wel in een metataal moet worden geschreven). Daarbij is noodzakelijk dat de sociale ruimten elkaar mutueel uitsluiten en samen de “wereld” vormen. Onderstel dat er slechts twee zulke ruimten zouden KR1 zijn en KR2, derwijze dat als de ene sociale ruimte waar is de andere steeds onwaar moet zijn. Alsdan zou een menswetenschappelijke wetmatigheid kunnen worden geschreven als
[($fR) (“k) (“xR) (“aR) (k Ì KR1 Ú KR2) · (xR Er aR ® fR(xR) = c)] [18]
wat in de symboliek van de propositiecalculus nog kan worden herschreven als
[(p1 Ú p2) · q] ® r « (p1 Ú p2) ® (q ® r) [19]
zodat de waarheidstafel leert dat
(p1 Ú p2) ® (q ® r)
1 1 0 1 1 1 1 (1”)
1 1 0 0 1 0 0 (2”)
1 1 0 1 0 1 1 (3”)
1 1 0 1 0 1 0 (4”) [20]
0 1 1 1 1 1 1 (5”)
0 1 1 0 1 0 0 (6”)
0 1 1 1 0 1 1 (7”)
0 1 1 1 0 1 0 (8”)
Hier is conventional twist dus wel uitgesloten en wordt eenheidswetenschap plots weer denkbaar. Men hoeft zich trouwens niet te beperken tot twee elkaar mutueel uitsluitende social spaces die samen de “wereld” vormen. Het kunnen er gerust n zijn, waarbij alle sociale ruimten worden beschreven als (p1 Ú p2 Ú p3 Ú … Ú pn). Vermits er steeds één van de sociale ruimten waar zal zijn is de quasi-universele propositie van de menswetenschap altijd onwaar als (q ® r) onwaar is.
Wat betekent dit nu voor de literatuurwetenschap, meer in het bijzonder voor de literaire geschiedschrijving. De social spaces zijn daar de periodecodes, geschreven met hoofdletter, bijvoorbeeld Oudheid (±1150 BC-500), Middeleeuwen (500-1350), Renaissance (1350-1630), Barok (1630-1700), Classicisme (1700-1790), Romantiek (1790-1835), Realisme (1835-1870), Naturalisme (1870-1890), Historische Avantgarde (syn. Estheticisme) (1870-1910), Modernisme (1910-1960) en Postmodernisme[21] (1960-nu). Zo gesteld sluiten de periodecodes elkaar op diachronische manier uit. Maar er ontstonden in Europa al classicistische letteren vanaf het begin van de Barok: daar overlappen de diachronische codes elkaar. Dat is niet enkel zo voor Classicisme en Barok, maar voor zowat alle periodecodes die elkaar overlappen zonder dat er duidelijke cesuren kunnen worden aangeduid. Onder literatuurwetenschappers bestaat geen eensgezindheid over de gebruikte periodecodes. René Wellek bijvoorbeeld spreekt met betrekking tot de Westerse letteren van na 1630 enkel van Barok, Classicisme, Romantiek en Symbolisme (1963: 129 en 252). Jean Weisgerber (1984a: 72) houdt het voor de literatuur van na 1910 uitsluitend op Avantgardisme. Anderen als Umberto Eco (1984: 67) en Douwe Fokkema (1986: 238) houden het op Historische Avantgarde (wat ruimer is dan Welleks Symbolisme), Modernisme en Postmodernisme. Hega Geyer-Ryan en Helmut Lethen (1986: 40) vatten Avantgardisme, Modernisme en Postmodernisme samen onder de term “Die Moderne”.
Het ideaal van elkaar mutueel uitsluitende social spaces (p1 Ú p2 Ú p3 Ú … Ú pn), dus van garantie op wetenschappelijkheid, wordt hiermee niet bereikt. Bovendien zijn de vooropgestelde periodiseringen sterk valt verschillend van literatuur tot literatuur. In het beste geval gaat de hierboven geschetste periodisering (van ±1150 BC tot nu) enkel op voor de Europese letteren en is ze onbruikbaar voor Oosterse letteren. Wanneer ze al bruikbaar zou zijn voor Oosterese letteren is de spreiding in de tijd compleet anders. Met betrekking tot de Chinese poëzie vond James J.Y. Liu de codes Renaissance, Barok en Classicisme ook in China terug, maar dan wel vier eeuwen vroeger dan in Europa (1969: 253-255).
De term periodecode (literary periods) is verder problematisch doordat hij vaak wordt verward met “stijl” of “genre”. Gé J. van Bork e.a. (2012) omschrijven het begrip als volgt:
“Onder een periodecode wordt dan een systeem van conventies verstaan die in een bepaald tijdvak (…) in (literaire) teksten een belangrijke rol spelen en door lezers als zodanig herkend worden. Zo zou men de periodecode van de romantiek of van het modernisme kunnen vaststellen door de dominante codes van teksten uit die perioden op te sporen. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij D.W. Fokkema in diens artikel in Forum der Letteren (1979), waarin hij de periodecode van het modernisme tracht te achterhalen.”
“Een probleem bij het vaststellen van een periodecode is dat het codebegrip onvol-doende gedefinieerd is om een werkbaar criterium te zijn. Onduidelijk blijft bovendien of codes in de hier bedoelde zin niet afhankelijk zijn van de interpretatie van de onderzoeker en dus onderhevig aan verschil van inzicht in de dominantie van de verschillende codes.”
Het werken met periodecodes in de literaire geschiedschrijving is in feite nog relatief jong en via het Russische formalisme de westerse literatuurwetenschap binnenge-drdieongen. De diepere uitwerking was van de hand van de Tsjechische en Slovaakse structuralisten, onder meer van Jan Mukařovský (1891-1975), Felix Vodička (1909-1974) en Dionýz Ďurišin (1929-1997). Het begrip periodecode, dat door de Amerikaanse New Critics zwaar onder vuur werd genomen werd in 1942 wel verdedigd door twee literatuurwetenschappers met aanzien, door de Amerikaans-Tsjechische René Wellek (1903-1995) en door zijn Amerikaanse collega Austin Warren (1899-1986). Zij beschouwen een periodecode niet als een type of een klasse, wel als een systeem van normen, ingebed in een historisch proces (1942: 265). In navolging van het Russisch formalisme willen zij een periodecode enkel bepaald zien door zuiver literaire criteria. Beiden keren zich, wat de Engelse letteren betreft, heftig tegen zulke periodecodes als “Victorian”, “Edwardian”, “Georgian”, “Augustan”, of “Elizabethan” met een puur politieke connotatie die met letterkunde niets te maken heeft. Zij kanten zich tegen het gebruik van buitenliteraire termen om periodecodes te benoemen. Zo schrijft Wellek:
“Our starting point must be the development of literature as literature Period is, then, only a subsection of the universal development. Its history only can be written with reference to a variable scheme of values, and this scheme of values has to be abstracted from history itself. A period is thus a time section dominated by a system of literary norms, standards, and conventions, whose introduction, spread, diversifycation, integration, and disappearance can be traced” (1942: 264-265).
Wellek is er zich van bewust dat het werken met periodecodes een verregaande abstractie is van een veel complexere werkelijkheid. Een causale verklaring voor de veranderingen van de codes geven noch hij, noch Austin. Hiervoor verwijzen de auteurs naar de exhaustion and automatization theory van de Russische farmalisten Viktor Sjklovski (1893-1984), Boris Eichenbaum (1886-1959), Boris Tomasevski (1890-1956) en Joeri Tynjanov (1894-1943). Wellek verwerpt uitdrukkelijk de hypothe-se dat het mogelijk zou zijn een algemene theorie van de veranderingen in de periodecodes te ontwerpen – standpunt dat nu erg verouderd overkomt. Hij heeft het over “insoluble in general terms”. Wel ziet hij in dat het ontstaan van een nieuwe periodecode ten nadele van een dominante periodecode het gevolg is van een conflict-situatie. Periodecodes zijn een sociaal verschijnsel en de wetenschap die zich bezig houdt met het voortbestaan en/og verdwijnen van sociale verschijnselen is de sociologie. Het is Robert K. Merton (1910-2003) geweest die zich met zijn functionalisme van middelbare reikwijdte het diepst over dit probleem heeft gebogen. Hij kwam tot de conclusie dat sociale verschijnselen blijven voortbestaan zolang ze een batig saldo aan eufunctionele gevolgen hebben, of nog: zolang de “net balance” van de eufuncties en de dysfuncties van een sociaal verschijnsel positief is. Hij schrijft:
“Not requiring their dubious role as pure substitutes for recorded history, the sociologist of literate societies may neglect survivals[22] with no apparent loss. But he need not be driven by archaic and irrelevant controversy, to adopt the unqualified postulate that all cultural items fulfill vital functions. For this, too, is a problem for investigation, not a conclusion in advance of investigation. Far more as a directive for research would seem the provisional assumption that persisting cultural forms have a net balance of functional consequences either for the society considered as a unit or for subgroups powerful to retain this form intact, by means of direct coercion or indirect persuasion. This formulation at once avoids the tendency of functional analysis to concentrate on positive functions and directs the attention of the research worker to other types of consequences as well” (Merton, 1968: 86).
Merton vervangt het postulaat van de universaliteit als aangenomen door zulke antropologen als Bronislav Malinowski (1884-1942), Alfred Radcliffe-Brown (1881-1955), Clyde Kluckhohn (1905-1960), Kingsley Davis (1908-1997) of Wilbert E. Moore (1914-1987) uit empirische overwegingen door zijn net balance principle. De antropologen hadden steeds aangenomen dat sociale verschijnselen bleven bestaan zolang ze bijdroegen tot het lenigen van behoeften (Malinowski, 1944: 85-91). In navolging van Paul Lazarsfeld (1901-1976), met wie hij samenwerkte aan de Colombia University, ging Merton ervan uit dat postulaten niet passen in de sociologie, maar dat wetmatigheden op deductieve manier moeten worden gevonden om daarna te worden onderworpen aan een empirische controle ex post.
De “net balance theory” van Merton wordt nog steeds gedoceerd maar is onhoudbaar gebleken. Vooreerst zit die theorie methodologisch compleet fout. In navolging van Émile Durkheim (1895: 10 en 103) brengt Merton de oorzaak van het voortbestaan van een sociaal feit in verband met zijn gevolgen, zodat het explanandum reeds in het explanans begrepen is. Geen enkele andere wetenschap gaat zo te werk. Als ik de fysicus vraag waarom opgeworpen stenen steeds naar beneden vallen zal hij de gevolgen van die val, bijvoorbeeld dat iemand de steen op zijn hoofd krijgt, nimmer betrekken bij de causale verklaring. Vervolgens is de “net balance” niet kwantificeerbaar, men kan niet berekenen in hoeverre de dysfuncties groter zijn dan de eufuncties omdat geen van beiden in kardinale grootheden wordt uitgedrukt. Bij het verwerpen van het postulaat van de universaliteit aanvaardt Merton stilzwijgend het postulaat van de non-functionaliteit, iets wat empirisch niet controleerbaar is (Helmut Gaus, 1980: 27-28). Ook impliceert de verwerping van het postulaat van de universaliteit dat Merton dan op onaanvaardbare manier het reciprociteitsbeginsel aanvaardt. Daarop heeft Alvin Gouldner (1920-1980), een leerling van Merton gewezen (1960: 161-178) met betrekking tot het voortbestaan van de Amerikaanse political machine ondanks zulke dysfuncties als corruptie en zwendel. In samenlevingen waar groepen van mensen hun behoeften reduceren ten koste van andere groepen van mensen, kan er nooit sprake zijn van onderling gelijke sociale ruil die vereist is voor de handhaving van het reciprociteitsbeginsel. “Gelijke” sociale ruil is enkel een voorrecht voor de machtsclique en haar aanhang.
Het is de Duits-Amerikaanse socioloog Herbert J. Gans (°1927) die in 1972 met zijn artikel The positive functions of poverty – later verder uitgewerkt in zijn boek The war against the poor (1995) – duidelijk heeft gemaakt dat het mid range functionalism van Merton faalt causale antwoorden te geven op het voortbestaan van bepaalde sociale verschijnselen. Als ik de functionalist vraag waarom armoede blijft voortbestaan dan is het antwoord dat armoede een batig saldo aan eufunctionele gevolgen heeft wel heel povertjes omdat het eigenlijk niets zegt. In 1980 heeft de Belgische socioloog Helmut Gaus (°1937) betoogd dat het onbelangrijk is of sociale verschijnselen al dan niet een functie vervullen, maar dat het het participeren aan een sociale verschijnselen veel belangrijker is:
“Het is niet het sociaal verschijnsel zelf, maar de uitwerking die het gebruik van of de participatie aan het sociaal verschijnsel met zich meebrengt die functioneel kan zijn. Deze nuancering beïnvloedt fundamenteel de vraagstelling. Er is een verschil in de vraag ‘wat is de functie van t.v.’, of ‘wat is de functie van het kijken naar t.v.’ (…) Met de eerste vraag, de vraag naar de functie van het sociaal verschijnsel zelf, wordt het onderzoek gederigeerd naar de plaats van het sociaal verschijnsel ten opzichte van andere sociale verschijnselen, ten opzichte van het geheel, of van de deelgebieden. Met de vraag naar de uitwerking van het sociaal verschijnsel wordt het onderzoek gedirigeerd naar mensen in situaties, naar de uitwerking die het verschijnsel heeft op het psychisme, en verder naar de verschijnselen waartoe die psychische gesteldheden leiden” (1980: 31).
“Van zodra wij evenwel naar de functie van de uitwerking vragen, die het gebruiken of het participeren aan een sociaal verschijnsel voor gevolg heeft, wordt het onderzoek onmiddellijk naar concrete personen in concrete situaties geleid en worden holistische of structuralistische maatschappijvisies marginale problemen. Dat is o.i. een zeer belangrijke amendatie van de functionele analyse, die haar bruikbaarheid als wetenschapsmethode zeer ten goede komt” (1980: 34).
Belangrijk is een onderscheid te maken tussen de participanten aan een sociaal verschijnsel en de niet-participanten. Voor de literatuur van een bepaalde periodecode zijn die participanten de auteur, de lezer, de uitgever, de literaire criticus, de boekhandel, het toneelhuis, het toneelgezelschap, enzovvort. De non-participanten zijn mensen die geen boeken lezen of nooit naar toneel gaan. Belangrijk daarbij is de houding van uitgevers en/of toneelregisseurs of hun auteurs de esthetiek van de identiteit handhaven dan wel de esthetiek van de tegenstellingen voorstaan. Uiteindelijk zal, in een kapitalistische maatschappij, de markt beslissen welke van beide opties het meest contribueert tot de winst van een groep bevoorrechte participanten. In perioden voorafgaand aan het vroeghandelskapitalisme, zal het om heel andere overwegingen gaan. Maar kan de sociologie nuttig zijn bij het vastleggen van periodecodes als sociaal verschijnsel? Mijn antwoord luidt “neen, helaas niet”. Zelfs indien men het functionalisme verstevigt nog steeds niet. In 1990 heb ik het sociologisch functionalisme als volgt geamendeerd:
“De functioneel-motivationele analyse is een onderzoekstechniek die systematisch probeert na te gaan op welke wijze sociale verschijnselen behoeften van participanten en non-particicipanten helpen reduceren, waarom bepaalde sociale verschijnselen wèl en andere niet voortbestaan, en in welke mate elk van hen over machtsmiddelen beschikt om die behoeften-reductie te laten persisteren. Voorts probeert zij systematisch na te gaan welke de observeerbare consequenties zijn van het al dan niet gedwongen participeren aan sociale verschijnselen, en dat zowel in hoofde van participanten en non participanten als de samenleving als geheel.”
Veel sterker kan men het sociologische functionalisme niet maken, zo lijkt het mij. De conclusie is dan dat bij ongelijke sociale ruil sociale verschijnselen maar persisteren zo lang ze in hoofde van participanten of niet-participanten bijdragen tot een betere reductie van de behoeftenreductie. Armoede bijvoorbeeld persisteert enkel omdat het in hoofde van de niet-participanten (de rijken) een betere behoeftenreductie mogelijk maakt ten koste van een geringere behoeftenreductie van de participanten (de armen). Met betrekking tot een sociaal verschijnsel als literaire periodecode is het sociologisch functionalisme veel te weinig verfijnd om ooit te kunnen dienen als metataal om de wijzigingen in periodecodes te detecteren. Andere oplossingen dan sociologische zullen dus noodzakelijk zijn (zie de derde paragraaf van dit hoofdstuk).
Wellek en Austin zijn er niet in geslaagd een causale verklaring te geven voor de opeenvolging van literaire periodecodes. Het inschakelen van de sociologie als buitenliteraire benadering leidt uiteindelijk tot niets, net zo min bij Douwe W. Fokkema die de term “periodecode” wil vervangen door de term “sociocode”. Wellek schrijft (1942: 266-267):
“The problem of writing the history of a period will be a first problem of description: we need to discern te decay of one convention and the rise of a new one. Why this change of convention has to come about is a historical problem insoluble in general terms. One type of solution proposed assumes that within the literary development a stage of exhaustion is reached requiring the rise of a new code. The Russian formalists describe this process as a process of ‘automatization’. (…) But this theory does not make clear why development has to move in the particular direction it has taken (…) One explanation of these changes in direction would put the burden on outside interferences and pressure of the social milieu. Each change of literary convention would be caused by the rise of a new class or at least group of people who create their own art: in Russia, with the clear class distinction and affiliations which prevailed before 1917, frequently a close correlation between social and literary change can be established. The correlation is far less clear in the West and breaks down as soon as we go beyond the most obvious social distinctions and catastro-phes.”
“Another explanation turns to the rise of a new generation (…). It is undoubtedly true that at some moments in history literary change is affected by a group of young people (Jugendreihe) of about equal age: the German Sturm und Drang or Romanticism are the obvious examples.”
In Nederland was Hubert P.H. Teesing (1907-1973) een der eersten om in zijn doctoraal proefschrift Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte (1948) onder de aandacht te brengen, evenwel zonder het te kunnen oplossen. Daarna deed Hans Robert Jauß in zijn boek Die Literaturgeschichte als Provokation (1967) een poging om de impasse te doorbreken door te vertrekken van zijn receptietheorie. Daarbij veronderstelt Jauss een voortdurende dialoog tussen lezers, teksten en auteurs. Hij vindt dat het de taak is van de literatuurhistoricus die dialoog te reconstrueren. In principe lijkt zoiets wel mogelijk voor de grote literaturen vanaf het einde van de 18e eeuw. Maar zelfs dan komt men niet ver omdat er geen oplagen bekend zijn en men zich vrijwel louter zal moeten steunen op recensies van literaire critici – recensies die zeker niet modaal zijn voor een breed lezerspubliek. Voor oudere literaire werken is de receptietheorie van geen nut om periodecodes af te bakenen.
In 1976 geraakte een interessant opstel van de Tsjechische literatuurhistoricus Felix Vodička (1909-1974) – Literární historie, její problémy a úkoly (Literaire geschiedenis, haar problemen en uitdagingen) – bekend, opstel dat na de vertaling ervan sterke invloed zou uitoefenen op de westerse algemene literatuurwetenschap. In zijn opstel vertrekt Vodička van de vaststelling dat literaire teksten steeds op een bepaalde manier zijn opgebouwd. Die opbouw reveleert een reeks structuurkenmerken die parallellen vertonen met andere teksten, al dan niet van dezelfde auteur, al dan niet met andere teksten van tijdgenoten. De verzameling van al die parallellen geeft ons een idee over de inhoud van een dominante periodecode. In die gemeenschappelijke structuurkenmerken treden na verloop van tijd veranderingen in. Die veranderingsgeschiedenis acht Vodička in tegenstelling tot Wellek wel beschrijfelijk zonder dat men daar de relatie auteur/werk bij hoeft te betrekken. Vodička wil dus een geschiedschrijving van “literatuur” als sociologische institutie. Een literaire geschiedenis zonder namen dus. Een gedachte die Roland Barthes in de jaren zestig in Frankrijk is gaan verdedigen. Literatuurgeschiedenis is volgens Barthes weinig meer dan de studie van de veranderingen in de literaire functies: “C’est donc au niveau des fonctions littéraires – production, communication, consommation – que l’histoire peut seulement se placer, et non au niveau des individus qui les ont exercées” (Barthes, 1963 : 156).
Een verwijt aan het adres van Vodička en Barthes was dat het respecteren van hun richtlijnen zou leiden tot een eclectische benadering van de literairhistorie. Het heeft geleid tot een diepgaande crisis in de literatuurwetenschap – crisis die ook vandaag nog steeds niet is opgelost. De literair-historicus heeft inderdaad de taak het grote aanbod aan literair materiaal te ordenen. Bij dit ordenen heeft hij nood aan een ordeningssysteem – de periodecode – die door een deel van de gevestigde literatuurwetenschappers niet ernstig worden genomen zolang niemand hen kan vertellen wanneer en hoe literaire cesuren optreden.
De term periodecode is een structureel begrip dat al te vaak verward wordt met de term literaire stroming (soms kortweg stijl genoemd). Stijlen schrijf ik zonder hoofdletter, periodecodes met hoofdletter. Het Expressionisme als (sub)periodecode is niet hetzelfde als het expressionisme als literaire stroming. Als periodecode betreft het hier een vorm van schrijven die tussen 1910 en 1930 dominant was in Duitsland en waarbij het dominante genre eerder de poëzie was dan het narratieve proza of het toneel was. (Het Expressionisme is één van de vele subcodes van het Modernisme). Als literaire stroming dringt het expressionisme vanaf 1916 door tot de Vlaamse letteren, waar het vermengd werd met humanistische opvattingen (sommigen spreken van humanitair expressionisme in de Vlaamse letterkunde). In Nederland daarentegen kende het expressionisme zo goed als geen aanhangers. In Vlaanderen daarentegen ontstonden ook na W.O. II nog tal van expressionistische romans in het spoor van Willem Elsschot of Gerard Walschap en dat nadat het Expressionisme al lang geen dominante sub-periodecode meer was.
Binnen de literatuurwetenschap is er in de loop van de van de jaren 1980, vooral van Franse zijde kritiek op het begrip “literaire periodecode” gekomen. Er werd beweerd dat dergelijke codes makkelijk worden verward met spatiale codes, dat het historische denkconstructies ex post zijn, dat het een puur evaluatieve benadering is. Het gevolg daarvan is overdreven constructivisme. Daarom stelt Ihab Hassan (1987: 89-95) voor om voor Frankrijk liever van Poststructuralisme te spreken in plaats van Postmodernis-me. Douwe W. Fokkema (1984: 11-2) vindt de term periodecode niet adequaat en spreekt liever van “sociocode” of “groupe code”. Ook wijst Fokkema (1931-2011) er op dat periodecodes in feite drie componenten hebben, een pragmatische, een seman-tische en een semiotische: “Codes have also a pragmatic component which determines under what conditions the semantic and the syntactic rules are applicable” (1984:6). Ondanks dat ver doorgedreven onderzoek is de algemene literatuurwetenschap er – zoals de andere menswetenschappen – nog steeds niet in geslaagd een afzonderlijke theorie van de “social spaces” te ontwikkelen, waardoor, zeker met betrekking tot de periodecodes conventional twists haar wetenschappelijkheid ondermijnen. Tot op he-den hoopt men via de comparistiek de verschillende periodecodes te kunnen afba-ke-nen. Zonder te beweren dat de vergelijkende literatuurstudie daar geen bruikbare aanzet toe zou zijn, moet toch gesteld worden dat dit nooit de finale oplossing kan zijn.
- Lettrometrie als metataal bij afbakening van periodecodes
Iedere theorie van de “social spaces”, ongeacht het soort wetenschap dat ernaar op zoek is, moet zich realiseren dat hiervoor een metataal nodig is, verschillend van de objecttaal die men gebruikt om over specifieke onderwerpen te spreken. Met betrekking tot de literatuurwetenschap impliceert dit dat men niet dezelfde taal, die men gebruikt om over literaire objecten te spreken, nog eens kan gebruiken om over de afbakening van periodecodes te spreken. Het is zowat hetzelfde als wat Ludwig Wittgenstein (1889-1951) als probleem zag bij het afsluiten van zijn fameuze Tractatus philosophicus (1921). Om over wetenschapsmethodologie te schrijven had hij inder-daad de objecttaal van diezelde wetenschappen gebruikt, terwijl hij eigenlijk een metataal had moeten gebruiken. Dus besluit hij zijn doctoraal met de zevende propositie: “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen.” En hij heeft voor de rest van zijn verdere leven ook gezwegen, heeft niets meer gepubliceerd, heeft zich niet meer met wetenschappelijk taalgebruik beziggehouden, wel met dagelijks taalgebruik, met simpele zinnetjes als “Mijn bezem staat in de hoek.” Vandaar dat men spreekt van een Wittgenstein I en een Wittgenstein II.
Het is de jonge Karl Eiermacher (°1938) geweest die in Zum Problem einer literatur-wissenschaftliche Metasprache (1973: 255-277) het probleem glashelder heeft aange-kaart. Er werd toen gewezen in de richting van de transformele grammatica die Noam Chomsky (°1928) ontwikkelde. Echte resultaten zijn daar nog steeds niet mee geboekt. Zoals men nu werkt – door het gebruiken van een objecttaal om periodecodes te onderscheiden – belandt men in een cirkelredenering. Men analyseert een aantal vernieuwende boeken uit een bepaalde historische periode en leidt daar de kenmerken van de periodecode uit af. Heeft men die gevonden dan constateert men dat dezelfde boeken in overeenstemming met de periodecode zijn. Men moet wel integendeel eerst via een metataal op zoek gaan naar cesuren. Allicht kan de lettrometrie daar later behulpzaam mee zijn door een scherpe demarcatie te maken tussen de esthetiek van de tegenstellingen (“waarin afwijking van de norm gewaardeerd wordt en waar men zoekt naar nieuwe vormen en perspectieven”) en de esthetiek van de esthetiek van de identiteit (“gekenmerkt door een positieve houding ten opzichte van bestaande modellen en do .or een streven naar optimale variatie op eenzelfde thema”) (Wurth en Rigney, 2006: 94). Die tegenstelling, die verantwoordelijk is voor de dialectische ontwikkelingsgeschiedenis van de literatuur, is van de hand van Jury Lotman (1970).
Lettrometrie kan inderdaad helpen om cesuren op te sporen. Onderstel dat we n gedecodeerde teksten behorend tot het eerste kwartiel[23] chronologisch hebben geordend van 1 tot n. Zij de chronologische ordening Zi |i=1,n. We kunnen nu een iteratief proces opstarten, waarbij we vertrekken van twee aangrenzende periodecodes Pt en Pt+1 met respectievelijk k teksten voor Pt en m teksten voor Pt+1. De chronologisch eerste tekst van Pt heeft rangnummer c+1, de laatste rangnummer c+m, waarbij c het aantal teksten is voor alle eerdere periodecodes dan Pt. De eerste tekst van Pt+1 krijgt dan rangnummer c+k+1, de laatste het rangnummer c+k+m. Nu kunnen we stelselmatig een tekst uit Pt+1 overhevelen naar de verzameling Pt om na iedere overheveling een significantietest door te voeren en na te gaan of de verzameling Pt significant beter of slechter scoort van de verzameling Pt+1. Hiermee gaan we door tot we een significant verschil vinden. Vinden we geen significant verschil, dan kunnen we het geweer van schouder veranderen, en nu telkens een tekst van Pt naar Pt+1 overhevelen, tot we een significant verschil vinden tussen beide verzamelingen. Vinden we, zelfs nadat de “laatste” teksten[24] werden overgeheveld nog steeds geen verschil, dan kunnen we besluiten dat er geen reden was om van twee verschillende periodecodes te spreken voor Pt en Pt+1. We voegen dan de k+m teksten samen in een nieuwe periodecode die we P*t zullen noemen. Nu herbeginnen we en hevelen we de chronologisch eerste tekst van van Pt+2 over naar de verzameling P*t. Daar blijven we mee doorgaan tot we een significant verschil vinden. Het jaartal waartoe de tekst die voor een significant verschil zorgt wordt dan een cesuur. Lettro-metrie kan – indien de decoderingen betrouwbaar zijn – gebruikt worden om periodecodes af te bakenen en slagen waar de transformationele grammatica tot nu toe heeft gefaald. Lettrometrie wordt dan de gezochte metataal.
Om dit in de praktijk uit te voeren zal men zich moeten beperken tot één spatiaal gebied, bijvoorbeeld de westerse letterkunde (bijvoorbeeld van Europa, Amerika en Oceanië), en moet het aantal opgenomen teksten per land evenredig zijn met de historische bevolkingscijfers per land gewogen met de graad van niet-analfabetisme per land. Zo’n verzameling heb ik in de meer dan veertig jaar dat ik bezig was helaas niet samengesteld, zodat ik het onderzoek naar cesuren in de westerse letterkunde niet in praktijk kan omzetten. Hoe dan ook is de te gebruiken metataal en de te volgen procedure denkbaar in de zin van mogelijk. Wat men daarmee wel zal bereiken zijn elkaar mutueel uitsluitende periodecodes zodat in de waarheidstafel van de propositiecalculus er maar één pi |i=1,n van (p1 Ú p2 Ú p3 Ú … Ú pn) een waarde 1 zal krijgen, alle overige een waarde 0. Om dit in de praktijk om te zetten moet er aan team work kunnen worden gedaan waarbij bijvoorbeeld 100 semiotici (bijvoorbeeld gespreid over twintig universiteiten in twintig verschillende landen) eenzelfde arsenaal van historisch gerangschikte vroegere nieuwe taalcodes meekrijgen en daarna volgens eenzelfde aangeleerde manier literaire teksten kunnen decoderen. Gesteld dat ze dat veel grondiger doen dan ik deed, met één literaire tekst per maand (in plaats van per vijf dagen) dan kunnen er 1.200 literaire teksten per jaar worden gedecodeerd, 6.000 in vijf jaar tijd. Met zo’n representatief arsenaal aan teksten is het achteraf maar kinderspel om een software programma te schrijven dat de iteratieve significantietesten zelf uitvoert en zo de cesuren ontdekt. Allicht worden dan heel andere periodecodes gevonden die geheel andere namen zullen krijgen. Lettrometrie zou dus kunnen worden gebruikt om van de literatuurgeschiedenis een wetenschappelijk gebeuren te maken waarbij conventional twists uitgesloten zijn om zo het voorwetenschappelijk karakter van de literaire geschiedschrijving om te zetten in een wetenschappelijk geheel op een niveau vergelijkbaar met de natuurweten-schappen.
Eens de literaire cesuren zijn ontdekt staat de literatuurwetenschapper voor het moeilijkste probleem, namelijk hoe hij die breuken causaal kan verklaren. Vermoedelijk ligt de oplossing in de bouw van lettrometrische modellen, analoog aan deze die de econometrist bouwt voor de beschrijving van de economie als geheel. Dergelijke modellen laten op de korte termijn voorwaardelijke voorspellingen toe. En vermits voorspellen en verklaren zich tot elkaar verhouden als twee bladzijden van eenzelfde blad papier (Popper) zullen het allicht de exogene variabelen van het lettrometrisch model zijn – dus de variabelen die zelf niet worden verklaard – die een aanwijzing zullen geven waarom oude periodecodes op een bepaald moment worden vervangen door nieuwe.
4. Over de soorten literaire geschiedschrijving
4.1. Preromantische geschiedschrijving
Tussen 1800 en 1850 was het een wijd verspreide gewoonte om de literaire geschiedenis in preromantische termen te beschrijven. Het was in die tijd niet de bedoeling een min of meer objectief overzicht van de letterkunde te geven, wel de aandacht te trekken naar bepaalde literaire teksten waarvan de kwaliteiten met alle mogelijke middelen werden geroemd. Dat hierbij schromelijk werd overdreven is nog een eufemisme. Voorts proberen de meeste auteurs hun eruditie te kijk te stellen. Niet zelden werden heldhaftige verhalen opgedist over het leven van schrijvers en de omstandigheden waaronder hun werk tot stand kwam. De bedoeling was vrijwel steeds mensen aan te zetten tot het lezen van literaire teksten. Kenmerken van de preromantische literaire geschiedschrijving zijn:
- chronologische expositie van een aantal auteurs;
- puur subjectivistische benadering van het studieobject;
- ontbreken van causale verklaringen en geen theorievorming;
- onwetenschappelijk.
Als ik me mag beperken tot de literaire geschiedschrijving van de Lage Landen dan zijn er tussen 1810 en 1850 zeven preromantische geschiedschrijvingen gepubliceerd.
● Jeronimo de Vries (1777-1853), Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde (1810). Het betreft de oudste poging tot een systematisch overzicht van de literatuur van de Nederlanden.
● Jan Frans Willems (1793-1846), Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden (1819-1824);
● Nicolaas Godfried van Kampen (1776-1839), Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren (1821-1826). Hoofdzakelijk literatuur uit de Noordelijke Nederlanden. Dankzij het werk wordt hij in 1829 hoogleraar benoemd in Amsterdam.
● Matthijs Siegenbeek (1774-1854), Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1826). Verwerft in 1804 bekendheid als hij in 1804 wordt benoemd tot de eerste Leidse hoogleraar in Nederlandse taal-en letterkunde. Hij zal weigeren zijn leerstoel af te staan aan de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831).
● Jan van ’s Gravenweert (1790-1870), Essai sur l’histoire de la littérature néerlandaise (1830). Een reislustig referendaris bij Buitenlandse Zaken. Hij is de eerste Noord-Nederlander die een literatuurgeschiedenis van de Nederlandse letteren in het Frans publiceert.
● Fernand Augustijn Snellaert (1809-1872), Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella (1838). Een Gentse dokter die de eerste literatuurgeschiedenis van Vlaanderen schrijft.
● Fernand Augustijn Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1850) waarin de vorige tekst werd herwerkt en aangevuld met literatuur uit Nederland. Was in 1866 al aan een vierde druk toe, in 1881 aan een vijfde.
4.2. Romantische geschiedschrijving
Onder invloed van de Duitser August Heinrich Hoffman von Fallersleben (1798-1874) werd literaire geschiedschrijving tussen 1850 en 1875 een zaak voor romantici. Het literair-historisch essay wordt daarbij opgevat als een kunstwerk waarbij pogingen tot belletrie niet worden geschuwd. Het was vooral de bedoeling de geschiedenis boeiend en mooi te vertellen. Voor vergelijkend historisch onderzoek was er weinig of in het geheel geen plaats. Kenmerken van romantische literairhistories zijn:
- chronologische expositie van een aantal auteurs;
- literatuurgeschiedenis als mooischrijverij;
- demonstratie van eruditie;
- romantisch biografisme;
- geen causale verklaringen, geen theorievorming, onwetenschappelijk.
Voor de Lage Landen werden minstens vijf romantische literairhistories geschreven.
● Willem van Hofdijk (1816-1888), Geschiedenis der letterkunde (1853-1856), getuigend van byroniaanse onstuimigheid.
● Constant Antoine Serrure (1835-1898), Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in Vlaanderen (1853). Zoon van een Gentse hoogleraar in Vlaanderen. Geschreven op 18-jarige leeftijd.
● Constant Antoine Serrure, Nederlandsche dichtkunst in Vlaanderen (1872), herwerkte versie van 1853.
● Willem Doorenbos (1820-1906), Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde (1869). Tweede druk in 1873. Herziene druk in 1883 en 1885.
● Johannes van Vloten (1818-1884), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1872). Onmogelijk mens, oerconservatief, soort dubbelganger van Isaac da Costa (1798-1860), heeft het in Nederland met zowat iedereen aan de stok, van Conrad Busken Huet tot Charles Boissevain.
4.3. Postivistische geschiedschrijving
Vanaf 1870 ademen de meeste literairhistories de geest van het nationalisme en vooral van het positivisme. Onder invloed van de Franse filosoof Auguste Comte (1798-1857) en van de Franse historicus Hippolyte Taine (1828-1893) werd dat positivisme snel een soort profane eredienst met onvoorwaardelijk geloof in de evolutie van de wetenschappen. Het was de taal van elke wetenschapper zoveel mogelijk empirische vaststellingen te verzamelen om daaruit, op inductieve manier, een reeks universeel geachte wetmatigheden af te leiden (of minstens toch een aantal empirisch bevestigde causale verbanden. De 19de eeuwse schrijvers van literairhistories, verder sterk beïnvloed door de Duitser Wilhelm Scherer (1841-1886), onthielden enkel dat eerste en lieten de causale verklaringen zo goed als onaangeroerd. Dus in hun overzichten treft men ellenlange waslijsten van auteurs en teksten, maar tot enige formulering van literatuurwetenschappelijke theorieën werd niet gekomen. Het enige verband dat ze causaal willen verklaren is dat tussen het leven van een auteur en zijn tek-sten. Daarmee vervallen ze in pseudowetenschappelijk biografisme (Van Luxemburg, 1983: 263). De Utrechtse hoogleraar Jacob Jan Oversteegen vat de situatie samen als volgt:
“De opkomst van de literatuurgeschiedenis werd vooral gestimuleerd door het vroeg 19de eeuwse nationalisme, maar verwierf haar belangrijkste resultaten onder invloed van de positivistische wetenschapsleer (Auguste Comte). Doel van wetenschap was volgens Comte: verklaring van empirische feiten door middel van wetten, die gevonden worden via een redenering die, zo volledig verzamelde feiten verklaart (inductie). De voor ons relevante resultaten van deze positivistische fase in de literatuurwetenschap liggen niet zozeer op het terrein van de veronderstelde wetten (zoals Taines trits ‘race’-‘milieu’-‘moment’ en Scherers periodisering in epochen van zeven eeuwen) als wel op dat van feitenverzamelingen, die in breed opgezette literatuurgeschiedenissen en biografieën te vinden zijn” (1981, deel XIV: 212, kol. 3).
De huidige literatuurwetenschap wijst de positivistische literatuurhistorie als onwetenschappelijk van de hand. Meer uit ontzag voor het soms indrukwekkende verzamelwerk van de positivisten, dan uit methodologische approbatie. Ik verwijs hier naar de volgende opmerking in Inleiding in de literatuurwetenschap van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn (1983: 265):
“De positivistische visie op de ontwikkeling van de literatuur is voor ons niet langer interessant. Wel heeft het literairwetenschappelijk positivisme een belangrijke bijdrage geleverd aan de literatuurstudie, vooral door het bijeenbrengen van een schat aan literair-historische gegevens. (…) Tijdens de periode van het positivisme zijn de eerste grote literatuurgeschiedenissen ontstaan. De beste daarvan betrokken bij de beschrijving van de literaire ontwikkeling ook historische, politieke en sociale gebeurtenissen. De meesten richtten zich vooral op het uitgebreid beschrijven van het leven van de schrijvers (biografisme). Sinds het positivisme is er in de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving weinig veranderd. Nog steeds zijn de meeste literatuurgeschiedenissen niet veel anders dan een chronologische behandeling van schrijvers en hun werken, al dan niet voorzien van evaluatieve uitspraken van de auteur.”
Van Luxemburg & Cie zijn van mening dat de geschiedschrijving van Gerard Knuvelder van positivistische signatuur is. Is het juist dat Knuvelder zichzelf meer dan eens voorbijloopt in overdreven biografisme, dan blijft de grondteneur toch die van de hermeneutische tekstinterpretatie. Hij is vooral een “verstehende” geschiedschrijver die zijn lezer tracht uit te leggen hoe allerlei teksten uit het verleden kunnen worden geïnterpreteerd. Kenmerken van de postivistische literaire geschiedschrijving zijn:
- encyclopedische opeenstapeling van empirisch feitenmateriaal;
- overdreven biografisme;
- geen oog voor periodestijlen;
- te grote klemtoon op relatie tekst/auteur;
- chronologische presentatie van het feitenmateriaal;
- ontbreken van causale verklaringen;
- belangstelling voor buitenliteraire factoren;
- onterecht geloof in de eigen wetenschappelijke pretentie.
Over de literatuur in de Lage Landen werden minstens elf positivistische literairhistories geschreven.● Willem Jozef Andries Jongbloet (1817-1885), Geschiedenis der Nederlanfsche letterkunde (1868-1872)[25], zes delen. Jongbloet was hoogleraar te Deventer en Groningen. De belangrijkse literairhistorie van de Lage Landen in de 19e eeuw. Opgedragen aan de koningin. Begin van een polemiek met de aartsconservatieve Van Vloten. Literatuur van de Lage Landen.
● Jan ten Brink (1834-1901), Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XiXe eeuw 1830-1900 (1888-1889), 3 delen. Oudste literatuurgeschiedenis beperkt tot de letteren van het latere Nederland.
● Paul Hamélius (1868-1922), Histoire politique et littéraire du mouvement flamand,(1894). Tweede literatuurgeschiedenis van de Lage Landen in het Frans.
● Jan August Stécher (1820- ?), Histoire de la littétature néerlandaise en Belgique (1897). Gentse filosoof en letterkundige die later hoogleraar werd in Luik.
● Gerrit Kalff (1856-1923), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912)*, 7 delen. Hoogleraar te Utrecht en te Leiden. Literatuur van de Lage Landen.
● Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys (1873-1955), Historische schets van de Nederland-sche letteren (1908).* De Vooys was hoogleraar Neerlandistiek aan de Universiteit van Utrecht. Een herwerkte uitgave van C.G.N. de Vooys en Garmt Stuiveling onder dezelfde titel bereikte in 1949 al de 20ste druk. Literatuur van de Lage Landen.
● Theophiel Coopman (1852-1915) en Lodewijk Scherpé (1869-1935), Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (1910). Coopman was een Gents dichter en liedjesschrijver. Vurige Vlaming. Ook Scharpé was een flamingant. Hoogleraar Germaanse filologie.
● Jan te Winkel (1847-1927), De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1918). Initieel vijf delen, in 1927 herdruk in zeven delen. Hoogleraar aan gemeentelijke Universiteit Amsterdam.
● J. Prinsen J.Lzn (1866-1935), Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1916)*. Vlaamse letterkunde van na 1830 wordt in een appendix behandeld, waarbij Hendrik Conscience compleet ontbreekt.
● Paul Hamélius, Introduction à la littérature française et flamande de Belgique (1921).*
● Jan L. Walch (1879-1946), Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1940)*. Een bewerking van de literairhistorie van J. Prinsen J.Lzn van 1916, thans berperkt tot de literatuur van Nederland.
4.4. Pragmatische geschiedschrijving
Rond het einde van de 19de eeuw nam het verzet tegen het naïeve positivisme toe, vooral in de Verenigde Staten. Daar zijn Charles Sanders Peirce, William James (1842-1910) en John Dewey (1859-1952) de grondleggers van het pragmatisme. Het nieuwe credo luidde: waar is wat zichzelf waar maakt. Het nieuwe geloof kent weinig aanhang in Europa, zo weinig dat het in Theory of literature (1942) – toch lange tijd dé bijbel van de literatuurwetenschap – niet eens besproken wordt. Hans A. Gomperts (1915-1998) beoordeelt het pragmatisme van James als volgt (1979: 60-61):
“James verdeelde de filosofische standpunten en de ermee verbonden psychologische typen in twee categorieën. Aan de ene kant stelde hij de rationalistische gezindheid (…) en aan de andere kant de empirische gezindheid. (…) Zijn redene-ring was: de mensen van het eerste rijtje zijn onbevredigd want hun denkwijze maakt geen contact met de feiten, de mensen van het tweede rijtje zijn ook onbevredigd, want de opvatting van hun voorkeur verbiedt ze de godsdienst en het geloof in waarden waar ze toch behoefte aan hebben. Oplossing: het pragmatisme geeft zowel de feiten als God, want de waarheid heeft geen eigen criterium, maar valt samen met wat we nodig hebben, met wat goed voor ons is.”
“In werkelijkheid was met dit pragmatische standpunt veel meer partij gekozen dan James wilde toegeven. Ook in Boston is een godsdienst die mag worden aangehangen, niet omdat hij waar is, maar omdat hij comfortabel is, niet zo’n overtuigende zaak. Onverschilligheid tegenover de waarheid is ook zo moeilijk te verenigen met het ongelovige rationalisme dat hij tegenover het praktische empirisme stelde. De schaal van James’ voorkeur sloeg merkbaar over naar het tweede rijtje, dat van het empirisme.”
Voor zover er op het oude continent iets van het Amerikaanse pragmatisme bleef hangen was het het besef dat geschiedschrijving een doel moest hebben, bijvoorbeeld om kleine literaturen of literaturen in verdrukking (bijvoorbeeld in Friesland en in het nog steeds frankiljonse Vlaanderen) groter op te blazen dan ze in werkelijkheid zijn. Geschiedenis wordt daarbij misbruikt om de eigen ideologische voorkeur te bevestigen. Ten tijde van het stalinisme in de Sovjet-Unie of van het nazisme in Duitsland werd het pragmatisme de kapstok waar ideologisch vertekende “waarheden” aan werden opgehangen. De kenmerken van de pragmatische literaire geschiedschrijving zijn:
- ordening van het empirisch feitenmateriaal om een vooropgesteld doel waar te maken;
- verzwijgen van de pragmatische doelstelling;
- literatuur ten dienste van buitenliteraire oogmerken;
- chronologische expositie van het feitenmateriaal;
- ontbreken van causale verklaringen;
- onrechtmatige wetenschappelijke pretentie.
Nemen we de term literaire geschiedschrijving breed op, en rekenen we ook de poetica, de anthologieën, de panorama’s, en dergelijke daar bij op, dan verschenen in de Lage Landen minstens 24 pragmatische literaire geschiedschrijvingen[26].
● Willem Kloos (1859-1938), Veertien jaar literatuurgeschiedenis 1880-1893 (1898). Lang pleidooi pro domo. Uitermate subjectief.
● J.A. Worp (1851-1917), Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (1904-1908)*, 2 delen. Heruitgave in 1971. Worp zetelde in het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond.
● Willem Kloos, Nieuwere literatuurgeschiedenis (1905). Net zo subjectief als voorgaande.
● Maurits Sabbe (1873-1938), Het proza in de Vlaamsche letterkunde (1909). Sabbe was een voorvechter van de Vlaamse Beweging.
● Eugeen de Bock (1889-1981), Beknopt overzicht van de Vlaamsche letterkunde (1921). De Bock was auteur en uitgever.
● Frans Bastiaanse (1868-1947), Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (1921-1927)*. Nederlands dichter en leraar te Hilversum.
● André de Ridder (1888-1961), La littérature flamande contemporaine 1890-1923 (1923). De Ridder was een dichter, romanschrijver en essayist die zowel in het Vlaams als het Frans schreef.
● August Vermeylen (1872-1945), De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden (1923)*. In 1938 een derde druk. Vermeylen was kunsthistoricus en politicus.
● Jan Greshoff (1888-1971) en Jan de Vries (1890-1964), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1925). Greshoff was een Nederlands journalist en dichter. Abnormaal veel aandacht wordt besteed aan de figuur en werken van Jan van Nijlen.
● Douwe Kalma (1896-1953), Fryske Skriftekennisse 1876-1925 (1928-1939), 3 delen. Schrijver en leider van de Jongfriese Beweging.
● Paul Kenis (1885-1935), Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks (1931). Kenis was journalist, Vlaams schrijver en ambtenaar.
● Urbain van de Voorde (1893-1966), Panorama d’un siècle de littérature néerlandaise en Belgique (1931)*. Van de Voorde was een Vlaams auteur en gewezen redacteur van de rubriek Kunst & Letteren in dagblad De Standaard.
● Herman Robbers (1868-1937), De Nederlandsche literatuur na 1880 (1937)*. Robbers was een Nederlands tijdschriftredacteur en romancier.
● Johannes Tielrooy (1886-1953), Panorama de la littérature hollandaise contemporaine (1938). Hoogleraar Franse letterkunde aan Universiteit van Amsterdam.
● Jan Tittes Piebenga (1910-1965), Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse (1939)*. Hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant. Tweede verbeterde druk in 1957; herdruk tweede druk in 2010.
● François Closset (1900-1964), Esquisse des littératures de langue néerlandaise (1941).
● François Closset, Aspects et figures de la littérature flamande (1943). Hij studeerde Germaanse filologie en doceerde aan de Luikse Rijksuniversiteit.
● Marnix Gijsen (1899-1984), De literatuur in Zuid-Nederland sedert Gezelle (1951)*. Gijsen is een Vlaams schrijver die tweemaal de Staatsprijs won en de Prijs der Nederlandse Letteren.
● Eugeen de Bock, De Vlaamse letterkunde (1953)*. Grondige herwerking van de tekst van 1921.
● Pierre Brachin (1914-2004), Études de littérature néerlandaise (1955)*. Doceerde Neerlandistiek aan de Parijse Sorbonne.
● J. Veering, De Nederlandsche letterkunde (1959)*.
● Arthur Verté en Bernard Henry (°1924), Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde (1962)*. Overdreven aandacht voor laat-kolonialisme. Bernard Henry is etnoloog.
● Klaes Dykstra (1924-1997), Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977)*. Dykstra was verbonden aan het “Frysk Institut fan de ryksuniversiteit to Grins”, studeerde Engelse taal- en letterkunde en was vijftien jaar lang leraar.
● Klaes Dykstra en Bouke Oldenhof (°1967), Lyts hânboek fan de Fryske literatuer taheakke de resinte Fryske literatuer (1997). Oldenhof was leraar.
● Oppewal, Teake (°1952) e.a., Zolang de wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur (2006)*. In tien hoofdstukken van elf verschillende auteurs.
4.5. Geistesgeschichtliche geschiedschrijvingEen andere laat 19de eeuwse reactie tegen het positivisme was het historisme van Wilhelm Dilthey (1833-1911), een denkrichting die vooral in Nederland sterk aansloeg. Dilthey gaat ervan uit dat alle menselijk denken historisch bepaald is. De termen, begrippen, denkwijzen en theorieën van de wetenschapper zijn historisch gevormd. De Nederlandse overzichtsfilosoof Bernard Delfgauw (1971: 88) verduidelijkt:
“Dilthey heeft begrepen, dat de geschiedenis op de eerste plaats geschiedenis is van de wijze waarop de mens de wereld ervaart en uitlegt. Dit betekent, dat geschiedenis de ontwikkeling is van het menselijk zijn. Maar deze ontwikkeling is niet de simpele historie, die uit de voorafgaande gebeurtenis causaal de volgende afleidt. Zij is de ontwikkeling van de menselijke zelfinterpretatie, die zich voltrekt in verschillende mogelijke structuren. De wijsbegeerte moet leren deze structuren te verstaan (verstehen). (…) Het verstaan is iets anders dan het causale verklaren (erklären). Verstaan is enkel mogelijk door identificatie. Wie de andere mens wil verstaan, moet zich met hem trachten te vereenzelvigen.”
Mij is geen filosoof bekend die de menswetenschap een nog slechtere dienst heeft bewezen dan Dilthey. Hij liet de menswetenschap verhopen dat “verstehen” tot minstens evenveel wetenschappelijkheid kon contribueren als “erklären”, of nog, dat dit volstond om net zo wetenschappelijk te worden als de natuurwetenschap. Zijn voor wetenschap zo verderfelijke denkbeelden – als zou causaal verklaren niet langer nodig zou zijn binnen de menswetenschap – verwierven nog voor de eeuwwisseling een klankbord bij de neokantianen van de Badense school, onder meer bij Wilhelm Windelband (1848-1915) en bij Heinrich Richert (1863-1936). Zij poneerden dat er een onderscheid moest worden gemaakt tussen de nomothetische natuurwetenschappen (die wetmatigheden via causale verbanden opsporen) en de ideografische geestes–wetenschappen (die het unieke, het niet voor herhaling vatbare, proberen te “verstehen”). De eerste belangrijke volgeling van die baarlijke nonsens was de socioloog Max Weber (1864-1920). Die kwam op voor een waardevrije sociologie, die zich voortaan, bij het opzoeken van Ideaaltypen, van de “verstehende” methode zou bedienen. Hij betoogde dat de geesteswetenschappen niets kunnen doen met causale verklaringen. Door het zich intuïtief inleven (de empathische methode) in de beweegredenen van de handelende personen kan men die, volgens Weber, ook zinvol begrijpen. Dit soort knoeien leidde ertoe dat Weber (1905 en 1922) het ontstaan van het vroeghandelskapitalisme uitlegde in termen van de predestinatieleer van het calvinisme, een calvinisme dat mensen verhindert hun gespaarde geld te verteren, zodat het kon worden gebruikt voor het investeren in kapitaal.
In Nederland kregen de neokantiaanse stellingen aandacht van zulke filosofen als Gerard Heymans (1857-1930), Bernard Ovink (1862-1944), Arthur de Sopper (1875-1960), Leo Polak (1880-1941), Henri Brugmans (1884-1961) en Hendrik J. Pos (1898-1955). Dit had dan weer een grote invloed op de literatuurwetenschap van hun tijd, die nu volop de invloed onderging van de Duitse filosoof Hans-Georg Gadamer (1900-2002) die algauw niet meer sprak over de “verstehende” of “empathische methode”, maar wel over de hermeneutische methode. Gadamer stond samen met de existentiefilosoof Martin Heidegger (1889-1976) sceptisch tegenover de subjectiviteit en de intuïtieve benadering van Dilthey. Met het oog op tekstinterpretatie moet de hermeneutische methode een uitweg bieden. Hieruit ontstaat het besef dat volledige interpretatie van teksten principieel onmogelijk is. Zich terdege bewust van de tekortkomingen van de hermeneutische cirkel, zwakt Paul Ricœur (1913-2005) de methode nog verder af en vindt hij het op zichzelf al bevredigend dat een lezer, in confrontatie met een tekst, zichzelf leert begrijpen (Van Luxemburg, 1981: 71-74).
In de Lage Landen ware een zozeer verspreide literaire geschiedschrijving, met Knuvelder, Stuiveling en Lissens als fakkeldragers, allicht nooit tot stand gekomen indien de auteurs ooit geweten hadden van het bestaan van het Russisch formalisme of van het programma van de Praagse structuralisten als Felix Vodička (1942). Nu blijft het wachten tot tussen 1962 en 1966 alvorens zulke ernstige literatuurwetenschappers als J.J. Oversteegen (1926-1999), H.U. Jessrurun d’Oliveira (°1933), Kees Fens (1929-2008) en R.A. Cornets de Groot (1929-1991), gegroepeerd[27] rond het tijdschrift Merlyn, van hun ivoren toren afdalen om de “bijvoegselfilosofen” (onder meer het plebeïsche volk van de dagbladkritiek) even uit te leggen hoe ze met literaire teksten moeten omsprin-gen. Zo schreef Oversteegen (1971 en 1974) – door H.A. Gomperts “de oppermaarschalk van de literatuurwetenschap” genoemd (1979: 121) – twee artikels over de schromelijke tekortkoming van de geistesgeschichtliche literatuurbenadering. Daarin toont hij aan hoe subjectief en onwetenschappelijk de “hermeneutische” methode is. De meeste literaire geschiedschrijvers hoorden pas nu over het bestaan van het Russisch formalisme en van de Praagse school. Het besef groeide dat alles te herbeginnen was, maar niemand, ook Knuvelder niet, ook Stuiveling niet, ook Lissens niet, had de moed om alles vanaf over te doen. Hun volgelingen spartelden nog wat tegen en bleven maar doorhameren over de uniciteit van de bestudeerde teksten.
Het uniciteitsargument was zowat het laatste wat de verdedigers van een dichotomie tussen natuur- en geesteswetenschappen bleven aanvoeren om een afzonderlijke methodologie voor de literatuurwetenschap op te eisen. Men bleef maar herhalen dat de natuurwetenschap kon werken met voor herhaling vatbare experimenten, maar dat de uniciteit van de literaire tekst zulke werkwijze onmogelijk maakte. Kenmerken van de geistesgeschichtliche literaire geschiedschrijving zijn:
- “Verstehende” uiteenzetting van het feitenmateriaal;
- “Verstehende” tekstinterpretaties;
- Ontbreken van causale verklaring voor de opeenvolging van periodestijlen;
- Overdreven biografisme;
- Half-encyclopedische opsomming van auteurs en teksten;
- Chronologische expositie van het feitenmateriaal;
- Compleet ongeoorloofde wetenschappelijke pretentie.
Voor de Lage Landen heb ik, sensu lato, 91 literaire geschiedschrijvingen gevonden. Daarvan zijn er niet minder dan 37 (of meer dan 40 %) van het hermeneutische type. De hoogravendheid ervan en het geloof dat het eigen werk een summum aan wetenschappelijkheid heeft bereikt zijn uitermate storend. Vanaf de jaren 1970 rees stilaan de vraag of wetenschappelijke literaire geschiedschrijving nog wel mogelijk was. Zulke geschiedschrijving kon men niet langer overlaten aan doodgewone germanisten, ze moest – wilden ze ooit het wetenschappelijk ideaal mogelijk maken – het werk worden van goed geschoolde literatuurwetenschappers, niet dit van “bijvoegselfilosofen” in de stijl van Knuvelder, Stuiveling of Lissens. Vanaf 1990 nam het aantal gepubliceerde literatuurgeschiedenissen gevoelig af, zodat de Nederlandse Taalunie het initiatief nam om, gespreid over negen delen, met de medewerking van elf of twaalf universiteitsprofessoren eindelijk eens dé literaire geschiedenis van de Lage Landen te publiceren. Het initiatief wordt door de uitgever met veel poeha als volgt aangekondigd:
“Voor het eerst in ruim vijftig jaar verschijnt er nu een nieuwe, complete, chronologische geschiedenis van de Nederlandse literatuur, geschreven als een doorlopend verhaal dat alle recente vondsten en de nieuwste wetenschappelijke inzichten bevat. Daarbij wordt het traditionele beeld van de literaire canon op veel punten bijgesteld. Deze indrukwekkende reeks laat zien hoe elke periode op een eigen manier de literaire traditie van Nederland en Vlaanderen heeft gevormd, ontwikkeld en verrijkt. Het grote verhaal van de Nederlandse literatuur wordt verteld door negen vooraanstaande specialisten, die ondersteuning kregen van een adviesraad van 26 universitaire deskundigen uit Nederland en Vlaanderen. De reeks is voortgekomen uit een initiatief van de Nederlandse Taalunie en staat onder hoofdredactie van Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot.”
Gesteld de reeks ‘alle recente vondsten en de nieuwste wetenschappelijke inzichten” zou bevatten, hoe valt dit dan te rijmen met een “chronologische geschiedenis”? Dat is toch een open contradictio in adjectio. Structuralisten en poststructuralisten schrijven nu al meer dan een halve eeuw dat een diachronische geschiedschrijving een onmogelijkheid is, dat het minste wat men moet doen toch moet starten bij een synchronische ordening van teksten. Een tekst als De Metsiers (1950) van Hugo Claus hoort thuis synchronisch thuis bij het Naturalisme als periodecode (1890-1910), niet bij het Modernisme dat in 1950 al aan het verwateren was in de richting van Postmodernisme. De hele Geschiedenis van de Nederlandse literatuur is net zo wetenschappelijk als de Bijbel of de verhalen van Harry Potter.
Het begon trouwens meteen goed als Prometheus/Bert Bakker in 2006 het eerste en het voorlaatste deel tegelijk op de markt gooide. De zeer elitaire en weinig genietbare Hugo Brems (°1944) presteerde het om in Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006) het literair werk van Patricia de Martelaere (1957-2009) geheel onbesproken te laten, ondanks het feit dat de schrijfster, zelf hoogleraar in filosofie aan de Leuvense universiteit, met haar Nachtboek van een slapeloze in 1988 werd onderscheiden met de Prijs van het Beste Debuut, ondanks het feit dat ze in 1997 de Staatsprijs voor essay en kritiek won, en ondanks het feit dat haar roman Het onverwachte antwoord genomineerd werd voor de AKO en Libris Literatuurprijs en voor de Gouden Uil. Het boek won in 2005 trouwens de publieksprijs bij de Gouden Uil. Een grove onoplettendheid van heer Brems? Een kleine vergetelheid? O neen. Heer Brems heeft rond 1999 een amoureuze liaison gehad met de dertien jaar jongere De Martelaere en wilde daar liever niet aan worden herinnerd. In 2004 maakte hij – de Vlaamse Johannes van Vloten van de letteren – er problemen van dat De Martelaere, zonder namen te noemen, in een hoofdstuk van haar roman Het onverwachte antwoord, op die ongelukkige liaison terugblikte. Op 9 maart 2009, vijf dagen na haar dood ten gevolge van een hersentumor, schreef Erwin Mortier (2009):
“De Taalunie had een nieuwe geschiedenis van onze literatuur besteld. In het slotdeel was van haar werk geen spoor te bekennen. ‘Welke bekende Vlaamse schrijfster ontbreekt in de recente Literatuurgeschiedenis van Hugo Brems?’ vroeg ze, ironisch, vermomd als quizvraag. ‘Antwoord: Patricia de Martelaere. En wel omdat Hugo Brems meer dan tien jaar geleden een verhouding met haar had. Geheel los van liefdesaffaire of wrok, meen ik dat de geloofwaardigheid van Brems als criticus hiermee hoogst twijfelachtig is geworden. Men zou verwachten dat iemand met zijn reputatie althans een minimale objectiviteit zou nastreven.’ Volgde een onverholen vraag of ik daar iets aan kon doen. ‘Ik heb niets te beschermen. Ik wil er zelfs (kort) de pers voor te woord staan’.”
Geschiedenis van de Nederlandse literatuur wetenschappelijk onderbouwd? Kom, zeg! Ik vind het jammer dat ik nog steeds geen kleinkinderen heb, anders gaf ik hen meteen de hele Altijd weer vogels die nesten beginnen om er winkeltje mee te spelen. Ik ben het volmondig eens met Frank Hellemans en Karl van den Broeck als zij in het weekblad Knack concluderen: “Dat Brems met dit staaltje van negationisme als criticus en literatuurwetenschapper veel van zijn geloofwaardigheid heeft ingeboet, is duidelijk.” Aangestipt zij nog dat Raf Grüttemeier weinig gelukkig was met een voorstelling van Brems (2006: 264) van de rechtzaak wegens racisme tegen Jef Geeraerts en diens later bekroonde Black Venus. Grüttemeier toont op wetenschappelijk verantwoorde wijze aan hoe onwetenschappelijk Brems te werk ging bij zijn voorstelling van de feiten (2013: 35-49).
● Frank Baur (1887-1969), Willem J.M.A. Asselbergs (1903-1968), Jozef van Mierlo (1878-1958) e.a. (eds), Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-1952)* 7 delen. Heruitgegeven en herwerkt in 1975 in 10 delen.
● Garmt Stuiveling (1907-1985), Een eeuw Nederlandse letteren (1941)*. Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
● Jacob Haantjes (1899-1956) en W.A.P. Smit (1903-1986) (eds), Panorama der Nederlandse letteren (1948)*.
● René F. Lissens (°1912) (ed), De Vlaamse literatuur sedert Gezelle (1950)*. Lissens doctoreerde in de Wijsbegeerte en Letteren, en was hoogleraar aan de K.U.L.
● Gerard P.M. Knuvelder (1902-1982), Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1948-1952)*, 4 delen. Docent en rector in Eindhoven.
● Frank Baur e.a., De Nederlandse letterkunde in honderd schrijvers (1953)*. Eerder een lexicon dan een literaire geschiedenis.
● René F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (1953)*. In 1973 verscheen een anastatische herdruk van de 4° herziene druk van 1967.
● Gerard P.M. Knuvelder, Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1954)*. Tweede druk in 1964.
● Pierre Brachin, La littérature néerlandaise (1962)*. Grondige herwerking van de uitgave van 1955.
● Bernard Kemp, De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen 1930-1960 (1963)*.
● Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise (1966-1972)*, 4 delen met verwijzingen naar teksten van 1955 en 1962.
● Bernard Kemp, Un éventail du roman contemporain en Flandres (1967)*.
● B.F. van Vlierden (Bernard Kemp), Van in ’t Wonderjaer tot de Verwondering. Een poetica van de Vlaamse roman (1969)*.
● Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas: historiens et essayistes (1970)*.
● Reinder P. Meijer (1926-1993), Literature of the Low Countries. A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium (1971)*, herdruk in 1978.
● Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas: romanciers et nouvellistes (1972)*.
● B.F. van Vlierden (Bernard Kemp) (1926-1980), Moderne Nederlandse letterkunde, de roman (1975)*. Kemp was hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius van Brussel.
● Lieven Rens (1925-1983), Acht eeuwen Nederlandse letteren van Van Veldeke tot vandaag (1975)*. Rens was literatuurhistoricus, dichter en leraar.
● Pierre Brachin, Faits et valeurs. Douze chapitres sur la littérature néerlandaise et ses alentours (1975)*.
● Trinus Riemersma (1938-2011), It koarte forhael yn’e Fryske literatuer fan de tweintichste ieu (1977)*. Riemersma was romancier en heeft zijn hele leven in het onderwijs gestaan, o.m. als docent aan de Universiteit van Amsterdam.
● Paul van Aken (°1948), Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van de Nederlandse literatuur (1979)*. Sociaal geëngageerd Vlaams schrijver en ex-leraar.
● J.J. Wesselo (°1940), Vlaamse wegen. Het vernieuwde proza in Vlaanderen tussen 1960 en 1980 (1983)*.
● Herman Vekeman (1938-2013) en Herbert van Uffelen (°1953) (eds), Literatur in den Niederlanden und Flanderen (1986)*. Vekeman was gespecialiseerd in middel-nederlandse taal en doceerde aan de Universiteit van Keulen. Van Uffelen is hoogleraar Neerlandistiek aan de Universiteit van Wenen.
● Ton Anbeek (°1944), Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (1986)*. Anbeek is een literatuurwetenschapper qua opleiding. Aan de Universiteit van Leiden zal hij in 1982 de leerstoel van H.A. Gomperts overnemen om in 2005, vier jaar te vroeg, op emeritaat te gaan.
● H.M. de Blauw (°1948), Jacques Kruithof (1947-2008) en Paul de Wispelaere (°1927), Nederlandse letterkunde 1. Middeleeuwen tot einde 18e eeuw (1987)*.
● Hugo Bousset (°1942), Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 Trends (1988)*. Bousset was hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Brussel.
● Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 Profielen (1990)*.
● Jooris van Hulle (°1948), Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989 (1990)*. Van Hulle is Vlaams prozarecensent.
● Rody B.F.M. Chamuleau (°1944) en J.A. Dautzenberg (1944-2009), Nederlandse letterkunde 2: 19e en 20e eeuw (1991)*. Chamuleau is schrijver en publiceert artikels in weekbladen. Dautzenberg is leraar Nederlands en recensent voor de Volkskrant.
● Freddy de Schutter (°1948), Het verhaal van de Nederlandse literatuur (1992-2000)* 3 delen. De Schutter studeerde filosofie en Germaanse filologie, is leraar.
● Herbert van Uffelen (°1953), Moderne Niederlandische Literatur in Deutschen Sprachraum 1830-1990 (1993)*.
● Erenstein, R.L. (ed) (°1939), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen (1996)*.
● Jooris van Hulle, Wilde inkt en ambrozijn. Vlaams proza in de jaren negentig. (1997).
● Anette Portegies (°1968) en Ron Rijghard (°1965), Nederlandse literatuur in een notendop (1999)*. Portegies is Nederlands Querido uitgeefster. Rijghard is kunstredacteur bij het NRC Handelsblad.
● Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (2006-2014)
– Frits van Oostrom (°1953), Deel 1-I. Stemmen op schrift (2006)*.
– Hugo Brems (°1944), Deel 7. Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006)*
– Herman Pleij (°1943), Deel 2. Het gevleugelde woord (2007)*.
– Porteman, Karel (°1938) en Mieke Smits-Veldt (°1936), Deel 3. Een vaderland voor
de muzen (2008)*.
– Willem van den Berg (°1934) en Piet Couttenier (°1947), Deel 5. Alles is taal
geworden (2009)*.
– Frits van Oostrom, Deel 1-II. Wereld in woorden (2013)*.
Ondanks het feit dat de redacteurs allen hoogleraar zijn is de met veel poeha afgekondigde Geschiedenis van de Nederlandse literatuur de wetenschap onwaardig. Het is één lange opeenstapeling van existentiële proposities waarbij causale verklaringen (pseudouniversele proposities) ver te zoeken zijn. O.K., het leest leuk, en dat is het dan.
● Theo Hermans (°1948), A literary history of the Low Countries (2009)*. Hermans is professor in comparistiek aan het Londense University College.
4.6. Neopositivistische tekstinterpretatieve “geschiedschrijving”
Begin de jaren 1930 werd het historisme van Dilthey compleet onderuit geschreven door de neopositivisten van de Wiener Kreis (Carnap, Neurath en anderen). De wortels van de neopositivisten moesten worden gezocht in de Britse taalanalytische filosofie (logisch atomisme) van Bertrand Russell (1872-1970) en Frank Plumpton Ramsey (1903-1930). Russell was de promotor van Ludwig Wittgenstein toen die bij hem zijn doctoraal proefschrift de Tractatus logico philosophicus (1921) kwam verdedigen. Zo rees het inzicht dat wetenschappelijke uitspraken universele proposities zijn. Dit soort proposities is een eindeloze conjunctie van existentiële proposities. “Alle zwanen zijn wit” kan inderdaad worden herleid tot “Dit is een zwaan” en “Dit is wit”, “Dit is nog een zwaan” en “Dit is ook wit” … afgesloten met “En dit zijn ze allemaal”. De neopositivisten zochten naar een demarcatiecriterium om ware uitspraken te onderscheiden van (1) onware proposities en van (2) metafysische proposities. Dit kon door de existentiële proposities waaruit een universele propositie is opgebouwd empirisch te verifiëren. Vandaar dat men het neopositivisme ook “logisch empirisme” noemt. Wanneer de existentiële proposities, waaruit de universele propositie is samengesteld niet empirisch controleerbaar zijn, bijvoorbeeld in “Alle goden zijn goed”, waar “Dit is een god” en “Dit is goed” empirisch niet kunnen worden gecontroleerd, staat men voor metafysica. Het gaat om uitspraken die niets zeggen over de buitentalige werkelijkheid. Zegt men “Alle zwanen zijn groot” dan staat men voor een onware uitspraak omdat empirische verificatie duidelijk zal maken dat er ook kleine zwanen bestaan.
In 1935, bij het verschijnen van Logik der Forschung van Karl Raimund Popper, ziet het er even naar uit dat het logisch empirisme van de Wieners een forse deuk krijgt. Popper, die nooit meer dan een waarnemer was geweest tijdens bijeenkomsten van de Wiener Kreis, lanceerde met zijn asymetrie model van de waarheid een spectaculaire aanval op het neopositivisme. Hij vond dat de Wieners het kind met het badwater hadden weggegooid, want dat de afsluitende existentiële propositie “En dit zijn ze allemaal” nooit kon worden geverifieerd. Universele proposities waren dus niet verifierbaar. Hun weerlegging, “Dit is een zwarte zwaan”, was wel verifieerbaar. Hiermee lanceerde Popper het falsificationisme. Voortaan moest de wetenschap enkel nog proberen existentiële proposities te weerleggen in wat hij cruciale experimenten noemde.
Meer dan een modeverschijnsel is het falsificationisme van Popper nooit geweest. Zo is hij er nooit in geslaagd aan te geven hoe vaak een universele propositie pogingen tot falsificatie in cruciale experimenten moest doorstaan alvorens men mocht besluiten dat een universele propositie waar was. Ook op de messcherpe kritieken van Imre Lakatos, van Thomas Kuhn en diens theorie van de paradigmatische waarheid, of van de methodologische anarchist Paul Feyerabend had Popper geen repliek. Eigenlijk is het naïef falsificationisme van Popper onzin. Veel existentiële proposities kunnen slechts worden geverifieerd door een beroep te doen op optische instrumenten. Maar hoe weet de wetenschapper dat die optische instrumenten hem niet bedriegen? Dat weet hij omdat bij de bouw ervan de universele proposities (de wetten) van de optica voor waar werden aangenomen – iets wat volgens Popper dus niet mocht, want universele proposities zijn niet verifieerbaar, enkel falsifieerbaar. Begin van de jaren 1970 was het modeverschijnsel van het falsificationisme zo goed als overgewaaid, evenwel niet bij de Merlynisten uit Leiden. Voor Fens, Oversteegen en Jessurun d’Oliveira bleef The logic of scientific discovery de Bijbel. Ondertussen waren zij compleet in de ban geraakt van de New Critics die Ivor Armstrong Richards (1893-1973) en Charles Kay Ogden (1889-1957) reeds in 1923 in Engeland lanceerden en die John Crowe Ransom (1888-1974) met zijn boek The new criticism (1941) in de Verenigde Staten ingang deed vinden. Hij, en in zijn voetspoor tal van anderen zoals Allen Tate (1899-1979), Cleanth Brooks (1906-1994), en Robert Penn Warren (1905-1989), lanceerden de gedachte van close reading als leidraad voor het interpreteren van literaire teksten. Structuur en betekenis van teksten verhouden zich tot elkaar zoals twee bladzijden van eenzelfde blad papier, dus – aldus de aanhangers van de New Critics – moest het nu maar eens uit zijn met boekbesprekingen van bijvoegselfilosogen (“the work of non-academic critics or book reviewers”) die buitentekstuele overwegingen in hun bespreking opnamen. Voortaan mochten literaire teksten enkel nog wetenschappelijk worden benaderd, kwamen er methodologische voorschriften hoe teksten moesten worden geïnterpreteerd, en werd het uiten van waardeoordelen over literaire teksten met alle mogelijke banbliksems overladen.
In de ban van het naïef falsificationisme van Popper verwierpen de Merlynisten in Nederland ook iedere poging tot het schrijven van literatuurgeschiedenis. Popper had niet enkel het historisme van Dilthey verworpen, ook het historicisme dat een belangrijke rol speelde in het wetenschappelijk geachte marxisme. Popper ontzegt de geschiedschrijving de wetenschappelijke status, omdat zij niet in staat is tot het formuleren van historische wetmatigheden die in het beste geval enkel trends kunnen zijn (1957: 32-33, 126-128, 152-154). Bovendien kan de geschiedenis zich niet herhalen en is empirische controle in een reeks sociale experimenten onmogelijk (1957: 10-11). De literaire geschiedenis is volgens de popperianen van Merlyn weinig meer dan de “eerbiedwaardige matrone” van de literatuurwetenschap – een matrone die haar tijd heeft gehad en waarvoor er nu niet langer plaats is. De Nederlandse essayist Jacques Kruithof (1982: 23-24) vat de situatie als volgt samen:
“De literatuurgeschiedenis was tot voor kort een discipline die door allerlei personen met de literatuur, de kritiek en de essayistiek was verbonden: in Leiden Albert Verwey en P.N. van Eyck, in Amsterdam N.A. Donkersloot en Garmt Stuiveling. (…) Tot voor kort: ik doel hier op de traditionele geschiedenis, allerwegen aan taalfaculteiten beoefend, in samenhang met de filologie en de vergelijkende literatuurwetenschap. De nadruk lag tot ongeveer 1970 op de schrijversbiografie en op de interpretatie en waardering: twee activiteiten die in de moderne literatuurwetenschap tot object van studie zijn geworden. (…) Destijds bekommerde ook het aangrenzende vak (…) geschiedenis zich amper om zijn wetenschappelijke status: in 1968 kon de Inleiding tot de geschiedenis van Ger Harmsen verschijnen zonder één enkele verwijzing naar Karl Popper. En met de historici konden de geschiedschrijvers van de literatuur zich na verwant voelen: samen met Hooft, Huizinga, Geyl, Presser maakten ze een goede kans op een apotheose in de boeken van de komende eeuw. Sinds in de (theoretische) literatuurwetenschap de wetenschapsleer, met hypothesen, falsificatie, formalisering, metataal, theorie, model en wat dies meer zij, de gemoederen verontrust, is de positie van de literatuurgeschiedenis er voor de buitenstaander niet helderder op geworden. (…) Maar van de literatuurhistorici hoor je buiten de academische wereld nauwelijks een levensteken: wat essays als van ouds, in het oog lopende beschouwingen over laatmiddeleeuwse snaaksheden en grollen of het seksuele leven van de Schoolmeester, en dan is het wel bekeken.”
In Nederland heeft J.J.A. Mooij (°1929) nog wel gepoogd het falsificationisme en het kritisch rationalisme van Popper te verzoenen met de New Critics, onder meer door te pleiten voor de Interpretatieve Beweging die de literatuurgeschiedenis niet onvoorwaardelijk over boord wou gooien. Wel onstond er een sterk nomatieve literatuuropvatting waarbij gezocht werd naar esthetische criteria om uit te maken wat nu wel en wat nu niet literair was. In Duitsland werd de Interpretatieve Beweging vooral verdedigd door Wolfgang Kayser (1906-1960), in Nederlands Indië door de uitgeweken Nederlander Herman Meyer (1893-1959). Ook zij stellen dat de literatuurwetenschapper zich vooral dient bezig te houden met het analyseren en interpreteren van teksten zonder zich in te laten met buitenliteraire data. Schrijft J.J.A. Mooij (1963: 38):
“Het literaire werk staat los van de werkelijkheid, het is een in zichzelf gesloten microkosmos, en bij de interpretatie mag derhalve geen beroep worden gedaan op biografische, historische (inclusief literair-historische) en sociologische gegevens.”
Finaal leidde de Interpretatieve Beweging tot een stroom van beschrijvingen van teksten, maar tot generaliserende uitspraken kwam het niet meer, zodat “de band tussen tekstbeschrijving en literatuurgeschiedenis, van oudsher twee hoofdmomenten van de literatuurwetenschap, doorgesneden werd” (Oversteegen, 1981: 213). Een paar aanhangers van de New Critics, hebben hun tekstanalyses wel gebundeld, en chronogisch gerangschikt, maar van literaire geschiedschrijving kan men hier bezwaarlijk spreken. In feite is “neopositivistische tekstinterpretatorische geschiedschrijving” een contradictio in terminis. In het totaal van 91 literaire geschiedenissen (sensu lato) konden, met veel goodwill, maar twee voorbeelden worden ontdekt.
● Jean Weisgerber (°1924), Formes et domaines du roman flamand 1927-1960 (1963)*. Weisgerber was hoogleraar aan de Brusselse ULB.
● Trinus Riemersma, Proza van het platteland. Een onderzoek naar de normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945 (1984)*.
4.7. Smaaksociologische literaire geschiedschrijving
Ondertussen zijn reeds 84 pogingen tot literaire geschiedschrijving van de Lage Landen de revu gepasseerd, maar niet één daarvan heeft enige wetenschappelijke waarde. Het blijfs steeds bij opsommen van feiten zonder één geslaagde poging die feiten causaal te verklaren. Na 1970, na het verdwijnen van de New Critics, stoorde een flink aantal overzichtsschrijvers zich niet aan de nieuwe inzichten van de literatuurwetenschap en modderde men verder maar wat aan met pragmatische of hermeneutische literaire geschiedschrijvingen. Binnen de literatuurwetenschap gingen voortdurend stemmen op hoe het nu verder moest met literaire geschiedenissen. Men denke hier aan Qu’est-ce que l’histore littéraire (1987), aan teksten van Jan-Dirk Müller (1983), van Michael S. Batts (1987), van Jean Rohou (2005), van Luc Fraisse (2001 en 2005).
En toen gebeurde er plots iets merkwaardig. Nico Laan (1991: 21-29), verbonden aan de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, die voordien al oog had voor smaakverschillen, ontdekt al vroeg het boek Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (1923) van de Duitse anglicist Levin Ludwig Schücking (1878-1964). Zo komt Laan in contact met de voorheen weinig bekende smaaksociologie waar vooral de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002), een vooraanstaand linkse intellectueel, oog voor had – genoeg oog om er een complete monografie over te schrijven: La distinction (1979). Hierin bestudeerde hij hoe sociale klassen zich tot elkaar verhouden door hun lifestyle en culturele smaak. Het viel hem op dat persoonlijke smaak vaak wordt overvleugeld door die van de groep waartoe een individu behoort, vooral door de klasse waartoe men behoort. Het kapitaal van de verschillende klassen is zeer ongelijk. Met “kapitaal” bedoelt Bourdieu niet louter het financiële vermogen, maar ook het cultureel kapitaal (kennis, opleiding), het sociaal kapitaal (kennissenkring, relaties), en zelf het linguïstisch kapitaal (taalbeheersing, inzicht in de dominante culturen). Mensen uit de hogere klassen vertonen een esthetische dispositie waardoor ze kunstwerken eerder op originaliteit en op verhouding tot andere kunstwerken dan op inhoud, direct nut of opwellende emotie zullen beoordelen. Mensen uit de middenklasse hebben misschien een hoog cultureel kapitaal, toch indien ze van een goede opleiding genoten, maar daarom worden ze nog niet aanvaard door mensen van de hoogste klassen. Ze zullen, met de bedoeling hogerop te klimmen op de sociale ladder, pogen de smaak van mensen uit de hogere klasse te imiteren, wat voor die hogere klasse dan genoeg is om weer naar iets nieuws uit te kijken – kwestie van hun afstand met de middenklasse te bewaren. Ook is de hoeveelheid kapitaal waarover een indididu beschikt niet voldoende om smaakverschillen te verklaren, ook de samenstelling van het kapitaal (economisch-, cultureel-, sociaal- en linguïstisch kapitaal) van belang. Zo zullen mensen met veel economisch kapitaal (CEO’s, bedrijfsleiders) getuigen van een traditionele culturele voorkeur, terwijl avantgarde kunst gesmaakt zal worden door mensen met veel cultureel kapitaal (academici, artiesten). Enzovoort. In 1986 werd La distinction in het Engels vertaald als Distinction. A social critique on the judgement of taste.
Natuurlijk is de smaaksociologie ruimer dan enkel maar Schücking en Bourdieu. Reeds vóór 1986 ontdekken Laan en Van Bork een hele rij smaaksociologen met onder meer Werner Weisbach (1947), Jürgen Scharfschwerdt (1973), Leo Löwenthal (1980), Stanley Hoffmann (1986), enzovoort. Hieruit groeit de gedachte om – ook een beetje in de lijn van de receptietheorie van Jauß – de literaire geschiedschrijving op een heel andere manier te benaderen, door een studie te maken van de wijzigingen van de literatuuropvattingen van zowel auteurs als literaire critici. Hierbij wordt niet diachronisch, wel synchronisch tewerk gegaan met respect voor de dominante periodecodes (Romantiek, Realisme, Naturalisme, Symbolisme, Modernisme en Postmodernisme). Kenmerken van de smaaksociologische literaire geschiedschrijving zijn:
- zoeken naar causale verklaringen voor wijzigingen in literatuuropvatting;
- synchronische voorstelling van het feitenmateriaal;
- receptietheoretische belangstelling;
- wetenschappelijke benadering;
- geen dwaas biografisme;
- eerder geschikt voor poetica dan voor literaire geschiedschrijving sensu stricto
Tot op heden werden in de Lage Landen amper twee pogingen ondernomen. De eerste, daterend van 1986, was nogal rommelig, maar daaraan kwam verandering met de tekst, van dezelfde auteurs, van 2010. Die leverde inderdaad één van de zes wetenschappelijk verantwoorde literairhistories op die de Lage Landen rijk zijn. Positief is ook dat de auteurs niet klakkeloos de theorie van Bourdieu overnemen.
● Gé J. van Bork (°1935) en Nico Laan (°1951), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poeticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (1986)*.
● Gé J. van Bork en Nico Laan (eds), Van Romantiek tot Postmodernisme. Opvattingen over Nederlandse literatuur (2010)*.
4.8. (Post)structuralistische literaire geschiedschrijving
Wellicht de grootste fout die aanhangers van het New Criticism maakten was dat ze iedere literaire tekst als een gesloten geheel zagen, en die tekst niet leerden analyseren in samenhang met andere teksten. Met de veelvuldige intertekstualiteit van het Postmodernisme wisten Fens, Oversteegen, Jessurun d’Oliveira en hun volgelingen zich geen raad. Met de opkomst van het structuralisme in de filosofie, in de jaren 1960, bleef er van het popperiaanse New Criticism nog bitter weinig over. Grondleggers van de nieuwe denkrichting in het wijsgerig denken waren de antropoloog Claude Lévi-Strauss (1908-2009) en de filosoof Michel Foucault (1926-1984). Waar de eerste (1958, 1973) zijn nieuwe inzichten vooral toepaste op primitieve stammen (op volkeren zonder historie) maakte Foucault (1966, 1969) er een alles omvattende denkmethode van om de geschiedenis te bestuderen. Hierbij wordt de diachronische methode, die enkel de maatschappelijke genese helpte verduidelijken, prijsgegeven voor een synchronische, die de structuur van een historische periode moet blootleggen. Foucault is niet langer geïnteresseerd in de vraag “hoe het is geweest”, wel in de discours van iedere periode. Of met de woorden van Bernard Delfgauw (1971: 177): “Welke structuur is aanwezig in de discours van een bepaalde periode? Welke ordening der dingen wordt in de ordening van woorden getoond?”
Het structuralisme in de literatuurwetenschap is behoorlijk ouder dan dat in de wijsbegeerte. Eigenlijk gaat het terug op Cours de linguistique générale (1916) van Ferdinand de Saussure, ook al komt de term er nergens in voor. De taal is een systeem waar elk woord kan worden uitgelegd met andere woorden, zodat alles met alles in verbinding staat. Het geheel van al die verbindingen (relaties) is de (taal)structuur. De term “structuralisme” werd voor het eerst gebruikt door de Praagse school, door de Russische emigranten Roman Jakobson, Nicolaï Troubetzkoy en Sergeï Karcevski, en door de Tsjechen René Wellek en Jan Mukařovský. Zoals woorden geen gesloten gehelen zijn, zijn teksten dat ook niet. Via de intertekstualiteit staat iedere tekst in verbinding met alle teksten die ooit werden geschreven. Op het internet (URL: http://cf.hum.uva.nl/benaderingenlk/lw/struc/lw-struc-index.htm) ziet iemand het zo:
“Het uitgangspunt is het idee van structuur als een systeem of patroon van verschillende elementen die onderling afhankelijk van elkaar zijn en die elkaar wederzijds definiëren. In een structuur hangt alles met elkaar samen, dus niets kan op zichzelf bestudeerd worden; iets kan alleen maar gekend worden en heeft alleen maar betekenis in relatie tot iets anders.
Dit betekent dat er binnen de structuralistische literatuurwetenschap bijna geen aandacht meer is voor de individuele tekst, behalve als uitdrukking van een onderliggende structuur (bijvoorbeeld een structuur die een bepaald genre kenmerkt). Het gaat er als het ware om de universele grammatica van bepaalde literaire vormen en zelfs van literatuur als geheel te ontdekken. Het literaire systeem wordt ook niet meer gezien als een apart systeem met kenmerken die het onderscheiden van andere (sociale, filosofische, etc.) systemen, maar als uitdrukking van een universele structuur die kenmerkend is voor al het menselijk handelen.
Het structuralisme gaat dus nog veel verder dan het formalisme in het streven naar een objectieve, wetenschappelijke benadering van literatuur, door niet alleen literatuur als object te nemen, maar de menselijke cultuur als geheel. Het structuralisme streeft uiteindelijk naar een geïntegreerde wetenschap waarbij de onderliggende structuur van alles wordt blootgelegd. Structuralisten bestonden dan ook niet alleen binnen de literatuurwetenschap maar ook binnen een groot aantal andere disciplines zoals de antropologie, psychoanalyse, linguïstiek, sociologie en biologie.”
De onderliggende structuur van een tekst is de periodecode. In structuralistisch opzicht kan men die omschrijven als een groep van literaire teksten die binnen een aan te geven tijdsbestek op gelijkaardig manier zijn gecodeerd (Ibsch, 1977: 287). Bij het decoderen van teksten kan de structuralistische semiotiek van Jury M. Lotman behulpzaam zijn. Maar ook bij de studie hoe literaire procédés elkaar aflossen is dat het geval. Hierbij moet de relatie tot de buitenliteraire systemen worden onderzocht. De Slovaakse literatuurweten-schapper Dionyz Durisin (1929-1997) stelt voor dat het diachronisch element, dus de periodisering, wordt geconfronteerd met het synchronisch element van de literatuurontwikkelingsgang (1984: 172). Hierbij wordt de literaire geschiedschrijving in ere hersteld en krijgt zij de taak om én de opeenvolging van periodecodes én het achtophinken van perifere literaturen causaal te verklaren. Elrud Ibsch was van mening dat dit kon door te werken met de receptietheorie van de school van Konstantz (1977: 295):
“Van bijzonder belang is de receptietheoretische basis voor de periodisering wanneer het onderzoek betrekking heeft op geografisch ver van elkaar verwijderde literaturen. De diatopische constellatie heeft dikwijls tot resultaat dat een periodecode na een lang receptie-proces wordt overgenomen door een ruimtelijk afgelegen literatuur, terwijl de beïnvloedende literatuur reeds aan een volgend systeem van conventies toe is (…) De aflossing van een periodecode door een nieuwe werd door ons als een vorm van receptie beschouwd, als een vorm van expliciete of impliciete evaluatie. (…) Latere tijden, die de onmiddellijke confrontatie van twee oppositionele codes van een afstand gadeslaan komen dikwijls tot een wat meer genuanceerde, vooral minder oppositionele beoordeling. Het komt dan ook niet zelden voor, dat een door tijdgenoten als breuk opgevatte tegenstelling tussen twee perioden vanuit een later perspectief dat ook de verdere ontwikkeling kan overzien, dit breukkarakter verliest.”
Het zwaktepunt van de algemene literatuurwetenschap, en van de structurele literaire geschiedschrijving blijft, tot op vandaag, dat men nog steeds geen middel vond om (1) cesuren diachronisch vast te leggen en (2) synchronisch causaal te verklaren. Ook het poststructuralisme is daar niet behulpzaam bij. Poststructuralisten spreken trouwens niet van decoderen, wel over deconstructie. Poststructuralisten verwerpen het postulaat van de structuralisten dat een tekst maar één betekenis zou kunnen hebben.
Meer dan een denkrichting rond Jacques Derrida is dat Franse poststructuralisme nooit geweest. Vermits er veel lezers van een tekst zijn heeft een tekst een veelheid van betekenissen. Die betekenis zal verschillen naargelang het geslacht, het ras of de klasse van de betekende (le signifié, de lezer). Deconstructie van teksten zal binaire opposties blootleggen. Daarbij moet de dominante van het paar de gedomineerde worden en omgekeerd. Deconstructie van teksten is een heel andere leeswijze dan decoderen van teksten. Bedoeling van deconstructie is het blootleggen van de metafysica door het deconstrueren van de achter de tekst schuilgaande logica. In tegenstelling tot het structuralisme, waarmee het poststructuralisme een liefde-haat verhouding heeft, heeft het Franse poststructuralisme nooit school gemaakt, was het veeleer een (tijdelijke) stroming, niet eens een methode. Centraal zwaktepunt bleef het logocentrisme van Derrida waar het woord in het centrum, waarnaar alle andere woorden verwijzen, niet langer “God” is maar de “logos”.
De verdienste van het structuralisme is zeker geweest dat het wetenschappelijke geschiedschrijving, die volgens de New Critics onmogelijk werd bevonden, in ere heeft hersteld, dat het literaire teksten uit hun beslotenheid heeft gehaald, dat het de band tussen teksten en cultuur centraal heeft gesteld, net zozeer als de intertextualiteit, en dat het de literaire geschiedschrijver dwingt te zoeken naar een causale verklaring van de opeenvolgende diachronische periodecodes en de synchronische literaire ontwikkelingsgang. De kenmerken van de (post)structuralistische literaire geschiedschrijving zijn:
- synchrone afbakening van literaire stromingen;
- diachronische afbakening van periodecodes;
- ordening van het feitenmateriaal volgens literaire stromingen;
- causaal verklarende theorievorming m.b.t. opkomst, persistentie en verdwijning van periodecodes;
- aandacht voor de cesuren;
- grondig intertextualiteitsonderzoek;
- aandacht voor de comparatieve letterkunde
- ruimte voor studie van buitenliteraire invloeden (cultuur, sociologie)
- gerechtvaardigde wetenschappelijke pretentie tenzij voor waardeoordelen;
- werk van goed opgeleide literatuurwetenschappers, niet langer van loutere germanisten.
In de Lage Landen zijn minstens vijf literaire geschiedschrijvingen bekend die onder het label (post)structuralistische kunnen worden gerangschikt. Eén ervan, die van Ton Anbeek van 1990, was zeker in de eerste helft een heuse verademing waar hij een scherp oog heeft voor zulke stromingen als naturalisme, symbolisme, neoromantiek en neoclassicisme, en aantoont dat de Nederlandse letteren (die na de Gouden eeuw volkomen werden weggeblazen) bezig zijn aan een inhaalbeweging. Vanaf 1916 echter gaat het werk ietwat de mist in omdat expressionisme, futurisme, nieuwe zakelijkheid, nieuw realisme en de subcodes van het postmodernisme (als stijlrichting) niet meer uit de verf komen. Tot causale verklaringen van de opkomst, persistentie en ondergang van de dominante periodecodes komt Anbeek evenwel niet.
Overloopt men meer dan tweehonderd jaar literaire geschiedschrijving in de Lage Landen dan is het pijnlijk te moeten vaststellen dat amper zes van de 91 pogingen, wetenschappelijke pretentie kunnen verantwoorden.
● Ton Anbeek en Jaap Goedegebuure, Het literaire leven in de twintigste eeuw (1988)*
● Jaap Goedegebuure (°1947), Nederlandse literatuur 1960-1988 (1989)*. Goedegebuure is net als Anbeek een literatuurwetenschapper. Hij promoveert bij H.A. Gomperts en is literair criticus geweest de Haagse Post en HP/De Tijd. Van 1986 tot 2005 was hij hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, om dan in Leiden Anbeek op te volgen bij diens vervroegde emeritaat. In 2012 gaat hij op rust.
● Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (1990)*. Met dit werk schrijft Anbeek als eerste in de Lage Landen een stuk structuralistische literatuurgeschiedenis. Bij Goedegebuure (1989) en Anbeek en Goegebeure (1988) zou men kunnen stellen dat het toen nog ging om een aanzet tot structuralistische literaire geschiedschrijving.
● Hanna Stouten (°1937), Jaap Goedegebuure en Frits van Oostrom (°1953), Histoire de la littérature Néerlandaise (1999)*. Stouten doctoreerde in Nijmegen en werd vanaf 1989 professor van Nederlandse literatuur aan de Parijse Sorbonne. Van Oostrom is een literatuurwetenschapper die professor werd aan de Universiteit van Utrecht en ook enkele gastcolleges gaf in Harvard. Hun boek gaat gereld op zoek naar pseudo-universele proposities (meer is voorlopig onmogelijk) bij het causaal verklaren van verbanden.
● Ralf Grüttemeier (°1961) en Maria-Theresia Leuker (°1957) (eds), Niederländische Literaturgeschichte (2006)*. Grüttemeier is professor Neerlandistiek aan de Universiteit van Oldenburg. Leuker doceert Neerlandistiek aan de Universiteit van Keulen.
5. Over literaire dynamica
5.1. Simplistische verklaring van de literaire dynamica
Ook al zijn structuralisme en poststructuralisme verouderd, blijft het voor de liteaire geschiedschrijver belangrijk literaire teksten te ordenen volgens de kenmerken van periodecodes of subcodes die op een bepaald ogenblik dominant waren. Die periodecodes mogen geen spatiale afbakeningen zijn, enkel geldend voor een begrensd cultuurgebied, omdat men anders moeilijk kan nagaan in hoeverre de eigen letteren achterophinken of voorlopen op de wereldliteratuur. Wereldliteratuur kan daarbij beperkt blijven tot de westerse letteren. De periodecodes zijn het diachronisch structuurelement in het historisch onderzoek. Ze gelden slechts een beperkte tijd op de internationale literaire scène. De literaire teksten zelf die of bij de dominante stroming of bij vroegere stromingen zullen horen zijn het synchronisch structuurelement. Opkomst en verdwijnen van dominante periodecodes kan gezien worden als een immanent dialectisch ontwikkelingsproces van een sociaal verschijnsel. Zoals eerder betoogd persisteert zo’n verschijnsel zolang het eufunctioneel werkt in hoofde van een groep benificianten. Dat zijn sedert de opkomst van de boekdrukkunst de uitgevers, de boekenverdelers, de boekenwinkels, de theaterdirecteurs, de toneelgezelschappen, de acteurs en de auteurs. Zij nu op een gegeven ogenblik de periodecode X1. Het gros van de beneficianten heeft er dan belang bij dat er literaire teksten onstaan die aansluiten bij X1. Het kan lang duren, maar op een gegeven ogenblik geeft zoiets aanleiding tot overdreven epigonisme, waardoor literaire teksten beantwoordend aan X1 aan entropie en informatie zullen inboeten.
Vanaf nu krijgt een avantgardistische oppositiebeweging van schrijvers, die niet langer bereid is code X1 te volgen, maar voorstander is van een nieuwe code X2 een kans om een nieuwe code te doen slagen. Hoe snel dat zal gebeuren, hoe snel uitgevers en theaterdirecteurs bereid zullen zijn de avantgardistische oppositiebeweging een kans te geven hangt in niet geringe mate af van de literaire kritiek en van het medium dat de literaire criticus gebruikt. Tegenover de gebruiker – de lezer of de toeschouwer – fungeert de literaire kritiek als eerste decoderende instantie. Het is immers de literaire kritiek die de codes populariseert, en dit des te beter naarmate het gebruikte medium zelf populair is. Naarmate de gezaghebbende literaire kritiek langs een populair medium de nieuwe code X2 meer ophemelt (en de oude code X1 meer afbreekt) worden de epigonen die aan X1 blijven vastkleven economisch minder interessant voor uitgevers en theaterdirecteurs. Op den duur zal het epigonenwerk uit het centrum van het literaire corpus worden verdreven in de richting van de periferie, meestal in de richting van de triviaalliteratuur. Pas als de triviaalliteratuur niet meer lonend is voor uitgevers en theaterdirecteurs – iets waarover uiteindelijk de smaak van de lezer zal beslissen – werkt code X1 dysfunctioneel in hoofe van de beneficianten, niet langer eufunctioneel. Daarbij ontstaan twee mogelijkheden: (1) de beneficianten geven de avantgardistische oppositiebeweging een kans of (2) de beneficianten keren het fictiegenre de rug toe en gaan zich specialiseren in meer rendabel geachte non-fictie.
In het eerste geval krijgen de avantgardisten een kans en kan X2 doorbreken omdat hun werk een maximum aan entropie en informatie bevat vergeleken met werk van code X1. In het tweede geval verschrompelt de literatuur en wordt code X1 als een soort survival op een laag pitje voortgezet.
Ik ben er mij volkomen van bewust dat bovenstaande causale verklaring van de literaire dynamica simplistisch is, zeker in alle gevallen waar politieke of religieuze machthebbers benificianten worden. Dan is bij voorbaat geweten dat zij voorstander zullen zijn van literaire teksten die de esthetiek van de identiteit huldigen en tegenstander zullen zijn van literaire teksten die de esthetiek van de tegenstelling (de avantgarde) huldigen. Desnoods zullen politieke of religieuze machthebbers teksten die getuigen van de esthetiek van de tegenstelling op de brandstapel gooien of hun auteurs gevangen zetten. In het voortbestaan van sociale verschijnselen (denk aan armoede als geanalyseerd door Herbert Gans) spelen machtsposities een grote rol. Ook literaire critici die partij kiezen voor de esthetiek van de tegenstelling kunnen worden gemuilkorfd, tot gevangen gezet (zie wat eerst generaal en dictator Gerado Machado, later president Federico Brú, deden met de literaire critici die het werk van de gevangen gezette Cubaanse (communistische) dichter Nicolas Guillén ophemelden). Machthebbers kunnen dominante periodecodes op een kunstmatige wijze nodeloos verlengen (denk aan wat met het Socialistisch Realisme gebeurde in de Sovjet-Unie).
5.2. Over de duur van periodecodes en falende literaire kritiek
Wanneer men de wereldliteratuur van ca. 1150 BC tot nu bekijkt heeft men de neiging te geloven dat er zowaar een wet van de afnemende duur van periodecodes moet bestaan. Dit is natuurlijk onzin. Zeker, de Oudheid en de Middeleeuwen hebben als periodecode een millenium lang gepersisteerd, maar dat kwam vooral omdat tijdens de Griekse en Romeinse Oudheid literatuur politieke belangen moest dienen, tijdens de Middeleeuwen kerkelijke belangen moest dienen. Toch was er plaats voor literaire kritiek. Het toneelstuk De kikkers (404 BC) van Aristophanes (446 BC-386 BC) was allicht de oudste vorm van literaire kritiek in de westerse literatuur. Later volgden Ion (401 BC?) van Plato (428 BC-348 BC), Poetics (335 BC) van Aristoteles (384 BC-322 BC), van On the sublime, een werk van ongekende datum dat meestal aan de voor de rest vrij onbekende Dionysius van Halicarnassus (60 BC-7BC?) wordt toegeschreven, en van Traktaat 1.6 Over het schone van Plotinus (204-270). In Rome kwam literaire kritiek van Ars poetica (10 BC) van Horatius (65 BC-8 BC). Toch waren die kritieken niet gekant tegen de esthetiek van de identiteit, maar moedig den ze die juist aan – zij het dat Plato gekant was tegen poëzie als genre. Hieruit kon onmogelijk een andere periodecode ontstaan dan de dominante.
Ook de periodecode van de Middeleeuwen werd niet onderuit geschreven door enige vorm van literaire kritiek. Voor zover die er al was – bijvoorbeeld van Augustinus (354-430), van Boethius (480-525) of van Thomas van Aquino (1225-1274) – had het weinig met literatuur te maken, wel met geloofsleer. Ook hier was er geen ruimte voor de esthetiek van de tegenstelling. Ook hier droeg de literaire kritiek niet bij tot een wijziging van de dominante periodecode. In afwezigheid van gefundeerde literaire kritiek ontwikkelde zich tijdens de Middeleeuwen een literaire eenheidscultuur waarin de avantgardistische esthetiek van de tegenstelling eeuwen lang onmogelijk kan gedijen.
Waar de literaire kritiek faalt zullen het schrijvers van een avantgardebewiging moeten zijn die én zelf litaire kritiek leveren, én zelf teksten beantwoordend aan de esthetiek van de tegenstellingen produceren, die de vernieuwing op gang brengen. De middeleeuwse eenheidscultuur wordt finaal gesloopt door drie erg vernieuwende schrijvers die inderdaad zelf literaire kritieken schreven, en tezelfdertijd ook vernieuwende teksten schreven: Dante Alighieri (1265-1321), Giovanni Boccacio (1313-1375) en Christine de Pisan (1364-1430).
Oudheid en Middeleeuwen waren twee perioden van wat men met Walter Benjamin (1892-1940) literatuur als auratische kunst kan noemen. Tijdens de Renaissance, zeker na de ontdekking van de boekdrukkunst, verliezen literaire teksten inderdaad hun aura, al dacht Benjamin minder aan boeken bij het schrijven van zijn Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1936) – meer aan schilderijen of beeldhouwwerken die via fotografie en film konden worden gereproduceerd. Met het verdwijnen van de auratische kunst en met het stijgende alfabetisme verwerft de literaire kritiek pas echt een podium. Voor de gewone man, die kan lezen en schrijven, wordt het mogelijk teksten van zijn lievelingsschrijvers te bezitten, aan te raken, en verdwijnt het sacrale of het rituele karakter van de kunst. Als hij de middelen niet heeft om in Londen zulke theatergezelschappen als The Chamberlain’s Men, The King’s Men of The Admiral’s Men stukken van Middleton, Heywood of Shakespeare te zien vertolken, kan hij ze nu wel in gedrukte vorm lezen en moet hij er de vertolking onder het lezen maar bij dromen.
De Renaissance werd vanaf de tweede helft van de 16de eeuw ondermijnd door een groot aantal literaire critici. Van hen kwam Lodovico Castelvertro (1505-1571) op voor de invoering van het neoclassicisme in het drama. Jacopo Mazzoni (1548-1598) wilde de poëzie vernieuwen om zo de lezer meer genot te verschaffen. Torquato Tasso (1544-1595) effende met zijn Discorsi dell’arte poetica (1587) de weg van de Renaissance naar de Barok. Hij werd hierin gevolgd door Henry Reynolds (164-1632) die trouwens dichtwerk van Tasso in het Engels vertaalde. Maar ook Francis Bacon (1561-1626) was met zijn The Advancement of Learning, opgedragen aan de koning, een pleitbezorger voor een vernieuwde stroming in de kunst.
Sinds de Renaissance speelt de literaire kritiek, waar ze niet wordt afgeremd of geboycot om politieke of religieuze redenen, een empirisch waarneembare rol bij het behoud of de vernieuwing van periodecodes. Is de literaire kritiek in de populaire media onbevoegd, of krijgt de literaire kritiek nog nauwelijks een podium dan zal een bestaande dominante periodecode persisteren. Staat men voor bekwame critici die het overdreven epigonisme tegen het einde van een periodecode aan de kaak stellen dan verhogen – zonder tussenkomst van religie of politiek – de kansen op succes voor een avantgardistische literaire oppositiebeweging.
Onbevoegde literaire kritiek die de esthetiek van de tegenstelling boudeert leidt tot stagnatie en persistentie van het epigonisme, wat de eigen letteren in de richting van triviaalliteratuur zal duwen, steeds verder weg van het literaire centrum. In Nederland was dit overduidelijk het geval gedurende de periode van 1815 tot 1880. Daar bleef een school van ingedommelde literaire critici de belerende retoriek en het pseudo-classicisme van de domineespoëzie maar ophemelen, zodat de literatuur vast bleef steken in Classicisme, op het ogenblik dat de opvolgers van het Classicisme, dus Romantiek en Realisme al niet langer dominant waren, en dat het Naturalisme de dominante periodecode was geworden in de wereldliteratuur. Het gevolg was een enorme achterstand van de Nederlandse letteren op de wereldliteratuur – achterstand die niet ongedaan kon worden gemaakt door een Multatuli op zijn eentje. Het is nodig geweest dat een avantgardistische beweging, zich groeperend rond Willem Kloos, zichzelf een eigen podium voor literaire kritiek creëerde, namelijk De Nieuwe Gids, opdat de hele zelfgenoegzame middelmatigheid van wat Conrad Busken Huet vanuit Parijs “la poésie du foyer” noemde, eindelijk kon worden gedemystifieerd. Het prototype van onbevoegd literair criticisme uit die dagen was ene Jacob Nicolaas van Hall (1840-1918), schrijvend voor de oude De Gids. Wanneer Kloos en Albert Verwey hun brochure De onbevoegdheid der Hollandse literaire kritiek (1886) schrijven, rekenen ze genadeloos af met de zelfgenoegzame kleinburgerlijke kritiek die de Nederlandse letteren een eeuw achterstand had doen oplopen. Alleen in het proza knopen ze met Lodewijk van Deyssel en Frans Netscher aan bij de dominante periodecode van hun tijd, het Naturalisme, maar in de poëzie moet het Classicisme eerst worden opgeruimd om met een eeuw vertraging bij de Romantiek te herbeginnen.
Door religie afgeremde literaire kritiek – In Friesland was traditionalisme de grondnorm bij het begin van de 20ste eeuw. De oprichting van de Jongfryske Mienskip door Douwe Kalma in 1915, waarbij opgekomen werd voor kosmopolitisch georiënteerde Friese letteren (onder het motto “Fryslân en de wrâld”) heeft aan de situatnie weinig kunnen veranderen. De Kerk en de Friese beweging bleven immers de hand leggen op de literaire kritiek – een kritiek, die zeker in de krant, de taak had de literaire normen te handhaven ter zelfbevestiging van de Friese aard. De dominante literaire code bleef er een pseudo-romantisch plattelandsrealisme, op het ogenblik dat de trein van de wereldliteratuur al op het spoor van het Modernisme zat. De Kerk (met de Kristlik Fryske Folksbibleteek) en de Friese beweging wilden van geen wijken weten zodat het wachten is tot kort na W.O. II alvorens een avantgardistische groep een kans krijgt. Dat gebeurt bij de oprichting van het literaire tijdschrift De Tsjerne dat bekwame literaire critici eindelijk een kans gaf. Hierdoor kon met de avantgardist Anne Wadman, later gevolgd door Trinus Riemersma, een imponerende literaire inhaalbeweging op gang komen. Zo kon er zich tussen 1950 en 1959 – het jaar dat De Tsjerne werd opgedoekt een Moderne literaire code handhaven nààst een “officieel” erkende, die, tot op vandaag, traditionalistisch bleef. Kortom, de esthetiek van de identiteit en de esthetiek van de tegenstelling leven er naast elkaar. Ondertussen kan het tijschrift Trotwaer dat De Tsjerne opvolgde qua literaire kritiek onmogelijk opboksen tegen die van De Leeuwarder Courant die de plattelandsroman blijft bewieroken.
Door politiek afgeremde literaire kritiek – In de vroegere Oostbloklanden en vooral in de Sovjet-Unie is het Socialistisch Realisme na het opdoeken van het Futurisme en van het Imaginisme abnormaal lang blijven bestaan, minstens van 1920 tot 1980. De politieke partijstructuur zorgde ervoor dat literaire critici werken in die trant maar bleven ophemelen, ook lang nadat in graad van informatie en entropie beangstigend laag was geworden. Afwijkende literaire teksten konden enkel terecht in de staatsgevaarlijk bevonden Samizdat literatuur. Een dergelijke situatie was enkel mogelijk door het muilkorven van de literaire kritiek.
Literaire kritiek zonder podium – Met de doobraak van de televisie als massaconsumptiegoed daalde de belangstelling voor literatuur zienderogen. Literaire tijdschriften die in de hoogdagen van Bok en Julien Weverbergh nog het complete literaire leven in rep en roer wisten te zetten verdwenen of werden nauwelijks nog gelezen. Wat er vanaf 1970 in Vlaanderen gebeurde was een verschrompeling van de literaire kritiek die nu het monopolie werd van de “bijvoegselfilosofen” die voor kranten boekbesprekingen maakten. Het was de tijd voor zulke gelegenheidscritici als Nicole Verschooren, Marc Reynebeau, Rudie Hermans, Johan de Belie, Paul Depondt, Sus van Elzen, Hans de Ridder, W. Hulselmans, John Vervoort, Jan Vorsselmans, Carlos Alleene, Jooris van Hulle, enzovoort. Literaire critici waarop men voorheen blind kon varen als Julien Weverbergh, Hugo Bousset, Paul de Wispelaere, Jos Borré, Hugo Brems, Pierre H. Dubois of Hedwig Speliers werden of ingekapseld binnen het establishment met zijn esthetiek van de identiteit, of verdwenen in de kelders van de wegkwijnende literaire tijdschriften. Ze kregen nog nauw een podium. Voor uitgevers werden literaire critici steeds minder interessant nu ze hun schrijvers op de buis konden krijgen. Op de duur verdwenen ook de gelegenheidscritici als dagbladen, de ene na de andere, hun rubriek der letteren sloten. Uiteindelijk behielden enkel kwaliteitskranten een soortgelijke rubriek. Zie Van Rossem (1991: 160-175).
In de postmoderne hedonistische samenleving, met zijn enorme mogelijkheden tot ontspanning, nam het belang van literatuur stelselmatig af. In Vlaanderen haakten televisiezenders af en verdween literaire kritiek van het scherm en van het toneel. In Nederland hielden enkele televisierubrieken stand tot zelfs de gecanoniseerde criticus Adriaan van Dis na tien jaar VPRO niet langer het scherm haalde, want hoeveel interessanter was het een boek te presenteren in een druk bekeken prime time programma als De wereld draait door – waar geen enkele tegenspraak te verwachten van een lastige criticus viel – dan er nog mee te moeten trekken naar de laatst overgebleven literaire TV voorstelling: @VPROboeken. Hierover schrijft Rob Schouten (2012) in Trouw:
“Een van de bijwerkingen van de literaire mediatisering is dat de literaire kritiek haar leidende rol in het debat en de smaakvorming lijkt te zijn kwijtgeraakt. Daarover schrijft Jos Joosten, hoogleraar neerlandistiek, in zijn essaybundel ‘Staande receptie’. Hij nuanceert weliswaar het idee dat alleen literaire prollen en prullen het voor het zeggen hebben en critici inmiddels dead men walking zijn geworden maar stelt wel vast dat ‘de traditionele criticus zonder twijfel een gedaanteverandering ondergaat’. Een nogal veilige conclusie.”
“Scherpere pijlen richt hij op een aantal publiekslievelingen, die zichzelf juist tot de intelligentia rekenen, opmerkelijk genoeg allemaal vrouwen: Renate Dorrestein, Connie Palmen en Elsbeth Etty staan op de schietschijf. Dorrestein en Palmen omdat ze er flodderige ideeën op nahouden en hun wijsheden over literatuur in slecht geciteerde vorm aan anderen ontlenen. Etty omdat ze als bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de VU onwetenschappelijk te werk zou gaan.
Inmiddels heeft Etty’s plagiaatkwestie ook de publiciteit bereikt. Begrijpelijk, fraude is hot sinds Diederik Stapel en de overgeschreven proefschriften van toonaangevende politici in het buitenland. Maar wie Joostens beschuldiging leest merkt dat het om een licht spiekwerk gaat; Etty heeft wat regels zonder bronvermelding overgeschreven uit een Wikipedia-lemma en zo nog een tweetal alinea’s van anderen voor eigen gebruik ingezet.”
“Veel fundamenteler is Joostens aantijging dat ze onwetenschappelijke, populistische lorreboel levert in haar ‘ABC van de literaire kritiek’, waarin ze overigens ook even de zijde van de verontruste literatuurliefhebbers kiest.”
Met de doorbraak van de sociale netwerken – Facebook startte in 2004 – is literatuur compleet op de achtergrond gedrukt. Mensen hebben nauwelijks nog tijd om een boek te lezen. En uitgevers staan steeds minder te springen om literatuur op de boekenplank te leggen. Platte commercie in afwezigheid van literaire kritiek heeft ervoor gezorgd dat een periodecode als Postmodernisme nu al bijna zestig jaar overeind blijft en dat de esthetiek van de tegenstellingen compleet zoek is geraakt. Hebben schrijvers ten tijde van de Renaissance hun aura verloren, dan passen ze steeds minder in de postmoderne samenleving. Umberto Eco noemde hen de apocalyptici: ze hebben hun laatste prestige verloren in een wereld waar alles om media en centen draait. In afwezigheid van een hoorbare literaire kritiek is er enkel nog ruimte voor sensationele verhalen en voor platvloers populisme. Steeds minder uitgevers willen nog fictie op de markt brengen, het is de tijd van eindeloze rijen kookboeken, van reisgidsen, van populistische ontspanningslectuur, waarbij de dialectische ontwikkelingsgang – zo kenmerkend voor de literaire dynamica – lijkt te zijn gestopt. Populistische lectuur vol plattitudes, dat is wat in Nederland Kluun (°1964) verkoopt. Van zijn debuutroman Komt een vrouw bij de dokter (2003) werden liefst meer dan een miljoen exemplaren verkocht. Het vervolg op die debutroman, De weduwnaar (2006), zo nodig nog platter, was goed voor een oplage van meer dan een half miljoen exemplaren. Alhoewel het triviaalliteratuur van de laagste soort is, niet eens meer literatuur, doodgewone lectuur, past het perfect in een postmoderne maatschappij zonder literaire kritiek – een maatschappij die de belletrie als tijdverlies heeft uitgewezen.
Wie de rest wil lezen zal het boek moeten kopen in de boekhandel.
[1] Ik ben inderdaad veroordeeld geweest tot vijf jaar gevangenis voor financieel en frauduleus gesjoemel, maar wist bij mijn aanhouding dat ik er slechts achttien maand voor zou zitten. Op 9 november 2004 heeft het Hof van de Rechten van de Mens in Straatsburg het hele proces onwettig verklaard. Niet dat ik niets had mispeuterd – je verzamelt geen 831 miljoen dollar op je rekening zonder te foefelen – maar wat ik deed was héél klein bier in vergelijking met wat een waslijst van nimmer veroordeelde bankiers deed waardoor in 2007-2008 de financiële crisis losbarstte. En verder nog een geruststelling: van de 831 miljoen dollar, van mijn driedeksyacht van 55 meter, van mijn twee Falcon 900 vliegtuigen, van mijn collectie Ferrari’s, van mijn collectie impressionistische schilderijen, van mijn acht kastelen, van mijn F1 team Onyx: niets heb ik ervan overgehouden. Ik heb niet eens nog een auto. Maar ben nu wel gelukkig geworden, wat met het vele geld niet het geval was.
[2] Sinds de publicatie On Jury Lotman van Julia Kristeva (1994) wordt algemeen aangenomen dat On the Delimitation of Linguistic and Philological Concepts of Structure de eerste publicatie van Lotman was, maar dan wel in de Russische taal. Joe Andrew en Robert (1998: 337) betwisten dit als ze schrijven: “It’s interesting (…) that Kristeva’s knowledge of Lotman’s writings is somewhat imperfect. In her otherwise well-informed paper published after Lotman’s death, Kristeva mistakes Lotman’s early paper On the Delimitation of Linguistic (…) for his first book.”
[3] http://central.hku.nl/~anke/semiotiek/Hoofdstuk3_1_2.htm
[4] Jan van Luxemburg (1936-2012) definieerde intertekstualiteit als volgt: “de omstandigheid dat een gesproken of geschreven tekst gemaakt én begrepen wordt in relatie met andere teksten in de literaire, filosofische en culturele traditie” (1983: 82).
[5] Evgenij (Eugene) Onegin is een novelle in verzen van Alexandr Sergejevits Poesjkin (1799-1837) die tussen 1825 en 1832 in afzonderlijke delen werd gepubliceerd, en in 1833 voor het eerst als een geheel werd gepubliceerd. Het werk wordt gerekend tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur.
[6] Een erg omslachtige omschrijving van entropie vinden we bij Miriam Rasch (2010) als ze Hamlet en entropie van Jean-Paul van Bendegem becommentarieert. Eigenlijk vindt ze de literatuurwetenschappern die ze ten slotte ook zelf is, maar een grote dummie die er de hersen niet naar heeft om iets van fysica te begrijpen. Ze schrijft: “Wikipedia meldt over entropie: ‘De entropie van een geïsoleerd systeem dat niet in evenwicht is, neemt in de loop van de tijd toe, tot het maximum voor dat geïsoleerde systeem is bereikt. De toestand met de maximale entropie is de evenwichtstoestand.’ Met andere woorden: de tweede wet van de thermodynamica. Dat onthouden literatuurwetenschappers dus niet, onze hersenen kunnen het gewoonweg niet bolwerken. Maar vertaal het naar een meer metaforische, ethische inhoud. Entropie als het voorkomen van tegenstrijdigheden en paradoxen, vitalisering van dode objecten, letterlijke metamorfoses en de instabiliteit van de vorm en identiteit. Hoe alles toewerkt naar chaos, tot het moment dat het toppunt van chaos bereikt is en alles stilvalt. Voor je het weet, zie je overal om je heen de entropie. Het is een begrip waarmee je de werkelijkheid betekenis kunt geven. Dat is dan misschien niet precies wat natuurkundigen er belangrijk aan vinden, maar het slaat wel een brug tussen de twee culturen.”
[7] http://de.wikipedia.org/wiki/Die_Appellstruktur_der_Texte.
[8] Zettels Traum is het lijvige magnum opus van Arno Schmidt. Zijn uitgever kreeg het wegens de typografie en het A3 formaat niet gezet, zodat het als een peperduur facsimile in de handel kwam.
[9] Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van -1.00. Zie bijvoorbeeld URL: http://www.wiskundebijles.nl/statistiek/normaleverdeling1/tabelcummnormverd2k.htm. De tabel vermeld enkel positieve z scores. In de tabel vinden we voor een z-score van +1.000 het getal 0.8413. Om te weten wat dan correspondeert met een z-score van -1.00 moeten we 1 – 0.8413 = 0.1587 berekenen. Dat correspondeert eigenlijk met 15.87 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve (die altijd gelijk is aan 1). Het getal 15.87 is ook de uitwerking van het deel van de formule [7.1] dat achter het gelijkheidsteken staat.
[10] Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van +0.25. De gevonden 0.5987 correspondeert eigenlijk met 59.87 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve. Het getal 59.87 is ook de uitwerking van het deel van de formule [7.2] dat achter het gelijkheidsteken staat.
[11] Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van +0.60. De gevonden 0.7257 correspondeert eigenlijk met 72.57 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve. Het getal 72.57 % correspondeert met de uitwerking van het deel van de formule [7.3] dat achter het gelijkheidsteken staat.
[12] Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van -3.00. De gevonden 0.9987 moet worden afgetrokken van één wegens de negatieve z-score en correspondeert eigenlijk met slechts 0.13 % van de oppervlakte onder de klokvormige Gauss-curve (die altijd gelijk is aan 1). Het getal 0.13 % correspondeert met de uitwerking van het deel van de formule [7.4] dat achter het gelijkheidsteken staat. Bemerk dat er in de praktijk niet met de tabel voor de standaardnormale distributie wordt gewerkt maar wel met aangepaste software die men tegenwoordig ook al op rekenmachines aantreft.
[13] Officieel Marcus Porcius Cato Censorius Mahon.
[14] “It may be interesting to some persons to learn how it came about that Vatsyayana was first brought to light and translated into the English language. It happened thus. While translating with the pundits the ‘Anunga Runga, or the stage of love’, reference was frequently found to be made to one Vatsya. The sage Vatsya was of this opinion, or of that opinion. The sage Vatsya said this, and so on. Naturally questions were asked who the sage was, and the pundits replied that Vatsya was the author of the standard work on love in Sanscrit[sic] literature, that no Sanscrit library was complete without his work, and that it was most difficult now to obtain in its entire state. The copy of the manuscript obtained in Bombay was defective, and so the pundits wrote to Benares, Calcutta and Jaipur for copies of the manuscript from Sanscrit libraries in those places. Copies having been obtained, they were then compared with each other, and with the aid of a Commentary called ‘Jayamanglia’ a revised copy of the entire manuscript was prepared, and from this copy the English translation was made. The following is the certificate of the chief pundit: ‘The accompanying manuscript is corrected by me after comparing four different copies of the work. I had the assistance of a Commentary called “Jayamangla” for correcting the portion in the first five parts, but found great difficulty in correcting the remaining portion, because, with the exception of one copy thereof which was tolerably correct, all the other copies I had were far too incorrect. However, I took that portion as correct in which the majority of the copies agreed with each other’.”
[15] De door mij gebruikte methode van decoderen heeft gefaald bij de analyse van de sonetten van Martin Opitz. Uiteindelijk kon enkel zijn handboek voor de Duitse barokpoëzie worden gedecodeerd, wat ongetwijfeld tot een onderwaardering van Opitz heeft geleid.
[16] In de inleiding tot zijn vertaling schrijft Houdar: “L’Iliade d’Homère, que bien des gens connaissent plus de réputation que par elle-même, m’a paru mériter d’être mise en vers français, pour amuser la curiosité de ceux qui ne savent pas la langue originale. Pour cela j’interroge Homère ; c’est-à-dire que je lis son ouvrage avec attention ; et persuadé en le lisant que rien n’est parfait, et que les fautes sont inséparables de l’humanité, je suis en garde contre la prévention, afin de ne pas confondre les beautés et les fautes. Je crois sentir ensuite que les dieux et les héros, tels qu’ils sont dans le poème grec, ne seraient pas de notre goût ; que beaucoup d’épisodes paraîtraient trop longs ; que les harangues des combattants seraient jugées hors d’œuvre, et que le bouclier d’Achille paraîtrait confus, et déraisonnablement merveilleux. Plus je médite ces sentiments, plus je m’y confirme ; et après y avoir pensé autant que l’exige le respect qu’on doit au public, je me propose de changer, de retrancher, d’inventer même dans le besoin ; de faire enfin selon ma portée, tout ce que je m’imagine qu’Homère eût fait, s’il avait eu affaire à mon siècle.”
[17] Het door mij gebruikte lettrometrisch systeem liet niet toe de erotische poëzie van Poot op een betrouwbare manier te decoderen. Daardoor treft men zijn naam niet aan in Tabel 5.
[18] Geerars en Weisgerber schrijven hierover: “Comparatistisch gesproken is het dan ook niet raadzaam het rococo als een literair periodebegrip of een periodecode in dominante positie te beschouwen; het gaat in feite om een stijlrichting waarvan de vormen en thematiek gewoonlijk met die van andere tendensen zijn vermengd” (1983, VIII: 130).
[19] Samuel Johnson leed sinds zijn kinderjaren aan wat we nu het syndroom van Tourette noemen. Het uit zich in ongecontroleerde spiergedragingen (tics) en in ongecontroleerde vormen van keelschrapen.
[20] Gebruikte kleurcodes: Classicisme, Rococo, Verlichting, Preromantiek, Moderne letteren
[21] Voor het Postmodernisme lopen de meningen sterk uiteen. Zo wil Ihab Hassan (1987: 88) het Postmodernisme al laten aanvangen in 1939, terwijl Mihaly Szegedy-Maszàk pas van 1959 gewaagt (1985: 45). Jean-François Lyotard vindt dan weer dat we hier vann geen begin kunnen spreken omdat postmodernisme geen periodecode zou zijn, hooguit een stijl (1983: 69), iets waarmee Matei Calinescu het dan weer gloeiend oneens is (1985: 5). Maar ook over detals, bijvoorbeeld of bepaalde literaire teksten van James Joyce of Samuel Beckett niet eerder tot het Postmodernisme behoren, lopen de meningen ver uiteen. Ihab Hassan vindt van wel, Breon Mitchell van niet (1985: 118).
[22] Survivals zijn sociale verschijnselen die ooit historisch een functie vervulden, maar die bleven voortbestaan nadat ze geen functie meer vervulden. Een goed voorbeeld is dit van knopen op de mouw bij militairen. Dat werd ooit ingevoerd ten tijde van Napoleon Bonaparte om te beletten dat soldaten hun neus schoonwreven aan de mouw. Toen zakdoeken algemeen in de mode kwamen bleven de knopen op de mouw staan als een survival.
[23] Alle teksten die niet tot het eerste kwartiel behoren, die dus niet tot de 25 % hoogstscorende teksten van een periodecode behoren worden hierbij achterwege gelaten omdat het epigonisme er allicht te hoog zal zijn en het teksten zijn die allicht de esthetiek van de identiteit zullen huldigen.
[24] Dat zal nooit de allerlaatste tekst zijn omdat anders één enkele tekst een periodecode zou kunnen aanduiden. We kunnen met “laatste tekst” de verzameling van het laatste deciel bedoelen.
[25] Indien het jaar van publicatie wordt gevolgd door een asterisk (“*”) betekent dit dat het desbetreffende werk, achteraan het boek, is opgenomen in de bibliografische lijst met geraadpleegde werken.
[26] De Duitstalige pragmatische geschiedschrijving van de Nederlandse letteren, allicht van 1895, en van de hand van Karl Johannes Joseph Menne, heb ik nergens kunnen terugvinden.
[27] Dit gaat niet op voor Cornets de Groot die liever voor Randstad schreef.