OVER WAARHEID EN WETENSCHAP
Jean Pierre van Rossem
- Het Verificationisme van de Wiener Kreis
Tijdens het interbellum kende de wetenschapsfilosofie een hoge vlucht, niet op zijn minst door de toenmalige vernieuwende inzichten van de Wiener Kreis, een groep van filosofen rond Rudolf Carnap (1934), Otto Neurath (1933) en Hans Reichenbach (1932). Zij zochten naar een demarcatiecriterium om wetenschappelijke uitspraken (die waar zijn) te onderscheiden van onwetenschappelijke (die onwaar zijn) en metafische (die noch waar, noch onwaar zijn). Bij de queeste naar de juiste oplossing voor het demarcatiecriterium werden zij duidelijk beïnvloed door de taalanalytische filosofie van Bertrand Russell (1931), van de veel te jong gestorven Frank Plumpton Ramsey (1931), en van het doctoraal proefschrift de Tractatus logico-philosophicus van Ludwig Wittgenstein I (1921). In feite is Wittgenstein de eerste geweest sinds Immanuel Kant die een poging ondernam om wetenschappelijk taalgebruik van metafysica te onderscheiden.
De Wiener Kreis vertrok van de grondgedachte dat alle wetenschappelijke uitspraken universele proposities zijn van het type “Voor alle punten in ruimte en tijd geldt dat …”, uiteindelijk te herleiden tot “Alle x zijn y”. Een simpel voorbeeld van een universele propositie is “Alle zwanen zijn wit”. Taalanalyse leert dat dit een eindeloze conjunctie is van strikt existentiële proposities. “Alle zwanen zijn wit” is hetzelfde als “Dit is een zwaan en dit is wit”, “Dit is nog een zwaan en dit is wit”, “Dit is alweer een zwaan en dit is wit”, enzovoort, eindigend met “Dit zijn ze allemaal”. Hieruit ontstond de overtuiging dat het voldoende was de existentiële proposities te verifiëren opdat men tot “waarheid” kon besluiten. Een zin als “Alle goden zijn goed” is niet verifieerbaar want zowel “Dit is een god” als “Dit is goed” zijn niet aanwijsbaar in de ons omringende wereld. De uitspraak “Alle goden zijn goed” is niet verifieerbaar want ze is “noch waar, noch onwaar”. Neem echter dat ik denk dat zwanen zwarte raven zijn, dan is “Dit is een zwaan” niet waar is als ik daarmee een zwarte raaf aannnduid. Die uitspraak is dus “onwaar” omdat ik denk dat zwanen zwarte raven zijn.
Dit bracht de aanhangers van de Wiener Kreis ertoe dat de enig juiste methode van wetenschapsbeoefening die van de natuurwetenschappen was. Daar verifieert men vooropgestelde theorieën door ze empirisch te toetsen in een reeks herhaalbare experimenten. Een duidelijk nadeel van die methode was dat de menswetenschappen, in tegenstelling tot de natuurwetenschappen, onmogelijk perfect herhaalbare experimenten kunnen doorvoeren, waardoor ze hun aureool van wetenschappelijkheid verliezen, of nog, waardoor ze tot de empirisch oncontroleerbare metafysica gingen behoren. Toch verdedigden de Wieners, in het spoor van Carnap (1934) dat het mogelijk moest zijn een eenheidsweten-schap te ontwerpen die dezelfde was voor natuur- en menswetenschap.
2. Het Falsificationisme van Popper
In 1935 viel de Oostenrijkse filosoof Karl R. Popper, die tot voorheen altijd bij de Wiener Kreis had aangehurkt diezelfde Wiener Kreis scherp aan in zijn boek The Logic of Scientific Discovery (1959). Hij opperde dat het aanhangsel “En dit zijn ze allemaal” onverifieerbaar was, vermits men hooguit de huidige zwanen en de vroegere zwanen op hun witheid kon controleren, maar onmogelijk de toekomstige zwanen, terwijl het toch de bedoeling van wetenschap was uitspraken over de toekomst te doen. Popper constateerde dat de ontkenning van een universele propositie als “Alle zwanen zijn wit” de strikt existentiële propositie “Er bestaat een zwarte zwaan” is. De taak van de wetenschap was dus niet universele proposities te verifiëren, maar wel een onderzoek was hoe die konden worden gefalsifieerd in wat hij noemde cruciale experimenten. Het volstond de negatie van een universele propistie te verifiëren (“Er bestaat een zwarte zwaan”) om een universele propositie (“Alle zwanen zijn wit”) te weerleggen. Pas als alle pogingen tot verificatie van de strikt existentiële propositie mislukten, kon een universele propositie voor “waar” worden aangenomen.
De popperiaanse falsificatietheorie is snel onhoudbaar gebleken, net zo goed bij onderzoek in de microkosmos als in de macrokosmos. Onderstel dat ik onderzoek wil doen of de elektronen van een atoom zich weldegelijk op verschillende schillen bewegen en dat ik een elektron zou vinden dat zich op meerdere schillen tegelijk beweegt, heeft die verificatie dan enige bewijskracht? Het antwoord is natuurlijk “neen” want tijdens de verificatie gebruik ik een microscoop waarbij ik stilzwijgend de universele wetten van de optica voor waar aanneem. Hetzelfde gebeurt als ik de beweging van hemellichamen in de ruimte wil verifiëren, dan onderschrijf ik stilzwijgend de universele optische wetten van mijn telescoop.
3. Het Methodologisch Anarchisme van Feyerabend
In 1970 zette de anarchistische methodoloog Paul Feyerabend de zowat hele wetenschapsmethodologie op losse schroeven door te beweren dat er doodgewoon geen methodologische voorschriften voor wetenschapsbeoe-fening konden bestaan omdat die voorschriften op zichzelf universele uitspraken zijn die aan iedere empirische controle ontsnappen.
4. Van Moderne naar Postmoderne Filosofie
In de late jaren 1970 tot 1990 kreeg de wetenschapsfilosofie een nieuwe harde klap te verduren bij de doorbraak van de postmoderne filosofie met zulke denkers als Jean-François Lyotard (1979; 1983), Jacques Derrida (1972; 1991), Michel Foucault (1969) en Gilles Deleuze (). Lyotard poogt met zijn La condition postmoderne (1979) en Le différend (1983) aan te tonen dat er in de wetenschap niet langer plaats is voor grote verhalen. Grote verhalen (meta-récits) zijn deze als geschreven door het marxisme, door het keynesianisme, door Habermas, door de algemene criminaliteitstheorie (van Gottfredson en Hirshi, 1990), etc. Lyotard rekent inderdaad af met het modernisme en vertrekt van het postmodernisme.
Zeker, het verschil tussen modernisme en postmodernisme in filosofische zin (niet te verwarren met moderniteit en postmoderniteit als samenlevingsvormen) is niet steeds even duidelijk. Filosofisch postmodernisme wijst op een periode in het cognitief denken die na het cognitief denken van het filosofisch modernisme komt. Volgens de maatschappijkritische Duitse filosoof Jürgen Habermas (1981b) behoort die filosofische modernisme echter nog lang niet tot het verleden. Men leze zijn Die Moderne – ein unvollendetes Projekt van 1981. Twee jaar eerder al meende de Franse filosoof en onvoorwaardelijke kettingroker Jean-François Lyotard in zijn La condition postmoderne het modernisme met bloemen noch kransen te moeten begraven. Hij zet de zaken compleet op zijn kop als hij bijvoorbeeld stelt dat, in artistieke zin, een werk pas modern kan zijn nadat het postmodern is geweest. Moderniteit en postmoderniteit zijn in die optiek met elkaar verstrengeld. In de kunst betekent dit dat modernisme en postmodernisme beiden steunen op een gelijkwaardige weigering van de cultuur van de representatie (Sandra Fauconnier, 1997: 36). En in 1991 komt een andere filosoof, Bruno Latour, dan eensklaps in zijn Nous n’avons jamais été modernes doodleuk verklaren dat het modernisme nooit heeft bestaan. Het doet er heel even niet toe welke van de drie filosofen het bij het juiste eind heeft, men kan niet negeren dat de postmodernistische filosofie van Lyotard een immense invloed heeft uitgeoefend op het wetenschappelijk denken van de laatste kwart eeuw. In een interview, één jaar voor zijn dood (leukemie), met Erno Eskens (1998) voor Filosofie Magazine wordt een en ander verduidelijkt: “In 1979 publiceerde Lyotard La condition postmoderne, een spraakmakend werk dat in het Nederlands is vertaald als Het postmoderne weten. Hoewel het als een tussendoortje was bedoeld, behoort het tot de invloedrijkste filosofieboeken van deze eeuw. Met enig gevoel voor profetie kondigt Lyotard ‘het einde van de grote verhalen’ aan. Hij kijkt verveeld als het boek ter sprake komt. ‘Iedereen doet alsof dat boek mijn hoofdwerk is.’ Het is met hem aan de haal gegaan. Maar in grote lijnen staat hij er nog steeds achter. ‘Vorige generaties hadden grote verhalen over emancipatie, vrijheid, volledige kennis en beheersing door de technologie in hun achterhoofd. Ik constateerde in dat boek een groot wantrouwen ten opzichte van die verhalen. Termen als “de algehele koers en richting van de geschiedenis” stuiten mij tegen de borst.’ Na deze bloedige eeuw kan niemand volhouden dat de geschiedenis ergens heengaat, dat er een continue vooruitgang in zit’.”
5. Het einde van de Grote Verhalen volgens Lyotard
Lyotard besluit dat de tijd van de méta-récits, van de grote algemene theorieën definitief voorbij is. Als antisubjectfilosoof (net als Lacan, Foucault en Derrida) reageert hij op het eenheidsdenken (de identiteitsfilosofie). Het idee dat de individuele mens (subject) als grondslag kan dienen voor de filosofie verwerpt hij met klem. Dat de mens via de wetenschap de totaliteit van de waarheid in pacht zou hebben wordt radicaal tegengesproken. Het is een grenzeloze overschatting van het menselijk denken. Uiteindelijk pakt Lyotard de draad weer op van Die frohliche Wissenschaft van Friedrich Nietzsche (1887), die de wetenschap ontmaskerde als een uitvloeisel van de christelijke moraal.[1] Met
Nietzsche besluit Lyotard dat kennis weinig meer is dan een vorm van zelflegitimatie. Naast de narratieve kennis, die een uiting is van pragmatisch taalgebruik, is er de wetenschappelijke kennis die de status van universele kennis opeist. Maar wat wil men nu nog praten in Grote Verhalen over de morele vooruitgang van de mensheid om daarmee de wetenschap te legitimeren, nadat het Grote Verhaal over de groei van de rede pijnlijk werd weerlegd door Auschwitz?[2] Wat wil men nog langer spreken over de arbeidersklasse als de grote lieveling van
de geschiedenis, nadat arbeiders de Partij radicaal de rug toekeerden en ertegen in opstand kwamen zoals in Berlijn (1953), Budapest (1956, Praag (1968) of Polen (1980)? Dit alles werkt Lyotard scherper uit in zijn best onderbouwde boek, Le différend (1983).[3] Daarin verdedigt hij
, met een schuin oog naar de Ludwig Wittgenstein II van de Philosophical Investigations (1961), dat de taal niet in staat is om de wetenschappelijke totaliteit te vatten. Ten slotte rondt hij zijn visie op het einde van de méta-récits af in L’inhumain (1988). Wetenschap, voorgesteld als een geheel van betrouwbare cognitieve uitspraken, dient niet enkel het systeem, het wordt het systeem zelve. Met de woorden van Frans van Peperstraeten 2002: 215-6): “Lyotard onderscheidt twee vormen van het onmenselijke. Het ene is het systeem, dat voortkomt uit het samengaan van wetenschap, techniek en kapitaal en dat gericht is op alles weten, alles kunnen en alles hebben. Dit technisch-wetenschappelijk-economisch systeem leeft van de pretentie dat alles in de actuele werklijkheid ge(re)presenteerd kan worden, dat elk denkbaar product ter beschikking kan worden gesteld. Lyotard noemt het systeem onmenselijk, omdat de ontwikkeling ervan niet wordt aangedreven door de ideeën die op menselijkheid betrekking hebben, zoals emancipatie en vrijheid, maar louter vanuit zijn eigen dynamiek, en wel zo dat het zich steeds meer uitbreidt, versnelt en flexibeler wordt. (…) Volgens Lyotard heeft het geen zin om het verzet tegen het systeem te baseren op een notie van menselijkheid. Want de mens wordt zelf geconstitueerd door iets wat onmenselijk moet worden genoemd. Het is dit tweede onmenselijke dat volgens Lyotard nooit door het eerste, door het systeem, kan worden ingepakt. In elk volwassen mens verschuilt zich, als een verstekeling, het kind. De onbepaaldheid van het kind is bedreigend voor de volwassen rede, die er een onmenselijke, ontregelende verwarring in ervaart.”
Totale wetenschap, als legitimering gesteund op de hegemonie van een meta-récit, is volgens Lyotard dus onherstelbaar, onomkeerbaar voorbij. Dat impliceert dat de voltooiing van de Verlichting in de Franse Revolutie, de hegeliaanse dialectiek van de zich zelf realiserende Geist, de wealth of nations van Adam Smiths klassieke politieke economie, het marxistische verhaal van de bevoorrechte arbeidersklasse die de klassenloze maatschappij zal realiseren, onherroepelijk voorbij zijn. Hierna is enkel nog het postmoderne alternatief mogelijk, gekenmerkt door een meervoud van petits réçits, niet langer gedomineerd door één enkele metataal, maar gebracht door de eindeloos gevarieerde taalspelen. Hiermee beweert Lyotard niet dat de vroegere idealen van Verlichting, idealisme, liberalisme of marxisme definitief voorbijgestreefd zijn, maar dat ze in een andere verhouding staan tot de “modernité”. Het postmoderne daarentegen is toe aan een herschrijving, aan een anamnese (Rogozinski, 1994: 1976-77). Zelf schrijft hij (1987 : 113): “Tu comprends qu’ainsi compris, le ‘post-‘ de ‘postmoderne’ ne signifie pas un mouvement de come back, de flash back, de feed back, c’est-à-dire de répétition, mais un procès en ‘ana-‘, un procès d’analyse, d’anamnèse, d’analogie, et d’anamorphose, qui élabore un ‘oubli initial’.”
Het postmoderne van Lyotard (1983b: 340) is dus duidelijk wat anders dan een literaire stroming, een periodecode, een wereldbeeld, een cultureel fenomeen. Het moet niet worden beschouwd als de artistieke richting die al sinds 1934 met dezelfde term wordt aangeduid. Zelf omschrijft Lyotard het als volgt:“The postmodern would be that which, in the modern, puts forward the unpresentable in presentation itself; that which denies itself the solace of good forms, the consensus of taste which would make it possible to share collectively the nostalgia for the unattainable; that which searches for new presentations, not in order to enjoy them but in order to impart a stronger sense of the unpresentable.”
Het valt inderdaad op dat de menswetenschap in de postmoderniteit nagenoeg géén holistische theorieën meer heeft geproduceerd, dat de tijd van de Grote Verhalen er definitief passé lijkt. In de economie werd de laatste overkoepelende theorie, The general theory of employment, interest and money, geschreven door John Meinard Keynes in 1936. In de sociologie leek de laatste algemene theorie, geformuleerd door Talcott Parsons, The social system van 1951 te zijn, tot Niklas Luhmann in 1984 zowat de complete bestaande sociologie onderuit schreef met zijn zeer esoterische algemene systeemtheorie. In de psychologie was de laatste algemene theorie inderdaad die van Siegmund Freud met als orgelpunt Der Mann Moses und die monotheistische Religion van 1939. In de linguistiek schreef Roman Jakobson de laatste algemene theorie in 1941, in zijn Kindersprache, Aphasie und allgemeine Lautgesetze. In de antropologie dateert de laatste algemene theorie, ontwikkeld door Bronislaw Malinowski in A scientific theory of culture, reeds van 1944.
Toch zijn na het verschijnen van La condition postmoderne enkele denkers blijven doorgaan met het schrijven van grote verhalen. De twee beste voorbeelden zijn de onderling voortdurend kibbelende Duitsers Jürgen Habermas en (de inmiddels overleden) Niklas Luhmann. Allebei vertrekken ze van de begrippen “systeem” en “communicatie”. Met zijn Theorie des kommunikativen Handelns (1981b), zijn Moralbewusstsein und kommunikatives Handeln (1983) en zijn Faktizität und Geltung (1992a) bouwt Habermas aan een systeem waar communicatie actoren vereist en waar actoren gevangen zitten in systemen. In zijn Soziale Systeme (1984) en zijn Die Gesellschaft der Gesellschaft (1997) doet Luhmann iets geheel anders. Systemen zijn volgens hem niets meer dan communicatie, waar de complexiteit van de buitenwereld wordt gereduceerd tot datgene wat voor sociale systemen zinvol is. Die communicatie heeft bij Luhmann een louter zakelijk karakter, is een relatie tussen zaken, heeft een onpersoonlijk karakter. Luhmann bouwde aan een algemene systeemtheorie waar mensen zelf systemen zijn. Omdat de systeemtheorie van Luhmannn leidend tot een sociologie zonder mensen, uitmondt in de hoogste graad van abstrahering heeft zijn algemene theorie geen relaties meer met de buitentalige werkelijkheid, wordt ze zelf een puur tautologisch systeem zoals wiskunde en logica dat zijn. Er is minstens één punt waar er tussen Habermas en Luhmann geen conflict hoeft te bestaan: men kan de systemen “geld” en “staat” waarover Habermas het heeft onpersoonlijk en zakelijk benaderen, zoals Luhmann voorschrijft. Maar dan nog zal men niet kunnen verhinderen – zoals Luhmann dacht – de conclusie te trekken dat beide systemen de complexe leefwereld bestendig koloniseren.
De laatste poging een algemene theorie te ontwerpen komt van het marxistische duo Michael Hardt en Antonio Negri met hun Empire (2000). Zij zijn chronologisch bekeken inderdaad de laatste denkers die doorgingen met het bouwen van een holistische theorie, ondanks de waarschuwingen van Lyotard. Dat twee criminologen, Gottfredson en Hirschi, iets soortgelijks zouden hebben gedaan met hun General Theory of Crime (1990) kan hooguit ironisch bedoeld zijn geweest, want tenzij de titel is er werkelijk niets “general” aan dat boek.
6. Kunnen we de Werkelijkheid nog Kennen en Quid met de Tractatus?
Van de door Ludwig Wittgenstein in 1921 gewekte hoop dat het mogelijk moet zijn wetenschappelijke uitspraken te onderscheiden van onwetenschappelijke en van metafysische uitspraken blijft na de dubbele aanrijding door de postmodernistische filosofie enkel een verhakkeld hoopje over – verhakkeld maar niet total loss, niet compleet onbruikbaar. Zijn extentionaliteitsbeginsel is inderdaad niet gesneuveld zoals soms wordt gedacht, maar heeft wel het inzicht verdiept dat dé wetenschappelijke waarheid een onmogelijkheid is. Het waarheidsgehalte van een generaliserende propositie (en alle wetenschappe-lijke wetmatigheden zijn zulke universele proposities) hangt inderdaad af van zijn samenstellende delen. Het zijn open generalisaties die worden afgesloten met een oncontroleerbaar “En dat zijn ze allemaal”. Uiteindelijk is het de wiskundige Hans Reichenbach (1932, 1938, 1951) die een elegante oplossing vindt voor het probleem van die open generalisaties. Alhoewel wiskunde en logica in feite niet perfect tautologisch zijn,[4] kan men (binnen welbepaalde contextuele grenzen) probabiliteitsstatistiek tot relevante logica herleiden. Met behulp van die statistiek is het principieel mogelijk om met een theoretische graad van probabiliteit uitspraken te doen over de relatie tussen oneindige verzamelingen (men noemt ze de totale populatie) en eindige verzamelingen (men noemt ze de steekproefgroep). Tussen het onbereikbaar ideaal van de open generalisaties en de “second best” van gesloten generalisaties bestaat dus een theoretisch verband dat zich principieel mathematisch-statistisch laat uitdrukken onder bepaalde veronderstellingen nopens spreiding en gemiddelde. Uit het besef dat het logisch onmogelijk is open generalisaties in termen van Elementarsätze af te sluiten, en wat zopas werd gezegd, volgt automatisch dat dè wetenschappelijke waarheid niet bestaat, dat het logisch onmogelijk is verder te komen dan tot een conditionele waarheid, een waarheid die we met een bepaalbare graad van waarschijnlijkheid kunnen aanvaarden. Precies omdat een waarschijnlijkheid van honderd procent onbereikbaar is, is de wetenschap nooit af. Het enige waartoe ze in staat is, is de waarschijnlijkheidsgraad van haar uitspraken steeds dichter en dichter in de buurt van het wetenschappelijk ideaal te brengen. Het demarcatiecriterium tussen wetenschappelijke en metafysische uitspraken moet dus anders worden geformuleerd dan de verificationisten (de logisch-positivisten met Carnap aan het hoofd) en de falsificationisten (de kritisch-rationalisten met Popper aan het hoofd) deden. Voorlopig stellen we: Een (contextueel) veralgemeende uitspraak heeft slechts cognitieve waarde, indien de graad van haar waarschijnlijkheid theoretisch bepaalbaar is. Is die graad theoretisch onbepaalbaar dan staat men voor een veralgemeende uitspraak zonder cognitieve waarde, en is ze metafysisch. In het eerste geval verwijst de algemene uitspraak naar (contextuele) standen van zaken in de wereld, in het tweede geval niet.
7. Het Logocentrisme van Derrida
Veel grotere schade loopt Wittgensteins Tractatus op bij de botsing met het logocentrisme van Jacques Derrida en met het structuralisme van Michel Foucault, twee Franse postmoderne filosofen. De stelling van Wittgenstein, dat begrippen hun betekenis ontlenen door een verwijzing naar de werkelijkheid wordt inderdaad onderuit gehaald door het logocentrisme van Derrida. Centraal staat de vraag hoe woorden een betekenis krijgen. In de Tractatus huldigt Wittgenstein de stelling dat namen hun betekenis verkrijgen door het verwijzen naar een denotatum, dus naar een object in de buitentalige werkelijkheid. Met één naam beantwoordt telkens één benoemde zaak (het zgn. unum nomen-unum nominatum-beginsel). Een voorloper van Derrida, Ferdinand De Saussure (1916: 158-62), daarentegen gaat ervan uit dat de betekenis van een woord als “wit” niet dient te worden gezocht in enige relatie met de werkelijkheid, maar in relatie met andere woorden: “wit” is wat de andere kleurnamen NIET aanduiden. Woorden ontlenen hun betekenis dus aan het taalsysteem zelf. Betekenis is dus iets relatiefs, niet iets absoluut.[5]
Als woorden binnen een taalsysteem enkel naar andere woorden verwijzen, en daardoor een betekenis krijgen, kan men zich uiteraard de vraag stellen hoe men dan met behulp van de taal ooit iets over de werkelijkheid kan zeggen. Derrida heeft dat scherp ingezien. Hij stelt dat er minstens één woord moet zijn dat zijn betekenis niet ontleent aan relaties met andere woorden, een woord dat alle sprekers betrouwbaar en objectief meetbaar achten, en dat als enige naar de buitentalige werkelijkheid verwijst. Dat woord in het centrum — de logos — is het enige dat volgens Derrida absolute betekenis heeft in het westers wereldbeeld. Tijdens de Oudheid was dat centrale woord “waarheid”, in de christelijke samenleving werd het “God”. Het westers denken omschrijft Derrida dan ook als logocentrisch denken. Het heeft de illusie dat de logos, het woord in het centrum, waaraan alle andere woorden hun betekenis ontlenen, onafhankelijk “waar” is. Met Heidegger constateert hij dat de wijsbegeerte als geen andere het grootste wantrouwen tegenover de taal moet betonen. De queeste naar de ultieme waarheid, waarvan de filosofie getuigt, is een zoektocht naar een werkelijkheid die buiten de taal is gelegen, en botst op metafysische manier op het woord in het centrum. Voor de ontoloog Heidegger was dat woord “Sein”, “présence”. Het logocentrisme leidt tot verrassende conclusies. Bij Heidegger, die de tegenstelling tussen waarheid en fictie onderzocht, leidt dat tot een omkering van het Platoonse standpunt (binnen de ideale staat is er geen plaats voor de dichter), en tot de provocerende conclusie dat poëzie een grotere cognitieve waarde heeft dan filosofie, wetenschap of alledaagse taal: “Dichtung erweckt den Schein des Unwirklichen und des Traumes gegenüber der greifbaren und lauten Wirklichkeit, in der wir uns heimisch glauben. Und doch ist umgekehrt das, was der Dichter sagt und sein übernimmt, das Wirkliche.” Heidegger (1951: 42) .
Ook Derrida verwerpt het Platoonse waarheidsbegrip. Het probeert de taal te reduceren tot eenduidigheid en consistentie, vermits meerduidigheid (leidend tot onbeslisbaarheid: “p Úù p”) en inconsistentie als strijdig met de waarheid worden opgevat. De filosoof gelooft dat volledig vertaalbare teksten bestaan.[6] Derrida deconstrueert dat geloof en stelt, in navolging van Nietzsche en Heidegger, dat waarheid veel meer met meerduidigheid, onparafraseerbaarheid en onvertaalbaarheid te maken heeft. Uiteindelijk komt ook Derrida (1982: 246), net als Heidegger, tot de conclusie dat literaire teksten, waarin vrij met de taal wordt omgesprongen, vaak een grotere cognitieve inhoud hebben dan filosofische. Hier komt dan weer dat postmoderne gevoel op de proppen. In de tegenstelling tussen waarheid en fictie krijgt de fictie het hoogste woord. Waarheid wordt het onbenoembare en wordt in het denken van Heidegger en Derrida als een onbetrouwbare logos, van de hand gewezen. Wat we weten is uiteindelijk relatief, is cultureel bepaald, hangt af van de logos die in onze cultuur centraal staat. Hoe moet het nu met betekenis van woorden?[7]
Gesteld nog dat we het logocentrisme van Derrida blijven volgen, moeten we dan tot onbeslisbaarheid besluiten als ik zeg “Dit is Wit”? “Wit” (W) krijgt dan betekenis door relaties (Rw) met al wat “niet wit” (ù W) is, en al die relaties krijgen dan op hun beurt betekenis door de grondrelatie Rf met de centrale logos (L), of nog: “[Wx É (W Rw ù W) Rf L]”. Wat dan verandert is dat de naam “wit” niet langer rechtstreeks naar een denotatum in de wereld verwijst, zoals Wittgenstein (1921: 22-3) stelde, maar onrechtstreeks: namen duiden dan niet langer een object aan dat zijn betekenis is, wel krijgen namen hun betekenis middels een netwerk van taalrelaties die via de logos in verbinding staan met de werkelijkheid (het ultieme object). Als ik ervan uitga dat W en ù W niet tezelfdertijd waar of onwaar kunnen zijn, of nog dat “W Úù W” altijd onwaar is, dan blijft een uitdrukking als “[Wx É (W Rwù W)Rf L]” empirisch controleerbaar als de term L in het centrum dat ook is. Hoe dan ook wordt de oorspronkelijke betekenistheorie uit de Tractatus dan vervangen door een interrelationele betekenistheorie, en komt het werk plots beschadigd uit de confrontatie met de hermeneutische (Heidegger 1927, 1954) en postmodernie taalanalyse (Derrida 1972). Opeens blijkt dat begrippen hun betekenis niet langer ontlenen door een verwijzing naar de werkelijkheid, wel door een verwijzing naar elkaar en vandaar naar een beperkt aantal, niet nader te verklaren termen in het centrum van de logos. Welke termen in dat centrum we voor onbepaald (onverklaard) zullen aannemen is inderdaad cultureel bepaald zoals Foucault aantoonde. Finaal moet men het ideaal van DE waarheid prijsgeven en zich tevreden stellen met een cognitief pluralisme. Er bestaat een veelheid van waarheden allen cultureel geconnoteerd.
8. Het Cognitief Pluralisme van Foucault
In L’Archéologie du savoir (1969) breidt Foucault zijn visie op waarheid (vérité) en kennis (savoir) uit tot de manier waarop mensen denken, kennen en geloven. Invloed van Gaston Bachelard in Le Nouvel Esprit scientifique (1934) en Alexandre Koyré in Études galiléennes (1939) is duidelijk. Nog vòòr Popper (1963) zijn dialectische ontwikkelingsgang van de wetenschappen verdedigde en Thomas Kuhn (1962a, 1962b) die heftig bestreed, hadden Bachelard en Koyré – op overtuigender wijze dan Kuhn deed – aangetoond dat de wetenschap in sprongen vooruit gaat (“ruptures”, “coupures”) en dat ze een discontinu ontwikkelingsproces is. Foucault toont aan dat het zoeken naar waarheid niet het enige streefdoel van de kennis is, maar dat periode per periode, die kennis deel uitmaakt van machtsstructuren (épistèmè). Waarheid en kennis zijn, in de sociologische betekenis, onderdeel van de cultuur. “Du coup, toutes les philosophies dialectiques de l’histoire – fondées, comme le marxisme, sur la croyance en un progrès engendré par la négativité de l’action humaine – s’effondrent sans rémission, laissant place à des nouvelles figures du savoir sociologique, ainsi qu’à des formes d’intervention politique,” concludeert Delacampagne (1995 : 324). Exit Hegel, exit de Marx van de diamat. “Il n’est plus possible, après Althusser, de continuer à parler de Marx sans avoir essayé de le lire comme Althusser a montré qu’on pouvait le faire.[8] De même, après Foucault, il n’est plus possible de parler de la vérité et du savoir sans tenir compte de la manière dont ses recherches ont provoqué failles et fractures à l’intérieur de ces vastes catégories, trop générales pour être, en tant que telles, opératoires. Ni d’ignorer que ces dernières, loin de désigner des réalités transcendantales comme le croyaient Husserl ou Russell, ont elles-mêmes une histoire empirique. Une histoire liée à celle de la culture occidentale de laquelle elles ont, avec Platon, émergés – et qui relève, au sens strict, d’une ‘archéologie’.” (Delacampagne, 1995 : 324).
Een rechtstreeks gevolg van de geschriften van Bachelard, Koyré en Foucault is dat de hedendaagse filosofie, na de herontdekking van het relativisme van Nietzsche, niet langer enige transcendentale norm voor de waarheid aanvaardt. Niet enkel exit Hegel en Marx, ook exit Kant dus. De enige uitzondering van betekenis hierop, in de filosofie van het laatste kwart van de eeuw, is de Duitser Karl-Otto Apel. In Transformation der Philosophie (1973) onderzoekt hij hoe wij de taal gebruiken om over standen van zaken in de wereld te spreken. Het feit dat wij elkaar verstaan als wij de taal gebruiken moet volgens hem berusten op een ultieme verstaanbaarheidsact van transcendentale aard (Apel, 1984). Zo’n verstaanbaarheidsact is gefundeerd wanneer ze noch door één enkel tegenargument, noch door zichzelf, kan worden weerlegd, en indien ze geen onderwerp is van een logische kringloop in de argumentatie. De basis van iedere verstaanbaarheid moet dus de erkenning zijn door ieder rationeel wezen dat er een transcendentale “afspraak” inzake communicatie bestaat, een overeenkomst die a priori is aan de communiceerbaarheidsethiek (Diskursethik). Die transcendentaal-pragmatische kijk — beïnvloed door Peirce, in wiens verzameld werk Apel in 1975 trouwens een voorwoord zal schrijven — op de Diskursethiek (op de communicatie binnen een samenleving) maakt de rede ongrijpbaar voor iedere relativistische aanval.
9. Het Einde van Wittgensteins Afbeeldingstheorie van de Taal
Door Wittgenstein I te confronteren met Derrida en Foucault kan men niet anders dan zijn afbeeldingstheorie van de taal verwerpen. Algemene waarheden blijken dus voorgoed een onmogelijkheid te zijn. Onzin echter verkopen de postmodernisten als ze in het gareel van Heidegger plots de dichter achterna hollen, uitschreeuwend dat de taal volkomen ongeschikt zou zijn voor zoiets als cognitieve uitspraken. Zoals er vele waarheden bestaan, bestaan er ook evenveel werkelijkheden. Diderik Batens (1992: 201-5) spreekt in dat verband van meerdere contexten. Het zal afhangen van de antecedenten waarmee we die contexten benaderen om een zekere graad van waarheid te bereiken. Hoe universeler – in de zin van “meer uitgebreid” – onze antecedenten, hoe hoger de orde van de contextuele werkelijkheid zal zijn. Met Carl G. Hempel (1966b: 151) kunnen we het erover eens zijn dat algemene cognitieve uitspraken, vervat in wetmatigheden, steeds van die vorm zullen zijn dat, als we aan aantal antecedenten (A) aanvaarden, en als een theorie (T) geldt, we (met een gegeven probabiliteit) kunnen zeggen dat een feit (E) zich zal voordoen. De logische vorm hiervoor is dus:
“(A Ú T) ® E”, of korter “p ® q” [1]
Daarin is “(A Ú T) = p” het explanans en is “E = q” het explanandum. Dat explanandum zal steeds een singuliere propositie zijn (bijvoorbeeld “een draad zal breken bij die en die overbelasting”). Als q onwaar is, maar op logisch geldige manier uit p volgt, moeten we (in de monotone logica) besluiten dat p onmogelijk waar kan zijn geweest, hetzij omdat niet aan de antecedentvoorwaarden A was voldaan, hetzij omdat de geformuleerde theorie T onwaar was, hetzij om beiden samen. Uiteindelijk herleiden onze antecedenten zich tot een reeks probabiliteiten die altijd beperkt zullen blijven tot een afgesloten context die zowel in de ruimte als in de tijd begrensd is. De grote verdienste van de postmoderne filosofie is dat ze ons heeft geleerd dat ons cognitief vermogen steeds beperkt zal blijven tot kennis van waarschijnlijkheden die zich binnen zo’n context voordoen. Algemene theorieën overschrijden ons cognitief vermogen. In die zin had Lyotard dus gelijk dat de tijd van de méta-récits onherroepelijk voorbij is. Dat betekent dus dat onze theorie T maar gecontroleerd kan worden voor de specifieke antecedenten die contextueel beschreven zijn, zodat de theorie, met een gegeven waarschijnlijkheid, alleen binnen die context (bijvoorbeeld een regio gedurende een afgebakende periode in ruimte en tijd) kan worden gecontroleerd. Kortom, dé werkelijkheid bestaat niet, maar wel een verzameling van contextuele werkelijkheden. Die werkelijkheden kunnen we wel samenvoegen – bijvoorbeeld door meerdere geografische regio’s te aggregeren of door meerdere periodes voor één regio samen te voegen. Maar hoezeer we ook samenvoegen, het aggregaat blijft slechts een deel van “de” werkelijkheid, geldend voor een beperkt aantal punten in ruimte (b.v. enkel Nederland) en tijd (b.v. enkel de periode 1950-2005).
10. De Noodzaak aan Modelbouw in de Menswetenschap
Het feit dat de ter verklaring ingevoerde termen uiteindelijk enkel ten opzichte van elkaar kunnen worden uitgelegd bedreigt ons wel met het gevaar voor oneindige regressie. Om dit te omzeilen moeten we een minimum aantal termen onverklaard in het centrum plaatsen (uiteraard niet enkel de logos). Zo komt men weer terecht bij de noodzaak, dat men, om circulaire definities en oneindige regressie te vermijden, een stel primitieve termen zal hoeven in te voeren, termen die binnen het systeem niet gedefinieerd kunnen worden. Hempel (1966b: 152) schrijft: “Zo’n oneindige regressie zou zichzelf natuurlijk onmogelijk maken: ons begrip van één term zou afhankelijk zijn van dat van de volgende, dat afhankelijk zou zijn van dat van de volgende, en zo door tot in het oneindige, met als gevolg dat geen enkele term ooit verklaard zou zijn. Daarom kan niet iedere term in een wetenschappelijk systeem gedefinieerd worden door middel van andere termen van dat systeem: er zal een verzameling zogezegde primitieve termen moeten zijn, die binnen het systeem niet gedefinieerd worden en die dienen als grondslag voor het definiëren van alle andere termen.”
Kortom aan een interrelationele betekenistheorie kan niet langer worden ontkomen, ook niet wanneer we in neorealistische zin onze in te vullen logische variabelen van een betekenis zouden voorzien. Zelfs als we werken met descriptieve en stipulatieve definities van onze termen, belanden we uiteindelijk steeds weer bij het logocentrisme van Derrida, zij het dat het centrum dan meer dan één term kan bevatten, bijvoorbeeld een reeks niet omschreven primitieve termen, die dan, bij wetenschappelijk taalgebruik, naar één van de mogelijke werkelijkheden moeten verwijzen.[9] Dat onze termen minstens naar één stipulatieve term buiten het taalsysteem, dus minstens indirect naar een werkelijkheid moeten verwijzen, moeten we axiomatisch aanvaarden indien we niet willen vervallen in een werkelijkheidsvreemd irrationalisme dat zou voorhouden dat we met de taal niets over de werkelijkheid kunnen zeggen. Dit zal er ons toe nopen de gebruikte namen (variabelen in onze theorie) te omschrijven, en dat kunnen we enkel doen door de relaties tussen de namen te onderzoeken en ervoor te zorgen dat er steeds door de theorie niet nader verklaarde primitieve termen worden gebruikt. Zoiets noopt ons ertoe met modellen te werken waarbij de primitieve termen (die dus niet worden verklaard worden) exogeen in het model zijn. De verklaarde termen zijn dan endogeen en staan altijd in verband met de exogene variabelen. Als we in de menswetenschap die verbanden willen expliciteren moeten we leren de techniek te gebruiken die de econometrie gebruikt: die bouwt inderdaad sociometrische modellen[10] waarbij de endogene variabelen worden uitgedrukt in (statistisch-matematische) functies van de exogene variabelen, die de primitieve termen van het model zijn. Met betrekking tot de criminologie betekent dit dat de te volgen weg deze is die reeds in 1968 werd bewandeld door G.S. Becker. Die bouwde inderdaad een model van de criminaliteit dat hij herleidde tot een reeks uitwendige (= exogene) factoren inzake afschrikking en economie. Niets belet ons evenwel in zo’n model ook andere verklarende variabelen in te voeren, bijvoorbeeld van demografische en sociologische aard. De hoop dat een dergelijk criminologisch model de hele werkelijkheid op een betrouwbare manier beschrijft is niet gewettigd. Ze beschrijft hooguit een contextuele werkelijkheid beperkt tot één ruimte (bijvoorbeeld een land) en één tijdscontinuüm (bijvoorbeeld de voorbije eeuw). Bouwen van criminologische modellen kan enkel op basis van contextuele theorieën, niet op basis van holistische theorieën. Of nog: eertijdse algemene theorieën dienen vervangen te worden door contextuele theorieën in de betekenis die Diderik Batens daaraan geeft.
De postmodernistische filosofie heeft de verdienste dat ze met Derrida gewezen heeft op de tekortkomingen van de taal en met Foucault gewezen heeft op de culturele erfenis die de taal is. Eén naam staat niet in één relatie tot één object in de buitentalige werkelijkheid. Het unum-nomen unum-nominatum beginsel dat aan de grondslag lag van de Tractatus houdt inderdaad niet langer stand. Namen verkrijgen hun betekenis niet door te verwijzen naar een denotatum in de werkelijkheid. Die werkelijkheid zelf is onkenbaar, is in feite een verzameling van verschillende contextuele werkelijkheden die samen nooit de hele werkelijkheid vormen. De postmoderne filosofie is wel zwaar in de fout gegaan waar ze stelde dat cognitieve uitspraken over (contextuele) werkelijkheden onmogelijk zijn. Het afwijzen van de rede leidde de postmodernen ertoe de rationaliteit te willen vervangen door irrationaliteit. Het feit dat de opgebouwde redenering zich bedient van de rede om daarna de rede af te wijzen maakt het pleidooi voor irrationaliteit redundant. Contextueel veralgemeende uitspraken blijven mogelijk, maar ze hebben slechts cognitieve waarde als hun graad van waarschijnlijkheid theoretisch bepaalbaar is. Bij criminologische modellen die zich bedienen van de technieken van de econometrie blijft dit mogelijk. Goed gespecifieerde relaties tussen namen (b.v. tussen criminaliteit enerzijds, gemiddelde gezinsgrootte, pakkans, strafkans, en preventie anderzijds) die voldoen aan een reeks voorwaarden inzake autocorrelatie, multicollineariteit, heteroskedasticiteit en stabiliteit, kunnen becijferd worden. Daarmee correspondeert een graad van correlatie die een aanwijzing is voor de waarschijnlijkheidsgraad van de gevonden relatie tussen namen.
11. Waarheid en Contextualiteit
Vatten we de situatie dan nog even samen. Niet in staat de rede met zichzelf zelf te verdedigen kan men hooguit aanvaarden dat, binnen welomlijnde contexten (Batens!) een logica als kunsttaal betrouwbaar is (zo niet moesten we ophouden nog langer logisch te redeneren). Uitspraken over een contextueel deel van de werkelijkheid, die we derwijze kunnen formaliseren dat we ze in een contextueel-logisch keurslijf kunnen passen, eisen van ons dat we aan de gebruikte logische variabelen een betekenis toekennen. Die betekenis verwerven begrippen enkel via hun taalkundige relaties met andere begrippen, die in relatie moeten staan met minstens één primitieve term die naar een denotatum in een contextuele werkelijkheid verwijst. Onze kennis van de taal is ontoereikend om alle relaties tussen begrippen onderling te doorgronden. Ze kunnen hooguit, via de primitieve term(en), met een zekere waarschijnlijkheidsgraad naar een werkelijkheid verwijzen. Verwerpen we het postulaat van de Tractatus dat met ieder taalkundig begrip juist één stand van zaken in de wereld correspondeert, dan moeten we afzien van pogingen theorieën te reduceren tot basiszinnen, en dan moeten we contextueel gebonden theorieën empirisch, als een geheel, op hun waarheid testen, niet langer de basiszinnen waaruit die theorieën zijn samengesteld. Dat doen we in praktijk door de singuliere proposities (het explanandum), waartoe een conjunctie van theorieën en antecedentvoorwaarden (het explanans) logisch laat besluiten, aan de empirie te toetsen. We vergelijken dan door de theorie voorspelde resultaten met geobserveerde en gaan na welke de logische waarschijnlijkheid is dat de voorspelde resultaten met de geobserveerde samenvallen.
Indien we (i) afzien van de eis dat cognitieve uitspraken “volledig” waar moeten zijn, indien we (ii) beseffen dat onze theorieën hooguit contextueel (nooit universeel) betrouwbaar kunnen zijn, en indien (iii) onze theorieën contextuele logica’s respecteren, dan is er, ondanks de onherstelbare schade die aan de Tractatus werd aangericht, geen reden om aan te nemen dat een demarcatie tussen metafysische en wetenschappelijke uitspraken, zoals de Tractatus die beoogde, onmogelijk is geworden.
Dit alles veronderstelt dat we dit geheel van operaties, dat uiteindelijk tot een verhoging van kennis moet leiden, vrijelijk kunnen uitvoeren binnen een niet gekoloniseerde leefwereld. Onderzoek door Habermas heeft echter aangetoond dat zo’n ideale leefwereld een utopie is en dat de wetenschap altijd een minimum aan compromissen zal moeten sluiten met de dominerende systemen, gesteund op geld en macht, dus met economie en Staat. Waar de wetenschapper zulke compromissen weigert zal hij snel worden geconfronteerd met een tekort aan fondsen voor zijn onderzoek en met een dalend aantal bondgenoten (theorie van Bruno Latour) waardoor een gevonden theorie die de menselijke kennis had kunnen verhogen nooit de status van een paradigma zal verwerven. Het schrijven van doctorale scripties, een geijkt gebruik aan universiteiten, leidt nauwelijks tot enige vermeerdering van kennis, omdat het onderzoek zich afspeelt binnen ongelijke machtsposities. Uiteindelijk staat de schrijvende doctorandus steeds in een ondergeschikte rol tegenover zijn promotor. Wie weigert braaf naar diens gecanoniseerde pijpen te dansen zal zonder bondgenoten afgewezen worden, wat ook het resultaat van het onderzoek moge zijn.
12. Beknopte Bibliografie
Adorno, Theodor W. en Max Horkheimer (1947), Dialektik der Aufklärung. Frankfurt am Main: Fisher Taschenbuch Verlag, 2003.
Althusser, Louis (1968), Pour Marx. Parijs: Maspero [heruitgegeven door La Découverte, 1986.]
Apel, Karl-Otto (1984), Éthique de la discussion [Traduction de l’allemand]. Parijs: Édition du Cerf, 1994.
Arendt, Hannah (1951), La Condition de l’homme moderne. [Traduit de l’anglais], Parijs: Presses Pocket, 1988.
Bachelard, Gaston (1934), Le Nouvel Esprtit scientifique. Parijs: Presses Universitaires de France.
Baker, S. (1964), Philosophy of Mathematics. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.
Batens, Diderik (1992), Menselijke kennis. Pleidooi voor een bruikbare rationaliteit. Leuven/Apeldoorn: Garant Uitgevers N.V.
Becker, G.S. (1968), “Crime and Punishment: an Economic Approach”, Journal of political economy, IV, pp. 443-478.
Benjamin, Walter (1936), Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Peproduzierbarkeit, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963.
Bortkiewicz, Ladislaus von— (1898), “On the correction of Marx’s fundamental theoretical construction in the third volume of Capital”, in: Sweezy, Paul M. (Ed.) (1966), Karl Marx and the close of his system by E. von Böhm-Bawerk and Böhm-Bawerk’s criticism of Marx by Rudolf Hilferding, together with an appendix consisting of an article by L. von Bortkiewicz, New York: Augustus M. Kelly Publishers, pp. 199-221.
Boudon, Raymond (1979), La Logique du Social. Parijs : Hachette [in Nederlandse vertaling De Logica van het Sociale. Alphen-aan-Rijn: Samson Uitgeverij, 1981]
Carnap, Rudolf (1934), The Unity of Science, Thoemess Press.
Delacampagne, Christian (1995), Histoire de la philosophie au XXe siècle. Parijs: Éditions du Seuil.
Deleuze, Gilles en Félix Guattari [1972], Anti-Oedipe. Capitalisme et Schizophrenie I. Parijs: Éditions de Minuit.
Deleuze, Gilles en Félix Guattari [1976], Rhizome. Parijs: Éditions de Minuit.
Deleuze, Gilles en Félix Guattari [1980], Mille plateaux. Capitalisme et Schizophrénie II. Parijs: Éditions de Minuit.
Derrida, Jacques (1967), L’Écriture et la différence. Parijs: Éditions du Seuil.
Derrida, Jacques (1972), La dissémination. Parijs: Éditions du Seuil, collection “Points”, n° 265, 1993.
Derrida, Jacques (1991), L’Écriture et la Différence. Parijs: Éditions du Seil, collection “Points”.
Derrida, Jacques (1993), Spectres de Marx. Parijs : Galilée.
Eskens, Erno (1998), “Het einde van de grote Jean-François Lyotard. Gesprek over de zin van het leven”, Filosofisch Magazine, IV.
Fauconnier, Sandra (1997), Web-specific art. Het World Wide Web als artistiek medium. Gent: Ugent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
Feyerabend, Paul K. (1970), “Against method”, Minesota Studies in Philosophy of Science, IV.
Feyerabend, Paul K. (1974), Against method. Outline of an anarchist theory of knowledge, Londen: NLB.
Finkielkraut, Alain (1987), La défaite de la pensée. Parijs : Gallimard, collection “nrf”.
Foucault, Michel (1961), Histoire de la folie à l’age classique, Parijs: Gallimard, 1976.
Foucault, Michel (1969), L’archéologie du savoir. Parijs: Éditions Gallimard.
Foucault, Michel (1975), Surveiller et punir. Parijs: Gallimard, collection “Tel”, 1993.
Freud, Sigmund (1939), Der Mann Moses und die monotheistische Religion. In: Freud, Sigmund (1968), Gesammelte Werke, Frankfurt am Main: S. Fischer Verlag, 6°, XVI,p. 101-246.
Gottfredson, Michael R. en Travis Hirshi (1990), A general theory of crime, Stanford, CA: Stanford University Press.
Habermas, Jürgen (1953), “Penser avec Heidegger contre Heidegger”, in: Habermas, Jürgen (1971), Profils philosophiques et politiques, Parijs: Gallimard, collection “Tel”, Franse vertaling, 1987.
Habermas, Jürgen (1968a), Technik und Wissenschaft als Ideologie. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (1968b), Erkenntnis und Interesse, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (1971), Profils philosophiques et politiques, Parijs: Gallimard, collection “Tel”, Franse vertaling, 1987.
Habermas, Jürgen (1981a), Theorie des Kommunikativen Handelns. Band 1: Handlungsrationalität und Gesellschaftliche Rationalisierung; Band 2: Zur Kritik der Funktionalistischen Vernunft. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (1981b), Die Moderne – ein unvollendetes Projekt. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (1985), Der philosophische Diskurs der Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (1986), Martin Heidegger: l’œuvre et l’engagement, Parijs: Éditions du Cerf, Franse vertaling, 1988.
Habermas, Jürgen (1991a), Texte und Contexte. Frankfurt am Main (Taschenbuch Wissenschaft n° 944).
Habermas, Jürgen (1991b), Textes et contextes. Parijs: Éditions du Cerf, 1994.
Habermas, Jürgen (1995a), Vorstudien und Ergänzungen zur Theorie des kommunikativen Handelns. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag (Taschenbuch Wissenschaft, n° 1176).
Habermas, Jürgen (1995b), Die Normalität einer Berliner Republik. Franfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (2001), “Why Europe needs a constitution”, New Left Review, September-Oktober 2001.
Habermas, Jürgen (2004), Der gespaltene Westen. Kleine politische Schriften X. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Habermas, Jürgen (2005a), “Le non illusoire de la gauche”, Le Nouvel Observateur, n° 2113, 5 mei 2005.
Habermas, Jürgen (2005b), “The illusionary ‘Leftist No’. Adopting the constitution to strengthen Europe’s power to act”, Sign and Sight, 13 mei 2005.
Hardt, Michael en Antonio Negri (2000), Empire. New York: Harvard University Press. [Er bestaat een Nederlandse Vertaling: Empire, de Nieuwe Wereldorde. Amsterdam: Van Gennep, 2002 (vertaling Joke Traats, tekstredactie Else de Jonge].
Hardt, Michael en Antonio Negri (2004), Multitude: War and Democracy in the Age of Empire, New York: Penguin Press.
Hegel, Georg Wilhelm Friedrich (1821), Philosophy of Right. Oxford: Clarendon Press, 1942.
Hegel, Georg Wilhelm Friedrich (1837), Philosophy of History, Cambridge: Cambridge University Press, 1975.
Heidegger, Martin (1927), ‘Sein und Zeit’, Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung, VIII, Tübingen:Niemeyer Verlag, [vertaald als L’Être et le Temps [Traduit par R. Boehm et A. de Waelhens], Parijs: Éditions Gallimard, 1964, Vol. I].
Heidegger, Martin (1951), Erlauterung zu Hölderlins Dichtung, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Heidegger, Martin (1954), Was heisst Denken?, Tübingen: Niemeyer Verlag, [vertaald als Qu’appelle-t-on penser? Traduit par G. Granel et A. Becker], Parijs: P.U.F., collection Epiméthée, 1959.
Hempel, Carl G. (1966a), Philosophy of the Natural Sciences. Englewood Cliffs: Prentice-Hall Inc.,
Hempel, Carl G. (1966b), Filosofie van de natuurwetenschappen. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1977, 3°, (vertaling door F. Van Zetten).
Hirshi, Travis (1969), Causes of delinquency. Berkerley: University of California Press.
Hirshi, Travis en Michael R. Gottfredson (2001), “The Nature of Criminality. Low Self-Control”, in: Cote, Suzette (Ed.) (2001), Criminological Theories. Bridging the Past to the Future. Thousand Oaks/Londen/ New Dehli: Sage Publications.
Kojève, Alexandre (1947), Introduction à la Lecture de Hegel. Parijs: Gallimard.
Koyré, Alexandre (1939), Études galiléennes. Parijs: Hermann, 1979.
Kuhn, Thomas S. (1962a), “The structure of scientific revolutions”, in: Neurath, Otto, Rudolf Carnap en Charles Morris (Eds.) (1962), The international encyclopedia of unified science, Chicago: The University of Chicago Press.
Kuhn, Thomas S. (1962b), De structuur van de wetenschappelijke revoluties, Meppel: J.A. Boom en Zoon, 1970 [vertaling van Kuhn(1962a) met naschrift].
Lakatos, Imre (1964), “Proofs and refutations”, The British Journal for the Philosophy of Science, XIV, 1963-64, pp. 1-25, pp.120-139, pp. 221-243 en pp. 296-342.
Lakatos, Imre (1970), “History of science and its rational reconstructions”, in: Buck, R.C. en R.S. Cohen (Eds.), PSA 1970, Boston studies in the philosophy of science, Vol. VIII, pp. 91-135.
Latour, Bruno (1991), Nous n’avons jamais été modernes. Essai d’anthropologie symmétrique. Parijs: Éditions La Découverte, collection “Armillaire”.
Latour, Bruno (1999), Politiques de la nature. Comment faire entrer les sciences en démocratie. Parijs: Éditions La Découverte, collection “Armillaire”.
Lipovetsky, Gilles (1993), L’ère du vide. Essais sur l’individualisme contemporain. Parijs : Gallimard, collection “folio”.
Luhmann, Niklas (1970), Soziologische Aufklärung. Aufsätze zur Theorie sozialer Systeme. Keulen-Opladen: Westdeutscher Verlag.
Luhmann, Niklas (1984), Soziale Systeme. Grundriss einer allgemeinen Theorie. Frankfurt am Main : Suhrkamp Verlag.
Luhmann, Niklas (1987), “The representation of society within society”, Current Sociology, XXXV(2), pp. 101-108.
Luhman, Niklas (1995), Social Systems. Stanford, CA: Stanford UniversityPress[vertaling doorJ. Bednarz jr) Systeme. Grundriss einer allgemeinen Theorie (hoger vermeld)].
Luhmann, Niklas (1997), Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt am Main: Suhrkamp Taschenbuch, Vol. I en II [serie: Taschenbuch]
Lyotard, Dolores, Jean-Claude Milner, en Gerard Sfez, (Eds.) (2001), Jean-François Lyotard: l’exercice du différend. Parijs: Presses Universitaires de France, Collection “Librairie du College international de Philosophie”.
Lyotard, Jean-François (1979), La condition postmoderne. Rapport sur le savoir. Parijs: Éditions de Minuit.
Lyotard, Jean-François (1983a), Le différend. Parijs: Éditions de Minuit.
Lyotard, Jean-François (1983b), “Answering the question: What is postmodernism?”, in: Hassan, Ihab en Sally(Eds.) (1983), Innovation/Renovation: New Perspectives on the Humanities. Madison: University of Wisconsin Press,pp. 329-341.
Lyotard, Jean-François (1986), Le postmoderne expliqué aux enfants. Parijs: Le Livre de Poche, collection “Biblio”, n° 4183, 1993.
Lyotard, Jean-François (1988), L’inhumain. Causeries sur le temps. Parijs: Éditions du Minuit.
Malinowski, Bronislaw (1944), A scientific theory of culture and other essays. With a preface by Huntington Cairns. Chapel Hill: The University of North Carolina Press, 1979, 9th.
Malinowski, Bronislaw (1945), The dynamics of cultural change. An inquiry into race relations in Africa. Edited with a new introduction by Phyllis M. Kaberry. Westport: Connecticut: Greenwood Press Publishers, 1976.
Mandel, Ernest (1962), Marxist economic theory. Londen: The Merlin Press, 1974, 3rd.
Mandel, Ernest (1974), Inleiding in de marxistiese ekonomie. Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen (SUN), reeks “Sunschriften”, n° 20, 9° druk.
Marx, Karl (1867), Capital. A critique of political economics (Introduced by Ernest Mandel). Harmondsworth: Penguin, 1976, Vol I.
Marx, Karl (1969), Theories of surplus value. Moskou: Progress Publishers, 3 delen (postuum).
Mills, Charles Wright (1951), The power elite. New York: Oxford University Press.
Mills, Charles Wright (1963a), “Power, politics and people”, in: Horowitz, I.L. (Ed.) (1963), The collected essaysof C. Wright Mills. Edited and with an introduction by Irvin Louis Horrowitz New York: Oxford University
Mills C. Wright (1963b), “Power, politics and people”, in: Horowitz I.L. (Ed.) (1963), The collected essays of C. Wright Mills. Edited and with an introduction by Irvin Louis Horrowitz. New York: Oxford University Press.
Negri, Antonio (1991), Marx Beyond Marx: Lessons on the Grundrisse. New York: Autonomedia.
Neurath, Otto (1933), Einheitswissenschaft und Psychologie, Wenen.
Nietzsche, Friedrich (1882), “Also sprach Zarathustra”, in: Slechta, K. (.) (1954), Friedrich Nietzsche’s Werke, München: Carl Hanser Verlag, 1954-55.
Nietzsche, Friedrich (1886), “Jenseits von Gut und Böse”, in Slechta, K. (.) (1955), Friedrich Nietzsche’s Werke. München: Carl Hanser Verlag.
Nietzsche, Friedrich (1887), De vrolijke wetenschap (‘la gaya scienza’). Amsterdam: De Arbeiderspers, 1999 (vertaling door Pé Hawinkels van Die fröliche Wissenschaft (‘la gaya scienza’), geannoteerd en met een nawoord van Hans Driesen).
Nuchelmans, Gabriël (1971), Overzicht van de analytische wijsbegeerte. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
Parsons, Talcott (1951), The social system, New York/Londen: Free Press/Routledge & Keegan Paul.
Parsons, Talcott en Edward A. Shils (Eds.) (1951), Towards a general theory of action, Cambridge, MA: Harvard
University Press.
Popper, Karl R. (1943), The Open Society and Its Enemies. Londen: Routledge & Kegan Paul, 1974 (4th edition),
2 volumes.
Popper, Karl R. (1957), The Poverty of Historicism. Londen: Routledge & Keagan Paul, 1974.
Popper, Karl R. (1959), The logic of scientific discovery, Londen:Hutchinson & Co Ltd., 1974, 7°. [Het boek is een
vertaling van Logik der Forschung van 1935.]
Ramsey, Frank P. (1931), The foundations of Mathematics, and other Logical Essays. Londen: Routledge & Kegan
Paul, 1965, 4°.
Reichenbach, Hans (1932), “Wahrscheinlichkeitslogik”, Sitzungsberichte der Preussischen Akademie der
Wissenschaften, IXXX.
Reichenbach, Hans (1935), Wahrscheinlichkeitslehre. Leiden.
Reichenbach, Hans (1938), Experience and prediction. Chicago: University of Chicago Press.
Reichenbach, Hans (1951), The rise of scientific discovery. Berkeley/Los Angeles: University of California Press.
Robinson, Joan (1971), The Second Crisis in Economic Theory. Richard Elly Lecture for the American Economic
Association at New Orleans on December 27, 1971. Reprinted in: Robinson, Joan (1973), Collected Economic
Papers. Oxford: Blackwell, pp. 97-104.
Rogozinski, Jacob (1994), “Lyotard Jean-François”, in: Laffont, Robert en V. Bompiani (Eds.) (1994), Le Nouveau
dictionnaire des auteurs de tous les temps et de tous les pays. Parijs: Robert Laffont, Vol. II, pp. 1976-7.
Russell, Bertrand (1931), The Scientific Outlook. London: George Allen & Unwin.
Russell, Betrand (1948), Human Knowledge: Its Scope and Limits. London: George Allen & Unwin.
Saussure, Ferdinand de –, (1916), Cours de linguistique générale. Édition critique préparée par Tillio de Mauro.
Parijs: Payot, 1983.
Schrover, Els (1991), “Poststructuralisme” , in: Zeeman, Peter (Ed.) (1991), Literatuur en context. Een inleiding in de
Literatuurwetenschap. Nijmegen/Heerlen: SUN/Ou, pp. 165-201.
Sraffa, Piero (1960), The production of commodities by means of commodities. Prelude to a critique of economic theory.
Cambridge:Cambridge University Press, 1975.
Tinbergen, Jan (1939), Business Cycles in the United States of America 1919-1932. Genève: League of Nations
Publications.
Tinbergen, Jan (1951), Business Cycles in the United Kingdom 1870-1914. Amsterdam: North-Holland Publishing Co.
Tinbergen, Jan (1952), On the theory of economic policy. Amsterdam: North-Holland Publishing Co.
Toynbee, Arnold J. (1934), A Study of History. Oxford University Press, Vol. I to XII, 1934-1961.
Van Peperstraten, Frans (2002), “Jean-François Lyotard”, in: Doorman, Maarten en Heleen Pott (Eds.) (2002),
Filosofen van deze tijd, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2004, 8°, pp. 205-218.
Wittgenstein, Ludwig (1921), Tractatus Logico-Philosophicus. The German text of Ludwig Wittgenstein’s Logisch-
philosophische Abhandlung with a new edition of the translation by D.F. Pears & B.F. McGuinness and with the
Introduction by Bertrand Russell, F.R.S. Londen: Routledge & Kegan Paul, 1974, 2nd edition of the translation,
3rd.
Wittgenstein, Ludwig (1968), Philosophical investigations, translated by G.E.M. Anscombe. Oxford: Oxford
University Press, (postuum).
Zuckerman, Phil (2005), “Atheism: Contemporary Rates and Patterns”, in: Martin, Michael (Ed.) (2005), The
Cambridge Companion to Atheism. Cambridge, UK: Cambridge University Press.
[1] Friedrich Nietzsche (1887: 357): “De christelijke moraal zelf, het steeds strenger opgevatte begrip van de waarachtigheid, de biechtvaderlijke verfijning van het christelijk geweten, vertaald en gesublimeerd tot het wetenschappelijk geweten, tot intellectuele zuiverheid tegen elke prijs (…) dat is voortaan afgelopen, dat heeft het geweten tegen.” Zie ook: Michael Tanner (1996: 107-15).
[2] Frans van Peperstraten (2002: 214) schrijft: “Volgens Lyotard loopt ook de meest vergaande vorm van eenheidsdenken, de filosofie van Hegel namelijk, stuk op Auschwitz. (…) De kwestie is dat Hegel de pretentie heeft dat zijn dialectische filosofie wel raad weet met al het negatieve. Zou Hegels dialektiek dan ook Auschwitz kunnen verwerken? Is Auschwitz slechts een negatieve omweg in de geschiedenis waarlangs de rede zich toch weer verwerkelijkt? Lyotards antwoord is ontkennend. Auschwitz is volgens Lyotard in alle opzichten het omgekeerde van wat bij de Grieken de schone dood heette. (…) Lyotard wijst erop dat een doodvonnis van de nazi’s werd gelegitimeerd met een ‘wij’ waarvan de joden werden uitgesloten. De nazi’s beriepen zich niet op het universele ‘wij’ van de mensheid en zelfs niet op het ‘wij’ van de Duitsers, maar op het wij van een biologische uitzondering: het arisch ras. Dit ‘wij’ werd aan elke publieke procedure onttrokken.”
[3] Jean-François Lyotard (1983), Le différend. Voor verduidelijking, zie: Dolores Lyotard, Jean-Claude Milner en Gerard Sfez (2001).
[4] In navolging van Wittgenstein verkozen de logisch-positivisten van de Wiener Kreis wiskundige proposities geen tautologieën te noemen, wèl analytische proposities. Zie hierover voor een eenvoudige uiteenzetting: Gabriël Nuchelmans (1971: 138-41).
[5] Els Schrover (1991: 185), “Betekenis wordt derhalve gedefinieerd binnen het taalsysteem zelf, zoals we in het schaakspel de witte dame kunnen vervangen door een knoop, en toch volgens dezelfde regels blijven doorspelen. De ‘betekenis’ van die knoop wordt niet door een gelijkenis met die witte dame bepaald, maar door de relatie met de andere stukken op het bord.” philosophie, c’est la traductibilité en ce sens courant, transport d’un sens, d’une valeur de vérité, d’une langue dans une autre, sans dommage essentiel.”
[6]Derrida (1982 : 159) : “La thèse de la philosophie, c’est la traductibilité en ce sens courant, transport d’un sens, d’une valeur de vérité, d’une langue dans une autre, sans dommage essentiel.”
[7] Primo is het vanwege Derrida speculatief denken dat alle woorden verbonden zijn met slechts één centrale logos die (vruchteloos) naar de werkelijkheid zou trachten te verwijzen. [“Présence” in heideggeriaanse zin als die éne logos kiezen (Barbara Johnson) lijkt ons geen oplossing, omdat we sinds de dagen van George Edward Moore weten dat “zijn” toch geen predikaat kan zijn. Als “Tijd” trouwens niet de logos is, is het logisch onmogelijk dat Derrida ooit iets geschreven heeft of ooit iets zal schrijven.] Waarom één uitzondering op De Saussure en geen twee of geen duizend? Hoe kan Derrida dan trouwens nog over de betekenis van het woord “betekenis” schrijven als hij taalkundig aanneemt dat “betekenis” slechts betekenis krijgt in relatie met andere woorden die pointeren in de richting van een taalkundig onbetrouwbare werkelijkheid? Secundo heeft Derrida gelijk dat de absolute waarheid onbereikbaar is, maar sluit dat niet uit dat er een hiërarchie (mooi woord voor een deconstructivist) in contextueel gebonden waarheden bestaat. Tertio besluiten Heidegger en Derrida volgens mij op logisch ontoelaatbare manier dat er in een gedicht van Hölderlin meer waarheid zou steken dan in de gehele filosofie. Als alle woorden hun betekenis via onderlinge structurele relaties finaal ontlenen aan de centrale logos, aan één enkel woord, hoe kunnen de woorden van de dichter — woorden die een fictieve wereld beschrijven, en dus geen nood hebben het buitentalige kader — dan ooit mèèr vertellen over de werkelijkheid dan die van de wetenschapper die tenminste nog een poging onderneemt de werkelijkheid weer te geven, en die dus op zijn minst één stap verder gaat dan de dichter, vermits de wetenschapper zijn woorden nog relateert met de centrale logos. In het slechtste geval kan men besluiten dat noch de dichter, noch de wetenschapper iets over de werkelijkheid zeggen (bijvoorbeeld omdat de wetenschapper ten onrechte denkt dat de centrale logos werkelijkheidsgebonden is).
[8] Louis Althusser (1968).
[9] In Philosophy of Mathematics toont S. Baker (1964: 22-6, 40-1), aan dat bij de axiomateringen van de euclidische meetkunde een expliciete lijst van primitieve termen wordt aangegeven, en dat alle andere termen door ketens van stipulatieve definities worden teruggevoerd naar die primitieve termen. Geciteerd door Hempel (1966b: 152).
[10] “Sociometrische model” staat hier als verzamelnaam waarvan econometrische, cliometrische, psychometrische, criminometrische en lettrometrische modellen een onderdeel zijn.