X. D’Hollander

Ter nagedachtenis van Hannie, Reina en Truus

0.
Al maanden speel ik met de gedachte niet langer boeken te schrijven onder mijn eigen naam. Het gaat mij wat te makkelijk. Van zodra je naam gemaakt hebt in de toch beperkte sien van onze Nederlandse letteren, is eigenlijk zo­wat alles voorspelbaar: je hebt je eigen uit­gever, je eigen lezerspubliek, de recensenten waarvan je weet wie je wel en wie je niet goed gezind is. Kortom je beleeft er geen plezier meer aan, er is nergens nog een uitdaging.

Hoe heel anders ging het ooit, bij de uitgave van mijn allereerste boek, toen ik nog mijn eerste uitgever moest overtuigen. Maar eens die kaap genomen ging het eigenlijk ook al te makkelijk. Mensen kochten het boek, niet voor de inhoud, gewoon omdat ze mij kenden van op de buis. Dertien herdrukken in drie maand tijd. Ik vond het toen al niet ernstig. Uiteindelijk was het een extraliterair succes. Maar wat heb je daar als schrijver aan? Eigenlijk niets tenzij een pecuniaire genoegdoening.

Nu, ettelijke decennia later, in de herfst van een grillige bestaan, wil ik het anders. Daarom contacteerde ik een gekend advocatenbureau en gaf ik hen de opdracht het boek te slijten, onder de zeer expliciete voorwaarde dat mijn naam als auteur strikt geheim zal blijven. Be­nieuwd hoe dat loopt.

Ik nam me voor me een zestal maanden terug te trekken om ergens een nieuw boek te schrij­ven, speelde met ideeën over Parijs, New York, Vaduz, Venetië. Uiteindelijk wilde ik enkel schrijven over het schrijven. Tot die dag dat ik in Hilversum in de studio’s een collega tegen het lijf liep die mij vertelde dat Etty Zand-Van der Veer van Fabeltjeskrant er niet meer was, dat ze zich had teruggetrok­ken op één van de Waddeneilanden, en dat ze er een poepsjiek hotel uitbaatte, de Graaf Bernstorff.

Ja, dat leek me wel iets, waarom niet? Zes maanden teruggetrokken op een eiland met niet eens duizend zielen. Het was eens iets anders.

In het hotel leerde ik vlug een groep mensen kennen, niet onmiddellijk van mijn leeftijd, wegens allen een flink eind over de zeventig. Ze waren met zijn twaalven. Wat hen verbond bleek algauw de oorlog te zijn, een oorlog die ze als opgroeiende tieners hadden meege­maakt, die bij hen diepe sporen had nagelaten. Want op één of andere manier hadden minstens tien van hen als jonge knaap in de ondergrondse gezeten.

Verzet op Schiermonnikoog, ik kon me met de beste wil ter wereld niet voorstellen wat dat dan wel mocht geweest zijn, vooral omdat het eiland – op de woelige begin- en eindfase van de bezetting na – nauwelijks diep geleden had onder de Duitse invasie.

Zes van hen waren op het eiland gebleven. De andere zes waren in de loop van de oorlog ondergebracht bij familie of bekenden op het vasteland (“de vaste wal” noemen ze dat hier). Al snel bleek hun grootste frustratie een hoteleigenaar te zijn aan de overkant van het fonkelnieuwe hotel van Etty Zand en haar man. Sake Van der Werff heette hij. Navraag leerde dat het een zuinige Nederlander was die geen schrik had voor platte commercie, een gewezen scheepsjongen en gewezen veldwachter die met centen van vennoten in de horeca sector was beland. Alhoewel al een halve eeuw dood blijft hij onder de plaatselijke bevolking hét gespreksthema voor donkere winteravonden.

Zijn hotel, het staat er nog steeds. Ik ben er uit nieuwsgierigheid een paar keer binnengewan­deld, en eerlijk gezegd, het is dat soort hotels waar ik zelfs in mijn studententijd nooit een voet over de drempel zou hebben gezet. De gelag­zaal lijkt eerder een museum vol prullaria te zijn, volgepropt met het soort kietsj waar enkel Gerard van het Reve een erectie van zou hebben gekregen.

Al na een paar gesprekken met het twaalftal werd het mij duidelijk dat ze in een heel andere wereld leefden dan de mijne. Ze koesterden hun eiland als was het hun kind, waren erg wantrouwig tegenover niet-eilanders en het leek wel alsof de postmoderniteit er nimmer was doorgebroken. Tegenover de home-jacking of de car-jacking, het onveiligheidgevoel en het geweld van de grootstad plaatsten zij de liefde voor de kwelder, voor de wilde konijntjes, voor de plantengroei – allemaal dingen waarvoor ik nooit oog heb gehad. Op rozen en tulpen na ken ik enkel bloem-bloemen, op dennen en eiken na enkel boom-bomen. En dan hebben we het zowat gehad.

Precies op het ogenblik dat ik op het eiland belandde maakte het twaalftal zich behoorlijk ongerust over de verdwijning van een vroegere eilander, die na een carrière aan wal, naar het eiland was teruggekeerd om zonder duidelijk aanwijsbare reden met de noorderzon te ver­trek­ken. Zoals ze hem beschreven leek hij mij een soort kruising te zijn tussen Jezus Christus en Anton Steenwijk, het hoofdper­so­nage uit De Aanslag van Harry Mulisch. Het is een lange slanke man, met lang zwart sluikhaar, met donkere wenkbrauwen, met lange wimpers, bruine fonkelende ogen “en een gave huid in de tint van noten”.

Politiek gezien schatte ik hem meteen in de hoek van Groen-Links. Een overdreven vere­ring voor ons koningshuis – nochtans duidelijk voelbaar bij minstens negen van de twaalf – blijkt hij niet te hebben gehad. Alhoewel van een jongere generatie – maar toch een flink stuk ouder dan de Christus-figuur die wij op school leerden kennen, ook iets ouder dan Anton Steenwijk – zagen zij in hem een soort Messias, een soort Bevrijder. Zijn moeder had jarenlang gediend bij Sake Van der Werff, hun vijand, en moet beslist de talloze intriges hebben gekend die hen waren ontgaan.

Van hun Messias verwachten ze eigenlijk maar één ding, dat hij naakt en ongekuist de volle waarheid zal vertellen over “de collaborateur”. Want, alhoewel ik nergens een aanwijzing heb kunnen vinden dat wijlen Van der Werff iets meer kan zijn geweest dat een vrij onschul­dige economische collaborateur, hebben zij hem prompt gebombardeerd tot dé collabora­teur van het eiland.

Al kort na mijn aanwezigheid op het eiland krijg ik de vraag of ik als beroepsschrijver hen niet wil helpen bij het uitschrijven van een soort Messias-verhaal over hun verdwenen Anton Steenwijk, alias Jezus Christus: de Verlosser die zijn verhaal over Van der Werff onher­roe­pe­lijk heeft meegenomen naar ongekende oor­den. Voor de twaalf een ontroostbaar verlies. Want nu het Oude Testament voor eeuwig is verloren moet er toch minstens een Nieuw Testament komen, een boek waarin zij naargelang verdienste met zijn allen zelf willen worden te kijk gestald.

Ik leg hen uit dat dit niet gaat, dat ik de verdwenen man nooit heb gekend, dat ik ook de gewoonten van het eiland niet ken, niets over het verleden van het eiland weet, enzo­voort.

Uiteindelijk maken wij een deal dat de gepen­sio­neerde schoolmeester onder hen het verhaal zal uitschrijven en dat ik de tekst zal corrigeren en herstructureren waar het moet.

Veel verwacht ik er niet van, tot ik na twee maanden de eerste stukken tekst in handen krijg. Narratologisch zijn ze een ramp. Gesteld dat ik hen nooit had gekend, ik zou ze op geen enkel ogenblik kunnen voorstellen. Nergens vind ik een beschrijving van wie kaal is, wie wel of niet een hoed draagt, wie wat heeft gedaan om aan de kost te komen, enzovoort. Hun verhaal springt van de hak op de tak, is stun­te­lig, rammelt aan alle kanten. Maar toch valt het mij op dat het mij op één of andere manier meer boeit dan bijvoorbeeld Engelenplaque van de door mij bewonderde schrijver A.F.Th. van der Heijden, een boek dat ik meebracht als bron van inspiratie.

Heel traag leer ik ze één voor één kennen, tenminste toch hun oorlogsverleden. Diegenen van wie ik het minst zou hebben verwacht, die er nu schraal en krom en gebogen, soms weggestoken bijzitten, blijken plots als jonge knapen echte verzetshelden te zijn geweest, tenminste toch het zestal dat op het vasteland zat ondergedoken. De anderen, die op het eiland zijn gebleven, van wie je verwacht zou hebben dat zij de helden waren, blijken plots weinig meer te hebben uitgespookt dan wat lokaal kattenkwaad.

Bij dat alles valt meteen op hoezeer zij in het verleden leven, hoe weinig in het heden. Vraag hen niet wie premier Rafarin is, wie Poetin, wie generaal Powell is, allicht blijven ze u het antwoord schuldig. Maar over de collaboratie en het verzet: zij weten er alles van. Hier op het eiland heb ik van hen meer vaderlandse geschiedenis geleerd dan in mijn hele school­tijd.

Zelf ben ik getuige geweest van een hoog oplopende ruzie tussen vier onder hen die het Huis van Oranje hoog in het vaandel dragen, en één onogelijk klein kreupel mannetje, kaal maar met knevels van wenkbrauwen en met ontzet­tend dunne armpjes, dat als een wilde­man een prent van onze olijke Frans zaliger, prins Bernard, in snippers scheurde. Uit die heftige discussie leer ik dat drie van de twaalf bij het communistisch verzet zaten en dat zij prins Bernhard altijd hebben gehaat om de rol die hij zou hebben gespeeld bij het Engeland­spiel.

Nu moet ik wel meteen bekennen dat vóór ik hier kwam, ik er niet het flauwste vermoeden van had van wat dat fameuze Engelandspiel in feite was, maar dat ik sindsdien toch vragen ben beginnen stellen rond het oorlogsverleden van ons geliefd koningshuis.

Aanvankelijk wou de schoolmeester, die instaat voor de redactie, onder geen beding het deel over prins Bernhard in de tekst opnemen. Uit­ein­delijk heb ik al mijn overredingskracht moe­ten gebruiken om het niet te laten schrappen. Niet dat ik graag met modder gooi naar ge­kroonde hoofden – dat is mijn genre niet – maar het blijft minstens de discussie waard.

Uiteindelijk is dus een boek tot stand gekomen waaraan ikzelf weinig verdienste heb, een verhaal van twaalf oudere mannen die er niet in slagen met hun verleden in het reine te komen.

Van wat ze schrijven over het heden, over hun Messias Anton Steenwijk, over een vrouw en haar dochter die allicht twee hoeren zijn, geloof ik niet al te veel, vooral omdat ik die stortvloed van kleine en grotere gebeurtenissen onvol­doen­de kan natrekken. Voor mijn part hebben ze dat deel alleen maar gedroomd, kan het ook goeddeels fictie zijn.

Belangrijk vind ik dit niet. Al blijft het wel hùn waarheid, hùn heden, een heden dat naar het slot toe erg pijnlijk uitdraait. Want zeg nu zelf, wat is er voor hele en halve helden pijnlijker om op gezegende leeftijd in een Huis van Bewaring terecht te komen. Zo’n einde hebben ze zich in hun gruwelijkste nachtmerries zeker nooit bij­een­gedroomd Het uiteindelijke moordverhaal waarrond het boek draait kent dus een onver­wacht slot. Maar wat ze schrijven over hun oorlogsverleden, het lijkt mij erg correct, een revelatie. Al geef ik hier prompt toe in dat soort zaken weinig meer dan een leek te zijn.

Aandoenlijk is ook de schroomvalligheid die ze aan de dag leggen als ze geconfronteerd worden met een soort seks dat je niet meteen bij hun eiland plaatst. Voor ons, stadsmensen, is prostitutie een banale zaak. Voor hen is het bron van verwondering en schaamte.

Uiteindelijk mag je dit boek beschouwen als het werk van een schrijverscollectief, maar dan wel een collectief waarin de enige beroepsschrijver het minst heeft gedaan. Noem het een literair experiment, een verkapte plattelandsroman van een weinig innoverende soort. Ik noem.

 

      

 

                      1.

Twee weken al is Swa nergens meer ge­zien. Twee weken is abnormaal lang. Maar wij gelo­ven niet dat hij gevlucht is. Waarvoor zou hij zijn moeten vluchten? Vijanden heeft hij niet. Niet op het eiland, niet op het vasteland. (Of toch ja, één enkele, hier in Oosterburen: boer Hol­trop die zijn kalveren ver­waar­loost). Schul­den heeft Swa evenmin. Niet dat hij in het geld zwemt, dat hoort ge ons niet zeggen. Hij moet het, sinds zijn vervroegd pensioen, kalm aan doen. Dat hij het eiland verlaten heeft lijkt ons uitgesloten: dan zou hij minstens zijn twee honden hebben mee­ge­no­men, zou hij zijn pa­pe­­gaai en zijn twee schild­pad­den niet zomaar hebben achter­ge­laten.

De verdwijning van Magere Mellema, dus van Swa, maakt ons mateloos ongerust: stel je voor dat hij nooit nog terugkomt, hoe komen wij dan aan zijn levenswerk: zijn boek over onze oor­logs­vijand, over de collaborateur Sake Van der Werff? Wij horen u al zeggen dat de strijd tegen alle dierenleed zijn grootste bekommernis was. Maar u begrijpt dat dit voor ons, twaalf oudere mannen, allen boven de zeventig, allen uit het verzet, maar van bijkomstige aard is.

Vorige week al beslisten we de gebeurtenissen rond de verdwijning van Swa op te schrijven. Eigenlijk kennen wij Swa niet zo goed, is hij pas een klein jaar geleden naar het eiland terugge­keerd. Hij is van een andere generatie dan de onze, haast twintig jaar jonger. Maar zijn moeder zaliger heeft haar leven lang bij Van der Werff gediend, heeft hem vast honderden details over onze vijand verteld, details die voor ons van het hoogste belang zijn.

Vier onder ons – wij zijn nog met zijn twaalven – maken de eerste aantekeningen. Die moeten dan in een leesbare tekst worden gegoten. Die tekst, die wou Teun de Strandjutter voor ons schrijven. Maar vandaag zijn we tot de con­clu­sie gekomen dat dit niet gaat. Alhoewel niet voltallig (vijf van ons trokken voor acht dagen naar de overkant, naar de vaste wal) hebben we beslist dat de oudste onder ons, Abe de Schoolmeester, nu al zesenzeventig, nooit getrouwd geweest, kind noch kraai hebbende, het meest geschikt is voor de eindredactie.

Teun de Strandjutter is in zijn gat gebeten dat we het eindwerk aan Abe hebben toevertrouwd. Maar verder dan een eerste zin is hij, Teun, niet geraakt. We waren van gedacht dat, zo er al een tekst kwam, die best kon beginnen met de zin: “Nou moe je niet denken dat wij geloven dat Swa gevlucht is.” Maar dat schreef Teun als: “nou moe­jenie ten­ke da wi gelove dat Swaai gevlug is.”

Nu zijn wij wel geen mensen voor boeken, want op Abe de Schoolmeester  en Durk de Paling­boer na, heeft geen van ons na schooltijd nog een boek in handen gehad (tenzij dan De Aan­slag, dat boek van Harry Mulisch over Jeppe’s hartsvriendin, over Hannie Schaft; en ook al komt haar naam er niet één keer in voor, toch hebben we dat boek allemaal gelezen, alle­maal, tenzij Tsjibbe dan, want die is altijd tegen­draads, die kan niet verdragen dat Jeppe en Fokke onze grootste helden zijn, niet hijzelf). Maar ge moet ons ook niet voor onnozelaars nemen. Wij weten natuurlijk dat die eerste zin niet zó geschreven wordt.

“Zo schrijven ze vandaag de dag in Amsterdam en in Den Haag,” verdedigt Teun zich. “Foren­sisch schrijven, noemen ze dat,” en hij klopt met zijn pijp op tafel. (Teun rookt al jaren de pijp, dat heeft hij van zijn va­der).

“Fonetisch schrijven,” verbetert Abe de School­meester.

“Ja, fonetiesj” – met de klemtoon op tiesj – “zo noemen de hoge heren dat,” beaamt Teun.

“Zo schrijven ze al in geen jaren meer,” stelt Abe. “De laatste die dat deed was Remco Campert. In Het leven is vurrukuluk. Vur-ru-ku-luk, schreef hij. Zoals je het hoort. Dat was mode in de tijd van de provo’s. In de late jaren zestig, zeg maar.” En Abe schrijft het woord prompt op een bierviltje.

“Wie zeg je?” vraagt Teun.

“Remco Campert,” herhaalt de Schoolmees­ter.

“Nooit van gehoord,” zegt Fokke. Fokke die een hoorapparaat draagt, en die nooit ergens van heeft gehoord. Omdat hij niet horen kan. En daarom zelden iets zegt. Zijn broer Jeppe – die hier vandaag niet is – is zelfs nog stiller, zegt eigenlijk niets meer sinds de Duitsers Hannie gefusilleerd hebben. Zestig jaar geleden al. Maar dat leggen we u later uit.

“Is dat niet die zoon van Siemen van Vreden­hof, Siemen die al jaren het eiland heeft verlaten en die aan wal is gaan wonen,” wil Teun weten.

Enfin, om een lang verhaal kort te maken, we hebben Teun met een borrel bedankt en het de Schoolmeester laten doen. “Verwacht er maar niet te veel van,” zegt de Schoolmeester. “Een schrijver ben ik niet, daar­voor heb ik niet genoeg métier.

“Wat is métier” wil Tsjibbe weten.

“Daar gaat het niet om,” zegt Durk de Paling­boer. Dat zegt hij omdat hij al jaren niet kan opschieten met Tsjibbe, al sinds die keer aan de Eendenkooi, toen Durk er Corina – toen nog zijn lief, nu zijn ex-vrouw – met Tsjibbe in het gras vond. Dat is tenminste wat hier wordt verteld, maar we weten niet of het waar is. En trouwens dat doet er niet toe. Waar het nu om gaat is: wat is er met Swa gebeurd? Uiteraard vlucht je niet zo maar van het eiland. Dat zouden die van de B.V. Wagenborg, van het veer, onmiddel­lijk hebben gewe­ten. En zij, zij hebben niets gezien, Mijnheer.

“Tenzij dat hij over het wad gelopen is,” pro­beert Paul.

Paul is geen van ons. Dat zie je alleen al aan zijn handen. Gemanicuurde nagels. Zeg nu zelf, welke eilander doet zoiets? Paul is er ko­men bijzitten. Sinds hij weet dat wij er een boek willen over schrijven over de verdwijning van Swa, komt hij naar al onze vergaderingen. Omdat hij niet wil dat wij met ons boek het onderzoek schaden. Een onder­zoek dat hij, als politiechef, in goede banen moet leiden.

“Swa, een wadloper? Op zijn leeftijd? Dat geloof je toch zelf niet,” zegt Durk de Paling­boer. “Swa kon geen eens zwemmen. Nooit zou hij zijn honden alleen heb­ben achterge­la­ten. Uitgehongerd waren ze toen Ma­rij­ke ze bij hem thuis vond. Al drie dagen had­den ze niet meer gegeten.”

(Marijke is de dochter van Durk. Ze woont al jaren in Groningen waar ze een praktijk runt. Dat Swa een onvoorwaardelijk dierenvriend is bleek onlangs nog toen hij een fikse aanvaring had met boer Sietze Holtrop. Die kweekt op de kwelder, voorbij de Kobbe­duinen jong vee, vrijwel uitsluitend kalveren. Swa had gemerkt dat die kalveren vrijwel allen ziek waren en ergerde er zich aan dat Sietze weigerde er een veearts bij te halen. Toen Swa ermee dreigde er de Dierenbescherming te alarmeren, zat het er bovenarms op. De discus­sie liep zozeer uit de hand dat Sietze naar zijn geweer greep en niet aarzelde in de richting van Swa te schieten. Hij is toen hals over kop de beweiding in de kwelder uitgevlucht.)

“Toch blijft dat wadlopen een hypothese die we moeten openlaten,” vindt Paul.

Wij weten niet hoe we Paul moeten inschatten. Wij kennen hem niet. Hij is geen eilander, dus zijn wij op onze hoede. Uiteraard doet hij zijn best om Swa terug te vinden, daar niet van. Maar wij  hebben liever niet dat hij zich bemoeit met zaken die enkel ons dorp, ons eiland aangaan. Neem nu wat er is gebeurd met die jongste van Froukje, die affaire met dat Konijn, kort vóór Swa verdween. Niet dat we daar fier op zijn, verre van. Dat van dat Konijn, het heeft zelfs in het Algemeen Dagblad gestaan, op de eerste bladzijde dan nog. Swa is toen zeer boos geworden, hij zwoer dat Froukje en haar zoon het eiland nog binnen de maand zou verlaten. Wij weten van Tsjibbe hoe Swa dat voor mekaar wou krijgen, met die videoband.

Maar toen Paul er lucht van kreeg is hij zich gaan bemoeien met dingen die enkel ons, eilanders, aangaan. Hij wilde dat wij hem de videoband gaven. Maar die hebben wij niet, zelfs nooit gezien. En ook al hadden we die, we gaven het hem niet. Wat Froukje ’s nachts doet, dat is geen zaak voor hem, dat is een zaak voor ons.

Wat wij wel weten is dat, toen Froukje hard­nekkig weigerde het eiland te verlaten, Tsjibbe er­mee gedreigd heeft dat Swa de videoband zou afspelen in het Dorpshuis. Omdat iedereen wel mocht weten wie die fameuze Froukje was. En het zou “kinderen niet toegelaten” zijn geweest, want – dat zegt Tsjibbe toch – er komt seks in, veel seks, eigenlijk alleen maar seks. En geen propere, seks zoals ze dat doen in Amsterdam, in de bordelen. Met zwepen en handboeien en al. Iets wat wij nooit in Froukje hebben gezien en eigenlijk ook niet geloven. Tenzij Tsjibbe dan. En misschien ook Teun. De voorstelling was gepland voor vrijdagavond, twee dagen na de verdwijning.

Froukje was plots in alle staten, is toen meteen met het veer naar Leeuwarden gevaren, is naar de politie gestapt met de vraag de voorstelling te verbieden. Zo is ze bij Paul van de Politie be­land.  Hijzelf kon er niets aan doen, kon pas in­grijpen nà de voorstelling, wegens openbare zedenschennis, zo die er al is (vertelt Tsjibbe).

Wij weten dat toen voor Froukje de wereld in­stortte, dat ze de twee volgende dagen haar he­le hebben en houden inpakte, dat ze op het punt stond het eiland te verlaten en met haar zoon en haar dochter in te trekken bij haar oudere zus, die in Drachten een flat huurt.

Maar toen Swa in de nacht van woensdag op donderdag verdween, toen de voorstelling in het Dorpshuis werd afgelast, is het niet tot een verhuis gekomen. Sindsdien doen de gekste verhalen over Froukje de ronde. Er zijn er die zeggen dat ze Baukje, haar dochter – amper zestien jaar oud, Mijnheer! – het laat doen met mannen, in haar huis, waar Froukje zelf bij zit. Ook dat geloven wij niet. Men zou het ons veel eerder zijn komen vertellen. En eerlijk gezegd, wij zouden niet weten wie van het eiland zoiets zou hebben willen doen. Met Baukje dan nog. Ze heeft niet eens borsten. En een kont ook al niet. Zo horen wij althans.

Wel vermoeden wij dat de verdwijning van Swa mogelijks verband houdt met de geplan­de voor­stel­ling in het Dorpshuis.

Maar Paul zegt dat het onderzoek een heel andere kant op gaat. De welke mag hij ons niet zeggen, maakt deel uit van het beroepsgeheim. Alleen daarom hebben we het moeilijk met hem: hij vertelt ons nooit iets, terwijl hij bij ons de pieren uit de neus komt wurmen.

Geliefd is Paul op het eiland nooit geweest.  Wij hebben nooit begrepen waarom hij hier zo vaak komt. Al jaren komt hij hier de las­tige jongen uit hangen. Wij hebben nochtans onze eigen poli­tie, en daarover hebben wij  niet te kla­gen. Maar van zodra een zaak iets of wat proporties aanneemt moeten er vreemdelingen aan te pas komen, stuurt een officier van justitie er vreem­de­lingen op af, als waren wij niet bekwaam ons eigen boontjes te doppen.

“Als je het mij vraagt,” zegt Tsjibbe, “draait het allemaal om seks.” Tsjibbe, die het vrouwvolk nooit met rust heeft kunnen laten, die van alle jonge vrouwen in het dorp weet welk kleur van ondergoed ze dragen.

“Ach neen,” zegt Paul van de Politie, “dat heeft er niets mee te maken. Dat geval met het Konijn dat was privé tussen Swa en Froukje.”

“Waar heeft het dan wel mee te maken?” wil Teun weten.

“Jullie bekijken dat verkeerd. Jullie herleiden alles wat hier gebeurt tot het dorp, als bestond er buiten het eiland niets wat belangrijk was. Swa was een mens van de wereld. Bekijk het toch eens van de andere kant.”

“Van welke kant?” vraagt Tsjibbe. “Of mag je dat ook niet zeggen, is het alweer beroeps­ge­heim.”

“Trouwens, wie zegt dat Swa verdwenen is? Dat is jullie stelling. Maar wij van de politie, wij hebben sterke aanwijzingen dat hij in het bui­ten­land zit, in elk geval dat hij nog in leven is.”

“Maar daaraan hebben wij nooit getwijfeld. Uiter­aard is hij nog in leven. Maar wij zeggen dat hij het eiland niet verlaten heeft,” roept Tsjibbe. “Alleen jij beweert het omgekeerde.”

“Hij zint op wraak, wacht maar! Froukje zal er niet goed van zijn als hij terug opduikt,” flapt Teun eruit.

“Hoezo, op wraak?” wil Paul weten.

“Wraak voor het Konijn,” beklemtoont Teun.

“Ach, dat!” antwoordt Paul.

“Ja, dat. Waarom anders liet hij bij Kolstein foto’s ontwikkelen van de videoband?” vraagt Tsjibbe.

“Liet hij foto’s maken van de videoband? Wanneer?” vraagt Paul van de Politie.

“De woensdag, voor hij verdween,” weet Tsibbe.

“En waar zijn die foto’s?” wil Paul weten.

“Dat zeg ik niet,” antwoordt Tsibbe.

“Wie a zegt moet b zeggen,” vindt Paul.

“Ja, dat is waar,” beaamt de Schoolmeester.

Maar Tsjibbe zegt niets, wijst in stilte naar de vreemdeling, naar Paul. Wij weten wat dat wil zeggen, dat hij niets zal vertellen zolang de in­dringer erbij zit.

Maar Paul laat niet los. Hij zegt: “Jij Tsjibbe, jij zou nog wel eens flink last kun­nen krijgen. Sabotage van het onderzoek noe­men ze dat bij ons. En daar staan straffen op die niet min zijn.”

“Ik zei het alleen om te lachen,” zegt Tsiibbe. En wij vallen hem onmiddellijk bij, leggen uit dat Tsjibbe zijn hele leven lang al een flauwe grap­pen­maker is, voegen eraan toe dat Tsjibbe altijd al de lachers op zijn hand weet te krijgen. Uiteraard zeggen wij niet dat Tsjibbe eigenlijk nooit lacht, hooguit al eens grijnslacht. Maar Paul laat zijn prooi niet los.

“Ik loop toch maar even langs bij Kolstein,” zegt hij.

“Nu, op dit uur?” vraagt Abe de Schoolmeester. “Die zijn al lang gesloten.”

Toch staat Paul op en loopt meteen de deur uit bij Graaf Bernstorff. Heel even slaat een koude wind ons in het gelaat. Want koud is het als vooraan de deur opengaat, ook al zitten wij in de rode kamer, met tussen ons en de deur het complete restaurant. (Volk is er niet van­avond).

Graaf Bernstorff, dat is het hotel waar wij iedere week vergaderen, in de pianoruimte waar al die boeken staan, boeken die enkel Abe de School­meester heeft bekeken, boeken waarvan Abe heeft gezegd dat er een paar goeie bij staan.

“Moest je die vreemdeling nu iets zeggen over die foto’s? Hoe dom van je,” vermaant Abe streng. “Trouwens, zijn er foto’s?”

“Natuurlijk zijn er foto’s. De ouwe Kolstein heeft het mij zelf verteld.”

“Welke foto’s?” wil Abe weten, willen we allemaal weten.

“Met bloot vrouwvolk op” zegt Tsjibbe.

“Daar geloof ik niets van,” gooit  Daane ertus­sen, Daane die de hele avond nog niets heeft gezegd. “Froukje doet zoiets niet.”

“Neen, Froukje doet zoiets niet,” beaamt Fokke.

“Heb ik iets over Froukje gezegd?” vraagt Tsjibbe.

“Foto’s van haar dochter dan, van Baukje? Wat valt daarop dan wel te zien!” vraagt Abe zich af.

“Nou, mij mag je ze altijd wel eens laten zien,” zegt Tsjibbe. “Die Baukje, da’s een heel ander geval dan haar ma. Die zit altijd met d’r benen open, draagt van die broekjes waar je alles door ziet. Die scheert het haar van haar mos­sel. Nu al. Dat zegt genoeg.”

“Hoe weet jij dat?” vraagt Teun.

“Ik heb mijn ogen niet in mijn zak. En dat ze geen borsten heeft, geen kont, dat zeggen jullie altijd. Maar het wordt een schoon vrouwmens, een wreed schoon vrouwmens. Wacht maar.”

Abe de Schoolmeester weet dat we afwijken als we Tsjibbe laten verdergaan.  Dat gaat trou-wens niet, zeker niet nu Johan Pastoors erbij is komen zitten.

“En nog nieuws van Swa?” vraagt Johan.

“Geen nieuws,” zegt Abe.

“Jawel,” zegt Teun, “Swa heeft blijkbaar foto’s laten maken van de videoband. Bij Kolstein. En Tsjibbe hier, die heeft dat aan de neus van Paul van de Politie gehangen.”

“’t Was eruit voor ik er erg in had,” verdedigt Tsjibbe zich.

“Paul is meteen naar Kolstein gestapt. Je moet toch wel een heel groot kalf zijn om zoiets aan zijn neus te hangen,” vindt Teun.

“Laten we daar nu toch eens een keertje mee ophouden,” zegt Johan Pastoors. “Vrouw Froukje heeft er zo al genoeg onder geleden, onder al dat geroddel. Tot vóór die zaak met het Konijn was ze onbesproken. Oké, toe-gegeven dat haar dochter met haar piepkorte rokje het mansvolk hier op verkeerde gedach­ten brengt, maar daar kan Froukje toch niets aan doen. Trouwens, Froukje verbiedt haar dochter zo op straat te komen. Maar Baukje is van de duivel bezeten. Ze vertrekt ’s morgens met het veer in jeans naar school, maar kleedt zich om op de boot en keert ’s avonds met haar korte rokje terug, om het dan net voor het huiswaarts keren gauw te gaan vervangen door een jeans in Hotel Van der Werff. “

“Hoe weet jij dat zo goed?” vraagt Tsjibbe Pastoors.

Wij noemen hem Johan Pastoors, niet dat hij pastoor is, bijlange niet. Hij is drukker, met zijn broer Daane, een vroeger uitgever van een plaatselijk zomerkrantje. Maar met zijn eeuwige gemijmer over onkuisheid en zonde heeft hij zich de bijnaam “Johan Pastoors” op de hals gehaald, omdat hij zo graag citeert uit de Bijbel volgens Johannes. Hij heet zelfs niet eens Johan, doodgewoon Jan: Jan Prinsen-nog-wat, maar dat “nog wat” vergeten we altijd.

“Hoe weet jij dat zo goed?” vraagt Tsjibbe opnieuw en geniet ervan dat het gezicht van Johan vuurrood aanloopt.

“Ja, hoe weet jij dat?” herhaalt Teun. Want er moeten kolen op het vuur worden gegooid.

“Jongens…,” probeert Abe de Schoolmeester.

Maar het valt niet meer stil. Johan is nog maar eens de kop van Jut.

“Omdat Froukje het mij zelf heeft verteld,” zegt Johan.

“Wel, als ze het weet, dan heeft ze er zelf schuld aan. Niets belet haar al die korte rokjes van haar dochter meteen in de prullenmand te gooien, en dan houdt het toch op, zeker?” vindt Teun.

“Ja, da’s waar,” beaamt Fokke.

“En wat zei Swa sinds die affaire met het Konijn? Swa zei: ‘Er zijn twee Froukjes, één voor overdag en één voor ’s nachts.’ En dat er ’s nachts nogal wat mansvolk over haar drem­pel loopt.”

“Daar heb ik nooit wat van geloofd,” laat Daane opmerken. Wat zouden mannen nu in ’s he­mels­naam bij Froukje gaan zoeken? We weten allemaal dat Froukje vies is van dat soort dingen. Toen haar man was verdronken wou ze in het klooster gaan. Alleen omwille van haar twee kinderen heeft ze het niet gedaan. Of wil Tsjibbe ons komen wijsmaken dat Baukje het nu al met mannen doet, ’s nachts terwijl haar ma slaapt? Dat geloven jullie nu toch zelf niet, zeker?”

“En waarom niet?”  vindt Tsjibbe. “Als jullie die geschoren mossel in dat doorkijkbroekje had­den gezien zouden jullie wel anders pra­ten!”

“Welk broekje?” vraagt Johan Pastoors.

“Dat van Baukje. Tsjibbe heeft het gezien. En als het over wijven gaat, dan weet hij waarover hij spreekt.”

Tsjibbe snuift. Hij glundert.

“Kunnen jullie dan nooit over wat anders praten?” zucht Johan. “Altijd over seks. Zijn we daar met zijn allen niet te oud voor?”

“Goed gezegd, Johan,” zegt Daane.

“Ja, goed gezegd,” beaamt Fokke.

“Dit is te gek voor woorden,” merkt Abe de Schoolmeester op. “Laten we nu heel even ver­on­derstellen dat Teun en Tsjibbe gelijk hebben, dat Baukje het ’s nachts, buiten het weten van haar moeder, met mannen zou doen, voor geld zou doen…”

Maar Teun laat hem zijn zin niet afmaken en gooit ertussen: “En wat zeggen wij al maanden tegen elkaar? Dat Baukje aardig wat geld uitgeeft, geld dat weduwe Froukje, die met een overlevingspensioentje moet rondkomen, zeker niet heeft. Kijk maar, vorige week verteer­de Baukje nog voor meer dan honderd euro bij Spar Schut. En waaraan?”

Tsjibbe kijkt triomfantelijk in het rond, herhaalt: “Waaraan?”

“Ja, waaraan, zeg het dan,” zegt Teun.

“Aan vrouwenondergoed!” roept Tsjibbe.

“Net als kon je bij Spar Schut zulk ondergoed kopen,” merkt Daane op.

“Tiens, tiens. Dus je geeft toe dat de kleine van Froukje sekslingerie draagt. Hoe weet jij dat zo goed, Daane?” wil Tsjibbe weten.

“Omdat jij het gezegd hebt,” weert Daane af.

“En dat soort vuillikkerij, dat verkopen ze bij Schut niet. De oude mevrouw Schut bestierf het!” beaamt Johan Pastoors.

“Weet Froukje het van dat rare ondergoed van haar dochter?” vraagt Abe.

“Tuurlijk weet ze het. Zij en haar dochter zijn twee handjes op één buik,” zegt Tsjibbe.

“Jongens toch, hou daar nu toch eens mee op de brave weduwe Boldersma door het slijk te sleuren.”   (Abe.)

‘En er is veel meer!  Want wat ontdekte Swa? Swa ontdekte dat het teefje Baukje wekelijks – je hoort niet verkeerd: w-e-k-e-l-i-j-k-s – een dosis slaappillen loopt halen in de drogisterij, en dat op voorschrift van een dokter vanop de wal. En zeggen jullie maar niet dat jullie dat niet weten, want Swa heeft het verteld, hier in de Graaf Bernstorff, waar jullie allemaal bij zaten! Toen zagen we er nog geen kwaad in, omdat we allemaal weten dat Froukje slaapproblemen heeft sinds haar man verdron­ken is. Maar misschien wordt het tijd daar eens anders te gaan over nadenken. Nu weten we opeens waarom moeder Froukje zonodig ’s nachts be­hoorlijk hoeft te slapen. En wat zegt mijnheer Pastoor daar dan op?” snuift Tsjibbe.

Plots is het stil in de pianokamer. Zo stil dat niet enkel Johan Pastoors maar ook Daane er ongemakkelijk bij zitten.  Voor Abe de School­meester is dat meteen het sein om orde op zaken te stellen, om zijn troepen prompt tot de orde te roepen.

“Oké, jongens. Laten we eens aannemen dat Baukje ’s nachts mannen ontvangt buiten weten van weduwe Boldersma en dat Swa daar­op uitgekomen is. Dan zou hij er na de affaire met het Konijn toch mee hebben ge­dreigd de jeugdrechter in te lichten? Heeft iemand van jullie Swa ooit zoiets horen zeg­gen? Neen! Tenzij Tsjibbe dan, want dat is altijd een stoker geweest. Swa wilde niet Bauk­je weg, wèl Froukje. Swa had het over louche zaakjes van Froukje, nooit over louche zaakjes van Baukje. En hij had het over twee kande­laars op de kast van Froukje, kandelaars die ooit uit een pastorij in Volkel werden gestolen. Maar heeft iemand van jullie hem ooit één woord horen zeggen over seksschandalen op het eiland? Ik vraag het jullie met klem.”

“Froukje is geen vrouw voor seks,” zegt Daane.

‘Neen, Froukje doet niet aan seks’, herhaalt Fokke. “Daar doet zij echt niet aan mee.”

“Zou ik zo nog niet weten,” verbetert Tsjibbe. “Ze heeft in elk geval een schoon rond gat en een koppel borsten dat best rechtop staat. Het komt enkel door die ouderwetse kleren van haar dat wij haar anders zien dan ze is. Jullie zouden wel anders piepen, de dag dat jullie haar in haar blootje onder de douche zagen staan.”

“En jij, jij zag dit zeker?” treitert Teun.

“Daar gaan we weer,” zucht Abe.

Dan komt Etty, de bazin van de Graaf Bern­storff, de rode kamer – die met de piano – binnen. En vraagt ze: “He zeg, wordt hier vanavond nog iets gedronken? Of denken jullie dat dit de parochiezaal is.”

Durk de Palingboer, die al die tijd niets zei, zegt dan plots: “Ja mannen, ze heeft gelijk. Wij zitten hier al sinds valavond als paters.”

Beschaamd bestellen we drank, meer dan we kunnen verdragen.

 

2.

Paul van de Politie is het komen vertellen, met de bewijsstukken in de hand. De foto’s die Swa bij Kolstein liet ontwikkelen zijn die van de kerkkandelaars die Froukje in huis heeft.

“Als ie dacht daarmee Froukje Boldersma te chanteren, dan had Swa het wel aardig mis voor. Ik heb het nagetrokken, en er is niets mis met die kandelaars.”

Niemand van ons antwoordt, zelfs Daane niet, zelfs Abe niet. We hebben afgesproken de indringer links te laten liggen. Maar ook al nodigden we hem vanavond niet uit, toch is hij er weer.

We weten niet wat van hem moeten denken. Is Paul een vriend of een vijand? Of doet hij doodgewoon maar zijn werk? We vermoeden het laatste, maar begrijpen zijn ijver niet. En nu weer heel dat verhaal, dat Swa vermoedelijk naar Brabant is afgereisd, omdat de kandelaars van Froukje uit een kerk van Volkel komen. Swa in Brabant? We gebaren dat we het gelo­ven, maar we weten dat het geen waar is. Teun, die jaren voor B.V. Wagenborg heeft gevaren heeft ze één voor één uitgehoord, de stewards op het veer. Dat deed hij al daags na de ver­dwij­ning. En ze waren heel formeel: Swa heeft het eiland nooit verlaten. Als Paul iets anders wil geloven, dan doet hij maar. Van hem moeten we allicht niet enige hulp van betekenis verwachten. Hij wil weer eens alle eer alleen opstrijken. Zoals die keer met die affaire van de douane.

O ja, Mijnheer, wij weten duivels goed hoezeer Paul destijds Swa heeft ontgoocheld. Swa, die zijn hele leven in Harlingen voor de douane heeft gewerkt. Hij is het geweest die bijna twintig jaar geleden dat pakje vond, of beter: dat pak. Want het ging om een stevige partij. Allemaal wit poeder. Zeker wel vijf kilogram. Zó leerde Swa Paul ken­nen, Paul die door de rechter-commissaris prompt met het onderzoek in de nieuwe drugzaak was belast. Swa en Paul zijn toen helemaal van Harlin­gen naar Leeuw­arden gereden om er de gevonden drugs te depo­ne­ren bij de speciale dienst.

Pas ’s anderendaags ontdekte Swa dat ze bij de politie vergeten waren hem het document 5A mee te geven, document dat hij nodig had om zijn dossier af te sluiten. Omdat hij die dag met avonddienst stond was het al behoorlijk laat toen hij in Leeuwarden op het politiebureau aankwam, al na middernacht. De planton her­ken­de hem en liet hem meteen gaan.

“Je weet waar je ze kan vinden,” had hij nog gezegd.

Maar dat wist Swa niet, want het politiebureau van Leeuwarden was toen nog een echte dool­hof. Toen hij bij de dienst Drugbrigade was beland zat de dubbele deur op slot. De zonne­blinden voor het dubbele venster langs de kant van de gang waren neergelaten, maar langs één zijde, bij het uiteinde, zat één van de plastiek blinden opgekruld, zodat Swa naar binnen kon gluren. Wat hij toen zag was zeker niet mooi, alvast niet voor publicatie bestemd. Maar wij, wij doen het toch.

De kluisdeur stond immers open en op een tafel stond een lange man met een graatmager gezicht de inhoud te versnijden, met ordinaire bloemsuiker alsjeblieft. Swa herkende onmid­dellijk het pak aan het bruine inpakpapier met daarop de reclamesticker van Dinitrol. De niet versneden inhoud werd met een trechter in een andere zak gegoten, in een plastiek zak. Heel zorgvuldig. Want dat was de buit.

Nog dezelfde nacht belde Swa politiechef Paul uit bed en vertelde hem wat hij had ge­zien. Paul, die altijd een beetje een bluffer is, die zich meer dan eens aan grootspraak bezondigt, be­loofde dat zijn corrupte collega nog dezelfde nacht zou worden aangehou­den: “Een rotte appel binnen ons korps kunnen wij niet dulden,” stelde Paul met klem.

En het is waar, nog dezelfde nacht werd de corrupte collega (Pieter Peperkamp was zijn naam) aangehouden en voorlopig opgesloten in een politiecel. Helaas, daar ver­hing hij zich met zijn broeksriem, nog voor hij oog in oog stond met de rechter-commissaris.

Paul had Swa beloofd dat het verhaal van de aanhouding uitgebreid in de Leeuwarder Cou­rant zou komen met een foto van Swa op de frontpagina. Voor Swa, die bij de douane al jaren op promotie zat te wachten, was die pu­bli­ci­teit niet zonder belang. Maar er kwam nooit iets van in de krant. Die van de politie wilden het korps niet besmeuren en dachten aan de vrouw en de twee kinderen van de verhangen flik. De enige die promotie kreeg, die kort daarna in Leeuwarden tot hoofd van de anti-drugsbrigade werd be­noemd, was Paul. Enkel hij ging met alle eer lopen, als had Swa – die de drugs toch had gevonden – geen enkele verdienste. Het enige wat Swa eraan overhield was een ruiker bloemen voor Anja, zijn vrouw zaliger.

Waar Swa bereid was het gebeuren te verge­ten – hij kende de korpsgeest binnen de douane maar al te goed en besefte dat dit binnen de politie nog veel erger was – kon Anja geen vrede nemen met de gang van zaken. Ze bleef maar zeuren dat Paul geen woord had ge­hou­den en dat ze met de zaak desnoods hogerop zou gaan, als het moest tot bij de officier van justitie in Leeuwarden.

Het arme mens werd er helemaal tureluurs van, is erdoor tot twee keer toe in een gesticht mee versukkeld.

“Haar broze zenuwen konden het geval niet aan,” verduidelijkte Swa ons later.

Dat dit verkeerd moest aflopen was voorspel­baar. Dus liep het uiteindelijk ook verkeerd af, drie dagen nadat ze Paul aan de telefoon voor de zoveelste keer voor verrot had uitgeschol­den, drie dagen nadat ze er weer eens mee gedreigd had haar beklag te gaan doen bij de officier van justitie. Tot de verbazing van een­ieder voegde ze de daad bij het woord. Zonder haar man (die al een week met griep te bed lag) ook maar iets te zeggen kroop zij – die niet eens een rijbewijs had – achter het stuur van de Toyota Celica van Swa, bond ze de kleine (vijf jaar, een jongetje) op de achterbank in het kinderzitje, en raasde ze als een be­ze­te­ne de baan op. Rich­ting Leeuwarden.

Aangekomen is ze er nooit. Al bij het allereerste stoplicht, nog in Harlingen zelf (Swa en zijn vrouw woonden al die tijd aan wal, in Harlingen) trapte ze dwars door haar remmen, verloor de contro­le over het stuur, en reed de zilvergrijze Toyota met haarzelf en de kleine tegen een truck te pletter.

Voor Swa moet het een vreselijke slag zijn geweest, ook al sprak hij er maar zelden over. Na het verlies van vrouw en kind moet alle le­ven uit hem zijn weggesijpeld, hield zijn weer­baarheid op. Swa, hij is te braaf voor deze we­reld. Pas bij de affaire met het Konijn kwam hij heel even weer tot leven, om kort daarna te verdwijnen.

Paul zelf moet zich aan het ongeval schuldig hebben gevoeld. Hoe anders te verklaren dat hij de begrafenis zelf bekostigde, dat hij het autowrak voor een schone prijs verkocht en het geld meteen naar Harlingen bracht?

“Het is misschien een beetje een bluffer, maar in feite is het een goed en rechtschapen man,” vertelde Swa ooit.

Kort na het drama kreeg Swa promotie bij de douane – allicht op voorspraak van Paul, zo dacht hij zelf. Hij is er blijven werken tot zijn vijfenvijftigste, tot hier in het dorp zijn moeder stierf en haar eilanderhuisje leeg kwam. Toen heeft hij in Harlingen zijn huis, met alle hebben en houwen verkocht, is hij met vervroegd pen­si­oen gegaan en is hij terugge­keerd naar zijn wa­re roots. Want een eilander is hij altijd ge­ble­ven, ook al kwam hij gedurende meer dan dertig jaar hooguit één of twee keer per jaar naar het dorp, om er zijn moeder, de weduwe Mellema, te bezoeken. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Die is op zee gebleven, toen Swa nog in de wieg lag, toen zijn moeder nog in ver­wachting was van Maria, de zus van Swa. (Ze woont nu in Sneek, aan wal).

Voor ons, voor heel het dorp, voor het eiland, was moeder Mellema een heilige. Meer dan veertig jaar diende ze in het Hotel Van der Werff, eerst onder Sake Van der Werff, later onder juffrouw Bols. (Wij schrijven hier “juffrouw Bols”, maar op het eiland kent iedereen haar als “juffrouw Dien”. Wij vermoeden echter dat die naam u niets zegt, daarom noemen we haar hier bij de familienaam. Alderdina Bols heette ze voluit.) Goed betaald was weduwe Mellema  er zeker niet en ze heeft moeten wachten tot de nazaten van juf­frouw Bols het hotel aan Jan Fisher verkochten alvorens er een bloempje van af kon. Dat was bij haar pensioen, twintig jaar geleden. Vijfentachtig is ze geworden, de weduwe Mellema.

Veel, heel veel moet ze hebben geweten over het Hotel Van der Werff, over de liaison van Sake met Dien Bols, en dat onder ogen van zijn eigen vrouw, over de platte commercie met  Vredenhof, over de vetes met concurrent Jans­ma van het hotel aan de overzijde, over de nog plattere commercie met de autobusdienst, over al het geknoei van de oude Sake Van der Werff. De laatste Heer van het eiland waande hij zichzelf, als was hij graaf Bernstorff in eigen persoon. Maar nooit zei de weduwe Mellema een kwaad woord, niet over Sake, niet over juffrouw Dien, niet over Jan Fisher. Ze was de discretie in persoon.

We begrijpen ook maar al te goed waarom Swa dat boek over Sake Van der Werff is beginnen schrijven.

“Geen steen van zijn verdomde hotel laat ik heel. Door en door rot was hij, tot in de pitten van zijn ziel.” Dàt zei Swa ooit tegen Tsjibbe. Enfin, dat is toch wat Tsjibbe altijd al heeft beweerd. Want zelf hebben we het Swa nooit horen zeggen.

Paul van de Politie sluit niet uit dat de verdwij­ning van Swa Mellema verband houdt met dat boek over Hotel Van der Werff. Al te veel men­sen uit het dorp komen erdoor in opspraak, het hele leger van lakeien waarvan Sake zich be­diende. En dat zijn er heel wat, want vrijwel het hele dorp, het hele eiland, heeft vroeg of laat voor Sake of zijn minnares gewerkt.

En toch zeggen wij: Swa heeft geen vijanden op het eiland, tenzij dan boer Holtrop. En ook Froukje, maar dan enkel nog maar wegens de affaire met het Konijn.

Het boek over Sake, of beter: de tekst van het boek, wij hebben die nooit zelf gezien. Enkel Tsjibbe beweert dat hij het heeft mogen lezen. Paul wil dat we hem de tekst overhandigen. Maar dat doen wij niet, het zijn zijn zaken niet. Het is ons dorp, niet het zijne. En wat in ons dorp gebeurt of gebeurd is, dat is van ons, alleen van ons.

Ook valt het ons op dat Paul veel meer inte­resse heeft voor de verdwenen videoband over huize Froukje dan voor het boek. Daaruit leiden wij af dat de verdwijning van Swa volgens zijn gedacht eerder verband houdt met de affaire van het Konijn dan met het boek over het hotel en Vredenhof van Van der Werff.

“Stel je voor dat het lichaam van mijn vader ooit op het eiland was aangespoeld, dan had dat stuk lijkenpikker van een Sake pa nog op zijn verdomde Vredenhof begraven. ’t Is lijk dat pa het geweten heeft, dat hij daarom niet wou dat de zee zijn lichaam prijsgaf, niet aan zo’n platte commercant als Sake.”

Wij hebben gehoord dat Paul van plan is bij elk van ons een huiszoeking te laten houden, zo­gezegd naar de tekst van het boek, in werkelijkheid naar de videoband. Dat heeft hij trouwens al een keer geprobeerd. Bij Durk de Palingboer. Maar zijn dochter Marijke, die in Groningen advocate  is, vroeg Paul het bevel van de rechter-commis­saris te laten zien, een bevel dat hij niet had. Toen ze hem vroeg wie de rechter-com­mis­saris dan wel was weigerde hij te ant­woor­den.

“Weigeren? Neen-neen, hij kón niet antwoor­den. En waarom kon hij niet antwoorden? Om­dat er geen eens een officier van justitie werd aangesteld in de zaak van de verdwijning van Swa Mellema. Want wie van ons heeft ooit aangifte gedaan van zijn verdwijning? Nie­mand, absoluut niemand. Strikt juridisch gezien is Swa noch vermist noch afwezig. Hij is enkel niet-aanwezig. Maar duizenden men­sen zijn niet-aanwezig in hun woonplaats. Bij­voorbeeld omdat ze op reis zijn, omdat ze seizoenarbeid verrichten, weet ik veel,” vertelde de dochter van Durk de Palingboer ons.

Wij sluiten uit dat Swa zich heeft terug­ge­trok­ken op de verlaten Kooiboerderij, om er in stilte te kunnen werken. Dan had hij zijn dieren meegenomen, had hij desnoods Marijke verwit­tigd ervoor te zorgen. Iets wat hij niet deed.

“Ik ben iets op het spoor gekomen, iets vrese-lijks. Als klopt wat ik vermoed dan staat straks niet enkel het hele eiland op stelten, maar heel Friesland en heel Groningen. De affaire van het Konijn gaat eindeloos veel verder, het is niet eens het topje van de ijsberg. Laat mij dit eerst maar eens grondig uitspitten. En daarna zullen er veel ogen opengaan.” Dat vertelde Swa waar iedereen bijstond, zelfs de nieuwe burge­mees­ter (al de zesde in twee jaar tijd, dan nog één uit Groningen moet ge weten, niet eens een eilander, zo erg is het met dit dorp gesteld.)

Dat heeft Paul dus ook gehoord, weliswaar niet rechtstreeks, maar het zal hem wel zijn verteld, al was het maar door de eigenaar van De Tjat­tel, waar Paul gratis koffie krijgt, iedere keer dat hij op het eiland is.

Wat Swa op het spoor is gekomen, dat weten wij niet.  Stel nu nog dat Baukje ’s nachts, ter­wijl haar moeder slaapt (de slaappillen!) het jonge hoertje uithangt – zoals Tsjibbe vermoedt – dan nog is dat niet iets waar straks heel Fries­land en heel Groningen op zijn grondves­ten van davert. Dus daarmee kan het niets te maken hebben.

Heel anders zit het met de omhalingen voor Vre­denhof die Sake destijds deed, die schaam­te­loze bedeltochten, met op de toog in zijn hotel die smakenloze collectebus. Daarvoor heeft hij, omhooggevallen veldwach­ter die zichzelf ooit uitriep tot de ongekroonde Heer van het ei­land, destijds zelfs de groten der aarde aange­schre­ven. Zijn fameuze wandel­kaarten stuurde hij naar Neville Chamberlain, naar Adolf Hitler (!), naar koning Leopold III van België, naar pre­si­dent Roosevelt van Amerika, en naar ko­nin­gin Wilhelmina! En allemaal omdat prins Bernhard die ene keer op jacht ging met graaf von Bernstorff en toen bij Sake kamer 10 af­huurde.

Alleen Sake leed aan zoveel hoogmoed om te geloven dat zijn hotel – een doodgewoon dorpshotelletje zonder noemenswaardig com­fort – en zijn annex Vredenhof – een kale akker met wat kruisjes en met bij de ingang reclame voor de verfwarenfabriek Van ’t Oever & Bos – ooit een wereldreputatie zouden verwerven.

“Een gewezen collaborateur, zonder het gering­ste sentiment , dat was Sake,” schreef Swa volgens Tsjibbe in zijn boek. “Zijn zee­mans­kerkhof was alleen maar een middel om klanten naar zijn mottenballenhotel te lokken, want kon het hem verdommen wie er begraven lag, als het hem maar in staat stelde de hele wereld te bestoken met bedelbrieven.”

De dochter van Durk de Palingboer vermoedt dat Sake tijdens de oorlog honderdduizenden gul­dens heeft bijeengeschooid bij de nazi’s omdat er op het Vredenhof een paar Duitse soldaten begraven liggen, die tijdens de bezet­ting op het eiland zijn gestorven.

En hoewel zijn complete hotel de hele oorlog lang volgestouwd zat met Duitse soldaten, en er tot speruur Duitse krijgsliederen wer­den ge­zon­gen, hoewel Sake intiem be­vriend was met de Iko van Schicko,  werd hij nimmer of nooit we­gens collaboratie vervolgd. Toen bij de be­vrij­ding door de Canadezen en de Engelsen die smoelentrekker van een Sake het aandurf­de meteen de Engelse vlag aan zijn hotel te hangen zijn wij, die als kind met zijn allen in de ondergrondse zijn opgegroeid, die vlag daar onmid­­del­lijk gaan weghalen, hebben we die door de Nederlandse vervangen. En Abe, die toen al zestien was, heeft Sake toen zelfs in het gezicht gespuwd, waar juffrouw Dien bijstond. Of dacht ze soms dat we het niet wisten dat haar kont­draaier zijn chauffeur en huisknecht een bak gesneden rode tulpen liet afgeven aan de Insel­kom­mandant op de verjaardag van Hitler, hij die zijn leven lang nooit één bloempje aan zijn eigen vrouw gaf. En als het nu eens dat was, wat Swa zit wou gaan uitplui­zen? Weten wij veel, misschien nog iets veel erger. Want Friesland en Groningen daveren niet zo snel op hun grondvesten. Daar zijn ze een en ander gewoon, meer dan op het eiland.

 

  3.

We zeiden het u al, schrijven is niet onze stiel. Een artikeltje in Lytje Pole, of in het toeristen krantje van Johan Pastoors, dat wel. Dat is amper twintig lijntjes. Maar een boek? Eerlijk gezegd, wij weten nog geen eens hoe ge dat moet samenstellen. Wat komt er eerst, wat later? Vertellers zijn wij niet, dat is iets voor kapi­teins en zeelui. Maar geen van ons is in de vaart, enfin toch niet in de lange omvaart, als ge weet wat we bedoelen. Trouwens wat schreef Swa over schrij­vers? Swa schreef: “Schrijvers, met soldaten en generaals dat minst nuttige, dat meest over­bo­dige deel van de samenleving. Tenzij in oor­logs­tijd is er nie­mand die erom maalt, maar dan enkel om mi­li­tai­ren en om schrijvers van sterk bijbelse ver­ha­len.”

Eigenlijk moesten we begonnen zijn met vertel­len hoe we Swa hebben leren kennen, ook waar­om we hem Swa noemen. Want eigenlijk heet hij Josuah, maar dat krijgt niemand op het eiland door de strot. Wat een gek idee van een vader zijn eerste zoon zo te laten dopen. Al op de lagere school noemde iedereen hem Swa, dus is dat zo gebleven. (Waarom ze hem bij de douane in Harlingen Seth noemen, weten wij niet, wij hebben het hem nooit gevraagd. Maar ook Paul, die geen eilander is, noemt hem Jo­su­ah noch Seth, noemt hem Swa lijk wij allen.)

Ook dat moeten we u nog zeggen. Wij, de vrienden van Swa, wij zijn eigenlijk met zijn twaalven. Abe, Teun, Tsjibbe, Fokke, Daane, Durk en Johan, die lieten we al aan het woord. Maar Luk, Jeppe, Mark, Dikke Pier en Matthijs die waren er niet, niet op de twee laatste verga­de­ringen.  Die toeren nu al een volle week door heel Friesland om het Congres van de Friese ondergrondse voor te bereiden, een samen­komst daags na de herdenking van Hannie Schaft. Ons hebben ze beloofd onderweg langs te gaan bij Maria, de jongere zus van Swa. Die woont in Sneek. Getrouwd is ze nooit geraakt, want ze heeft er het postuur niet naar. Wij weten dat Swa en zijn zus goed met elkaar opschieten, dus zou het best kunnen dat Swa een dubbel van de videoband – jawel, er bestaat een dubbel – in Sneek heeft achter­ge­la­ten.

Durk de Palingboer wil dat we er zijn dochter ook bijnemen. Maar dat gaat niet. Die is veel te schoon, en dan zitten Tsjibbe en Teun voort­durend onder haar rokken te gapen. Trouwens, zeg nu zelf, met dertien aan tafel, dat is toch geen gezicht. Een ongeluksgetal bovendien. En ja, ge moogt het weten, we zijn bijgelovig. Lijk alle eilanders hier.

Daarmee weet ge het, volgende week, als de vijf terug zijn van Sneek, dan zijn we weer voltallig.

We horen u al zeggen: “Ach, het verzet in Friesland, en zeker op het eiland, dat stelde nauwelijks iets voor, waar maalt dat stel oude mannen toch om?” En gelijk hebt ge, wij op het eiland, wij hadden weinig last van de Duitsers. Die gedroegen zich, tenzij heel in het begin, en ook op het einde, als die gevluchte SS-ers zich op de Kooiboerderij verschansten. Maar dat wil niet zeggen dat we niets hebben gedaan.  Want het radioverbod lapten we schoon aan ons laars en wat we op Radio Oranje hoorden lie­pen we het hele eiland vertellen.  En toen de Duitsers hun Wasserman bunker lieten bouwen hebben wij, nog kinderen, meer materiaal gestolen dan de grootste dief in heel Neder­land. Vijftien jaar was Jeppe toen hij, op het einde van de oorlog, op de Kooiboerderij twee kisten wapens van de uit Groningen gevluchte SS-ers naar buiten sleur­de, om ze iets verder­op in de slenk te pleuren. En Dikke Pier – die toen nog niet dik was, die toen nog niet zot was – en Fokke, die waren amper elf toen ze die vijf wijven van de ge­vluch­te SS-ers uit de Kooi­boerderij lokten zodat Tsjibbe naar binnen kon glippen en terugkwam met een hele doos documenten die klaar lagen om verbrand te worden. Bezwarende documen­ten, documen­ten die we meer dan een halve eeuw later aan Swa gegeven hebben, omdat Swa meer van de oorlog weet dan wij allemaal: Swa die net nà de Bevrijding werd geboren.

Die vijf wijven, dat waren volgens de burge­mees­ter “gezelschapsdames”, maar het waren ordinaire hoeren die toen al jarretelles droegen, en nylon kousen. Op een avond waren ze bereid Tjibbe alle vijf hun blote te tonen als hij voor ze van bij Fokke Schut eau de Cologne mee­bracht, want zij en hun hele gezelschap, zij mochten van de Iko van Schicko het dorp niet in, ook al omdat hij de eilanders niet tegen het hoofd wilde stoten. Want zo’n soort Duitsers, dat hadden ze hier de hele oorlog lang nog niet gezien, die waren van een heel ander slag dan de normale bezettingstroepen.

En Tsjibbe, die wist dat die wijven volkomen fout waren, zo fout als fout fout kan wezen, hij pleegde toen verraad, en deed het, liep reuk­water voor ze halen. Hij verdiende er niet enkel een hoop geld aan, want hij rekende de flesjes aan tegen het tiendubbele van de prijs, maar bovendien mocht hij van alle vijf de blote tieten zien en bij één, de dikste, de lelijkste, mocht hij zelfs zijn pietje tussen haar monsters van bors­ten steken. “Gezelschapsdames”, mijn oren, ons oren!

Drie weken later, bij de afmars, toen de hele kliek van de Kooiboerderij door de Canadezen werd afgevoerd, hebben de vader van Teun en de vader van Luk de vijf wijven kaal geschoren. En Sake, de smoelentrekker, hij klapte in de handen uit bewondering, want hij “had het altijd goed gemeend met het verzet” en ze kon­den straks met zijn allen koffie bij hem komen drinken in het hotel, gratis voor niks. Terwijl de wijven kaal werden geschoren, terwijl Sake in de handjes stond te klappen, stonden Tsjibbe en Teun maar te roepen: “Van onder ook, van onder ook!” Tot juffrouw Dien ze een klap rond de oren verkocht en zei dat het viezeriken waren. “Iets wat ze hun hele leven zijn geble­ven,” zegt Johan Pastoors.

Maar we zouden het hier over Swa hebben. We hadden Swa al in geen jaren meer gezien. Ten slotte kwam hij enkel naar het eiland rond Pa­sen en rond Kerstmis, en dan bleef hij in het eilan­der­huis van weduwe Mellema, zijn ma.  Ver­roe­ren deed hij niet, bewegen nauwelijks. Hij was er te mager voor. Neen, een uitgaander is Swa nooit geweest. Van het veer (altijd met de laatste vaart) naar de Reeweg, en van de Ree­weg terug naar het veer (dan wel met de eerste vaart), en veel volk komt ge op uw weg niet tegen. (Weduwe Mellema heeft haar leven lang aan de Reeweg gewoond, ook als kind.)

Zou hij bij zijn terugkeer een container vol meu­be­len hebben meegebracht, we zouden het geweten hebben. Maar hij liep over de aanleg­steiger zonder de geringste bagage, enkel met zijn twee honden. Zijn papegaai en zijn drie schildpadden werden net als zijn valiezen en zijn dozen vol boeken thuis bezorgd.

Aswoensdag was het toen Teun het ons ver­telde: “Moeten jullie nu wat weten? Magere Swa van Maria en Jo Mellema is terug. Die van de Brakman II  hebben het gezien.”

Wij zaten toen met een man of zes rond de biljart in het Dorpshuis. Maar we stonden er niet bij stil bij het verhaal van Teun, vergaten het zelfs, omdat Swa nergens werd gezien, zelfs niet bij Spar Schut, als moest hij nooit inkopen doen.

Het was al weer drie volle weken later als Matthijs onder het biljarten vertelde dat ze Ma­ge­re Swa in Graaf Bernstorff hadden gezien, helemaal alleen, bij een menu met wel vijf gang­en, uiteraard een vegetarisch menu, want Swa is vegetariër, eet nooit vlees. Dat menu, dat heeft vrouw Etty Zand-Van der Veer – die van de vaste wal komt, die jaren voor TV heeft gewerkt, die op Nederland Eén Sesamstraat heeft verzorgd – uit Amsterdam meegebracht. Iets voor de toeristen, want wij, wij weten niet eens wat dat is, een menu in vijf gangen. Wij houden het simpel.  (Etty Zand-Van der Veer en haar man – hij heeft laatst nog een beroerte gekregen – zijn eigenaars van het appartemen­ten hotel Graaf Bernstorff. Ze hebben het hier nieuw laten bouwen, rechtover Hotel Van der Werff, aan de Reeweg, op de plaats waar ooit het hotel van Albert Jansma heeft gestaan, destijds de aarts­vijand van Sake Van der Werff, van de collaborateur.)

De vete tussen Jansma en Van der Werff is eigenlijk al kort na de eerste wereldoorlog be­gon­nen. Wij vinden dat ge dat moet weten omdat ge er anders niets van zult verstaan. Van der Werff, die in zijn jonge jaren in de vaart is geweest, is nog vóór de Grote Oorlog op het eiland gekomen als veldwachter. Een bloot toeval wilde dat hij die baan al vroeg is gaan combineren met een carrière als logement­hou­der in zijn huurwoning aan de Voorstreek. Eens zo ver, en inhalig als hij van nature was, ver­waarloosde Van der Werff zijn taak als veld­wachter en richtte hij zich op het geld van de badgasten. Uiteindelijk konden burgemeester en wethouders weinig anders dan hem ont­slaan. Maar geen nood, de ex-veldwachter had zijn oog laten vallen op Logement de Boer, het vroegere raads- en posthuis. Net voor de Grote Oorlog kon hij het van Hendrik de Boer en zijn vrouw Aukje afkopen tegen zevenduizend gul­den, met kapitaal dat hij bij “aandeelhouders” was gaan bijeenschooien.

Hij doopte het prompt om tot Hotel Van der Werff en prees het in advertenties aan als het meest comfortabele in Nederland.  In werkelijk­heid was het een erg pover geval. Zestig jaar later was er nog steeds geen centrale verwar­ming, moest er van kamer tot kamer worden gezeuld met warmwaterkruiken, en was er in heel het hotel één enkele badkuip op poten (met een geldautomaat voor warm water).

Geheel anders ging het eraan toe aan het eind van de Badweg. Daar had graaf von Bernstorff, de Duitse eigenaar van het eiland, een poep­sjiek hotel laten bouwen. Het contrast tussen het geraffineerde savoir vivre van de graaf en de boertige inhaligheid van Van der Werff – die barstte van afgunst – kon moeilijk nog groter. Het royaal gebouwde Badhotel genoot interna­tio­nale vermaardheid, werd platgelopen door de groten der aarde, terwijl de keet van Van der Werff hooguit de basse classe aansprak. Zo hebben onze vaders en onze grootvaders het ons altijd verteld.

Tegenover die ene armzalige badkuip van Van der Werff stonden in het Badhotel zestig lo­geer­kamers, allen uitgerust met centrale ver­war­ming en met een badkamer voor zee- en zoetwaterbaden.

Na de Grote Oorlog verkocht de graaf en Heer van het eiland het Badhotel aan de B.V. Wagenborg uit Delfzijl, de vennootschap die ook instond – en nog steeds instaat – voor de veerdiensten tussen vaste wal en eiland. Tegen zulk’n reus was Van der Werff met zijn nepven­nootschapje uiteraard niet opgewassen, een prutsventje van niemendal. Wij weten niet goed of er al dan niet een God be­staat, maar als Hij bestaat moet Hij ongetwijfeld partij hebben ge­ko­zen voor David in plaats van voor Goliath. Want ziet, wat gebeurde er met het duin waar­op het Badhotel stond? Dat duin kalfde af, jaar na jaar. En vooraan de jaren twintig ge­beur­de het dan, het water sloeg het hele duin weg en het statige Badhotel stortte in zee. Die nacht bedankte Van der Werff de Heer voor zoveel medewerking op zijn blootste knieën.  Want opeens kreeg hij – zo dacht hij – het alleen voor het zeggen in de eilanderhoreca.

Heel lang duurde dat niet. Op aanraden van het gemeentebestuur, dat alle voorname badgas­ten had zien verdwijnen na de ineenstorting van het Badhotel, kregen Zeeff en Jansma een vergun­ning om aan het eind van de Badweg, deze keer ver genoeg van zee, een nieuw Strand­­hotel te bouwen. Van der Werff wist niet wat hij hoorde. Niet enkel had Jansma vlak tegenover Hotel Van der Werff een concur­re­rend hotel, Logement Schaafsma, gekocht, nu aasde hij via collega Roel Zeeff ook nog op groot wild, op de oud-klandizie van het vergane Badhotel.

Om zijn aartsvijand voor te zijn kocht Van der Werff prompt een autobus, een oude Ford, de enige op het eiland en verzorgde het passa­giers­ver­voer van de aanlegsteiger tot zijn hotel. Uiteraard waren enkel klanten van zijn eigen hotel welkom aan boord van de bus. De ander­en, die moesten hun bagage maar zelf sleuren, kilometers ver, van de kade tot het dorp, naar Oosterburen. Dat zou hen leren bij de concur­ren­tie te gaan.

Op die manier werd Jansma gedwongen ook een bus aan te kopen. Maar de tweede bus was nog niet op het eiland of Van der Werff had al iets nieuws bekokstoofd. In stilte nam hij, bij gesloten-beurzenovereenkomst de geelstenen Bad­weg van graaf Bernstorff in eigendom over. Prompt plantte hij een bord “Eigen weg” in het zand, en gaf enkel zijn oude Ford en zijn nieu­we Chevrolet bus vrij baan. Liet Jansma nu maar een eigen bus aanschaffen, hij kon zijn klanten nog geen eens naar het Strand­hotel van vriend Zeeff voeren, haha. En op een zitje in één van de twee bussen van Van der Werff hoefden die klanten niet te rekenen, tenzij ze hun plannen wijzigden en hun intrek zouden nemen in Hotel Van der Werff.

Burgemeester en wethouders zaten met het geval zo verveeld dat ze de nieuwe veld­wach­ter toelating gaven de andere kant op te kijken als een ander de Badweg bezigde. Dat echter zette Van der Werff in vuur en vlam. Ogen­blik­ke­lijk schreef hij de provincie aan en bekwam dat een rijksveldwachter naar het eiland werd gestuurd om alle overtreders – allen eilanders – te verbaliseren.

Lang kon de hatelijke Van der Werff die ob­struc­tie niet volhouden. De overeenkomst met de graaf sloot immers in dat de koper ook moest instaan voor het onderhoud van de Badweg. Eén jaar na de koop moest er tien­duizend gulden worden afgedokt voor herstel­lingen aan het wegdek, zoniet was de koop nietig. Dat vond Van der Werff een al te hoge prijs om zijn aartsvijand, Jansma dus, te judas­sen. Dus kreeg het eiland nu een tweede auto­busdienst.

Dat gaf aanleiding tot de meest potsierlijke tafe­relen op de aanlegsteiger. Van der Werff ging zo ver zijn eigen bussen dwars op de steiger te plaatsen, zodat iedere gast die van de boot kwam wel verplicht was bij hem in te stappen. Zelf stond hij naast de bus om met zijn bekende slijme­righeid nieuwe gasten aan te porren enkel met zijn bussen mee te rijden. “Want die van me­neer Jansma, mevrouw, mijnheer, jonge dame, jonge heer, die is niet meer van de friste. Niet dat ik er een kwaad woord wil over zeg­gen, zo ben ik niet. Maar ik mag niet dromen dat u er straks tegen een paal mee rijdt, laat staan dat u in het wad zoudt verdrinken omdat de remmen het niet meer doen. Uiteraard blijft dat geheel en al tussen ons. Ik zeg het alleen maar voor uw goed.”

Enfin, we hopen dat ge zo wat beter inzicht krijgt wat soort onfris mensdier Van der Werff was. Meteen begrijpt ge ook waarom het hele dorp zo nijdig op hem was. “Meer dan een ordinaire kruidenier met lage herbergiertrucs is hij nooit geweest. Slagen onder de gordel, slijmen bij de klanten, en bedeltochten bij al wat geld had, dat was het enige waarin hij goed was. Zal het dan verwonderen dat tot op heden niet één enkel pad naar hem werd genoemd? Al bij le­ven kotste het eiland hem uit. En dood is het er niet beter op geworden.” Dat schrijft Swa in zijn boek volgens Tsjibbe. Geen van ons die het tegen­spreekt.  Wij, wij hebben hem daarvoor al te goed gekend, Mijnheer. Een collaborateur. Moeten we nog meer zeggen? We moeten niet.

Uiteindelijk werd de Grote Depressie van de ja­ren dertig zowel Zeeff als Jansma fataal. De eerste ging failliet en moest met lede ogen aanzien hoe concurrent Van der Werff het Strandhotel voor een habbekrats opkocht. De tweede moest het vroegere Logement Schaafs­ma – dat inmiddels van naam was veranderd – overlaten aan Hermannus Wiersma. En toen onder die nieuwe eigenaar het hotel niet liep zoals het moest, kon Van der Werff ook daar de hand op leggen. Zodoende had hij een hotel langs de weerskanten van de Ree­weg, pal over elkaar.

Over de tachtig was hij toen hij, midden de jaren vijftig, zijn kaars uitblies. En op juffrouw Dien na, die hem als een heilige vereerde, zal wel geen eilander een traan om hem hebben gelaten. Zijn vrouw, Anna Van der Werff-Westra, en zijn oudste zoon Tjeerd waren hem voorafgegaan. Zijn jongste zoon Piet – onder ons gezegd en gezwegen een tikkeltje achterlijk – was niet in staat de zaken voort te zetten. En zijn dochter Louisa, die al jaren het eiland had verlaten om in Groningen aan de Grote Markt het Hotel Victoria uit te baten, dacht er niet aan de compleet verouderde eilanderhotels van haar vader over te nemen. Dus moest de hele rommel worden verkocht. Het Strandhotel, dat had maîtresse Dien al eerder tegen een sym­bo­lische gulden “gekocht”. Geld genoeg om de beide hotels aan weerszijden van de Reeweg over te nemen had juffrouw Dien niet, want zo vrijgevig was haar minnaar bij leven niet ge­weest.

Ze werd verplicht een onzalige alliantie aan te gaan met Teake Soepboer, iemand die na de tweede wereldoorlog als chauffeur en tuin­knecht bij Van der Werff in dienst was ge­ko­men.  Wij weten niet of u al ooit het eiland heeft bezocht, maar mocht het zo zijn, dan weet u beslist wie Soepboer is. Die runt er niet enkel een renderend bedrijf in fietsenverhuur , maar ook de voornaamste taxidienst, Hotel Duinzicht en zoveel meer.

Soepboer en juffrouw Dien werden vennoot te­gen wil en dank en verwierven zo beide hotels. Maar nog in minder tijd dan om dit neer te schrijven, kregen de twee compagnons slaande ruzie. Uiteindelijk gingen ze elk hun eigen weg, behield juffrouw Dien het Hotel Van der Werff, en Soepboer het vroegere Logement Schaafs­ma aan de overkant.

Begin jaren tachtig blies juffrouw Dien, die haar hele leven liet geloven dat ze hooguit een pla­to­nis­che verhouding met Sake had, dat ze al die tijd als een non had geleefd, op haar beurt haar kaars uit. De legende wil dat haar erfgena­men er emmers vol geld vonden. Maar dat durven wij betwijfelen. Juffrouw Dien had geen ver­stand van geld, verstopte het in alle ope­nin­gen en spleten. “Wie weet zelfs in haar eigen spleet,” zegt Tsjibbe altijd.

Ondertussen waren zowel Hotel Van der Werff als het Strandhotel compleet verouderd. “Het bewaren van de traditie,” noemde juffrouw Dien dat. De Erven Bol – met zijn achttienen nota bene – vielen haast van hun stoel toen ze hoorden dat beide hotels hun vergunning zou­den verliezen indien de brandveiligheid niet op punt werd gezet. Om dat te financieren moest er prompt één miljoen gulden op tafel worden gelegd, terwijl er in de emmers amper zestig­duizend gulden werd gevonden, in muntstukjes dan nog, want al het papieren geld was onher­roepelijk vervallen.

Er zat dus niet anders op dan het Strandhotel te verkopen om de aanpassingswerken te fi­nan­cieren.  De nieuwe eigenaar liet het meteen slopen om er een geheel nieuw appartemen­ten­­complex te laten optrekken. Hotel Van der Werff werd bij het oud vuil te koop gezet, en kwam een kleine twee jaar na de dood van juf­frouw Dien in handen van de zoon van een hotel­uitbater uit Groningen, Johan Fischer. “Veel meer dan een stoffig museum ter ere van de Grootcollaborateur, dan een heidense reli­kwie, dan versteende smakeloosheid, is er niet van overgebleven.  Hotel Van der Werff, een anekdote, een gapende wonde in de tijd, niet te helen,” staat er volgens Tsjibbe in het boek van Swa. Daar kunnen wij ons in vinden.

Maar ook het hotel aan de overkant, ex-Jansma, ex-Wieringa, ex-Van der Werff, ex-Bols & Soepboer, verdween onder de sloop­hamer, zij het enkel nadat het een zoveelste keer werd verkocht, de voorlaatste keer aan Herman Kok en zijn vrouw Lien, de laatste keer aan het echtpaar Zand-Van der Veer. Zij zijn het ge­weest die het tot de grond lieten afbreken om op de puinen van Sake Van der Werff een bijzonder smaakvol klassehotel op te trekken: de Graaf Bernstorff waar wij wekelijks vergade­ren.

Van de man die zich ooit de ongekroonde Koning van het eiland waande is uiteindelijk weinig méér overgebleven dan het wanstaltige, wansmakelijke gebouw aan de overkant, een gebouw dat sinds de Engelse bombardementen van 1943 scheef staat, waar ge tussen het onhandige pleisterwerk tot op vandaag de dag de scheuren in de zijgevel kunt zien. Kort na de Engelse bombarde­menten stelde de gemeente-architect Veenstra voor het gedrocht Hotel Van der Werff te slopen. “Dat moet niet opgekalefa­terd worden, dat is niets waard,” schreef hij in een officiële nota aan de burge­meester.

“Wat van de Grootcolla­bo­rateur bewaard bleef is inderdaad niets meer waard,” schreef Swa Mellema volgens Tsjibbe.  Als was Sake Van der Werff ooit ièts waard geweest!

 

 

4.

Ge ziet zelf wel dat we geen verstand hebben van schrij­ven. We beloofden u het verhaal van het weerzien van Swa Mellema te vertellen, maar we kwamen er niet toe, we raakten ver­strikt in de vele slenken uit het verleden van Sake Van der Werff onzaliger gedachtenis. Dus doen we nu meteen een tweede poging.

We schreven het al, wij zijn oud en versleten, ook al beweert Tsjibbe van niet, (als ge verstaat wat hij daarmee bedoelt).  Wij kunnen zoiets niet (meer) aan. We weten niet waar Swa zat op te broeden, weten niet wat de affaire van het Konijn met de collaboratie van Van der Werff te maken heeft. Eigenlijk hopen we alleen maar dat het tweede verband houdt met het eerste. Maar concrete aanwijzingen daarvoor ontbre­ken. Want ge moet ons begrijpen: met zijn allen waren we als kind bij de ondergrondse, ook al stelde dat hier op het eiland weinig voor. Maar ge zult straks wel zien dat wij niet stil hebben gezeten. Wacht maar tot we u de heldendaden van Mark de Mug en zijn broer Dikke Pier, of van Fokke en zijn broer Jeppe hebben verteld. Die laatste twee die waren als kind de verkenners van de grote Hannie Schaft, dat leggen we u straks wel uit. Jawel, de oorlog zit nog steeds in ons vel.

Wat ons dwars zit, tot op ons sterfbed dwars zal blijven zitten, is dat een ordinaire oppor­tu­nist als Sake Van der Werff, die zich rijk heeft gemaakt door mee te heulen met de bezetter, dat alles straffeloos heeft kunnen doen.

Enkel Swa Mellema zat nooit in de weerstand. En toch is hij één van ons. Wat hem en ons verbindt is de walg die we voelen als de naam Sake Van der Werff valt. Paul van de Politie, die nog tien jaar jonger is dan Swa, snapt er geen bal van. Hij weet niet wat het is uw vijand zien te creperen vóór dat ge hem de genade­slag hebt kunnen geven. Want een postume veroordeling van Van der Werff zit er uiteraard niet meer in.

En we zeiden wel dat de weerstand op het eiland niet veel voorstelde, maar neem toch eens het geval van Mark de Mug en zijn broer Dikke Pier. Die hebben die nacht in Dokkum, toen ze de barak van de NSB in brand staken, toch hun oudste broer verloren, en Dikke Pier is sedertdien een wrak, heeft er zijn verstand bij verloren. Hij kan zelfs niet meer ordentelijk praten, en Mark moet Pier voederen als een klein kind, lepel per lepel, en er altijd een hand­doek onder houden, vooral als hij Pier een blik bier moet ingieten, Pier die enkel nog bier drinkt en het niet eens meer kan zeggen als hij dorst heeft. En Mark die sedert die nacht zelf in een rolstoel zit, omdat een kogel het ruggenmerg heeft geraakt.

Misschien moeten we u dat toch iets beter ver­tellen, opdat ge zoudt zien waarom van ons twaalven er hooguit nog drie of vier bruikbaar zijn.

Mark en Pier en Jelle dat waren drie broers. Hun vader zaliger hebt ge niet gekend, maar het was een “hevige” in het verzet. Hij had het bloed van Van der Werff wel kunnen drinken. Natuurlijk besefte hij dat er hier op het eiland weinig te doen viel. De Iko van Schicko was een kerel lijk u en ik. Kon hij er aan doen dat hij een mof was en wij niet. We moeten het be­kennen, hij hield het allemaal netjes. Hier op het eiland hadden we – tenzij helemaal in het begin en helemaal op het einde – niet te klagen. Op heel het eiland zaten geen vijf NSB’ers, als het er al vijf waren.

De vijand, onze vijand, die zat eigenlijk aan de overkant, die zat aan wal. Nadat die van de NSB de oom van Mark en Pier en Jelle hadden aangeklaagd – de broer van hun vader dus – en hij naar Duitsland op strafkamp werd ge­stuurd, porde vader Thijs zijn drie zonen aan die smeerlappen van de NSB in Dokkum een lesje te geven. Want de broer van Thijs, de oom van de drie jongens dus, die woonde sinds zijn huwelijk al niet meer op het eiland, die was met zijn vrouw in Dokkum gaan wonen.

Toen de drie broers die nacht bij de houten NSB-barak aankwamen zagen ze er licht bran­den, wisten ze dat dat bruin gespuis zat te verga­de­ren, midden de nacht. Bij de oprit hiel­den twee dobbermannen schuimbekkend de wacht. Voor Mark de Mug, die iets met honden heeft, die toen amper twaalf was, was dat geen probleem. Hoe hij het deed weten we niet, maar in minder dan geen tijd waren de twee dobbermannen uitgeschakeld, zo dood als een pier, zonder ook maar één keer te hebben geblaft.

Omdat ze kousen over hun laarzen hadden getrokken konden ze geheel opgemerkt bij de barak komen. De voordeur barricadeerden zij met kisten vol propagandamateriaal die naast de oprit stonden. Dikke Pier, die toen al een beer van een kerel was – en die toen nog niet dik was – had ongelooflijk veel macht voor zijn leeftijd, stapelde de kisten zó dat er geen door­komen aan was, dat de NSB’ers als ratten in de val zaten, want langs de vensters, met daar­voor die tralies, konden ze niet buiten, enkel langs de achterdeur.

Jelle, die de oudste was, al vijftien, klauterde op het strooien dak, overgoot het met twee jerry­cans benzine en stak het vuur aan. In erg weinig tijd fikte de complete barak af, hoorden ze het bruine gespuis vloeken en janken en tieren.

En toen liep het verkeerd. Bij het naar beneden springen van het dak sloeg Jelle een voet om. Lopen ging niet meer, Mark en Pier moesten hem ondersteunen. Daardoor geraakten ze maar traag vooruit op de lange oprit naar de straat, traag genoeg opdat één NSB’er langs de achtertuin kon ontsnappen en over het muurtje klauteren. Jelle kreeg een kogel dwars door het hart. Pier, die de jongste was, wilde zijn broer niet laten liggen, wou hem overeind sleuren, terwijl de kogels hem rond de oren flo­ten, want ondertussen hadden ook andere NSB’ers zich weten te bevrijden (slechts twee van ze kwa­men in de vlammen om) en werd er van overal geschoten.

Pier kreeg een kogel door het hoofd en verloor sinds die nacht zijn verstand. Mark sleurde hem mee en kreeg onder het vluchten zelf een kogel in de rug. Zou Foppe Wiersma – die ook in het verzet zat – en die toevallig voorbijreed niet geholpen hebben, men had ook Mark en Pier ter plaatse afgemaakt. Beesten waren het, Mijnheer, Mevrouw. Beesten. En dat zouden wij allemaal moeten vergeten: vergevensgezind zijn, noemen ze dat. Nooit van zijn leven. Hoe kunt ge zoiets vergeven. Mark de Mug – hij is nooit nog gegroeid daarna – zit nu al zestig jaar lang in een rolstoel en Pier is nu al zestig jaar lang een sukkelaar. Hun moeder is van verdriet gestorven. En dat zouden wij moeten vergeven, aan dat bruin gespuis? Morgen brengen!

We schrijven dat hier enkel maar om uit te leg­gen waarom wij met zijn twaalven van weinig nut zijn bij het terugvinden van Magere Mel­le­ma. Neen, van ons moet ge geen mirakels verwachten. Niet één enkele keer waren we voltallig. Met meer dan acht man hebben we nooit bijeengezeten bij onze bijeenkomsten.

Nu bijvoorbeeld is Matthijs de Neus er niet. Hij heeft darmkanker en moest naar het ziekenhuis in Leeuwarden voor zijn chemo. En Fokke, die niet enkel met zijn oren sukkelt, niet enkel met zijn prostaat, niet enkel met zijn zere elleboog, Fokke die met alles sukkelt, is er ook niet. Hij ligt met griep te bed. Johan Pastoors is er evenmin. Die heeft een afspraak met een vriendin van Froukje, die blijft maar doordram­men dat de verdwijning van Swa iets te maken heeft met de verdwenen videoband. Teun en Tsjibbe hebben nog maar eens op elkaars smoel getimmerd. De één wil niet meer komen uit schrik dat hij de andere tegen het lijf zal lopen. Zo komt het dat we hier vanavond amper met zeven zijn, en dan tellen we Daane van de Post nog mee, Daane die nooit wat zegt, enkel herhaalt wat anderen zeggen. Net als Fokke trouwens. Nu verstaat ge waarom Paul van de Politie geen hulp aan ons heeft. We zijn hem een blok aan het been.

Maar Paul vordert evenmin. Ook hij kan niet ver­klaren waarom Swa zijn laptop niet mee­ge­no­men heeft alvorens te vertrekken. Als er iets is wat ons erg ongerust maakt dan is het dat wel. Swa zonder zijn laptop is Swa niet. Waar hij gaat heeft hij zijn laptop bij de hand.

Het is Johan Pastoors die het ontdekt heeft. Toen we hoorden dat uitgerekend hij – al zijn hele leven een angsthaas, een watje – het aangedurfd heeft om bij nacht binnen te drin­gen in het eilanderhuisje van de weduwe Melle­ma, langs de achterdeur, kwamen we haast niet meer bij. Zeker niet toen we hoorden dat hij het op zijn dooie eentje deed, hij die anders alles doet samen met broer Daane.

“Volgens mij kan hij zonder Daane niet eens zijn gat afvegen,” zegt Tsjibbe altijd.

Daane en Johan twee kribbenbijters, twee mo­raal­rid­ders, twee geboren zedenprekers, voort­d­urend op zoek welke onkuisheid nu weer aan de kaak moet worden gesteld. Hun verleden als verzetsstrijders is een onbeschreven blad. Mid­den de oorlog, nog vóór de honger­winter van 44-45, werden ze naar een tante in Amsterdam gestuurd. Hun vader was kapitein in de koop­vaardij, maar verdiende na het uitbreken van de oorlog geen rooie duit meer. Geld om twee jonge knapen te onderhouden hadden hij en zijn (geestes)zieke vrouw niet. Al vanaf eind 1942 zaten ze in Amsterdam, bij een oom, om pas lang na de bevrijding op het eiland terug te keren, al ten tijde van de Korea-oorlog. Toen ze terugkwamen was hun moeder er niet meer. Was ze eronderuit getrokken met iemand van de vaste wal. Dat is tenslotte wat hier op het eiland wordt verteld. Soldaat zijn ze niet ge­weest, noch Daane, noch Johan. En op Koninginnedag komen ze de deur niet uit. Oranje ligt hen evenmin als Mark de Mug. Al meer dan een halve eeuw lang waken zij over de eilanderkuisheid als Moeder Kloek over haar jongen. Geen wonder dat uitgere­kend zij de hand willen leggen op de verdwe­nen videoband van Swa. Al toen ze hoorden dat daarop meer was te zien dan één blote borst – dat vertelde Tsjibbe maar hij zei er niet bij of het die van Froukje was dan wel van Baukje – wilden zij met klem de avond­voorstelling in het Dorpshuis beletten.

“Jongens toch, laten we ons eiland proper houden, laten we toch niet vervallen in de schun­nigheden van op de vaste wal, niet hier, hier waar properheid op gebied van zeden altijd hoog in het vaandel werd gehouden,” zei Jo­han.

“Zelfs door juffrouw Dien,” voegde Daane van de Post eraan toe.

Eigenlijk horen Johan en Daane niet thuis in onze groep. Niemand van ons kan zeggen wel­ke daad van verzet zij tijdens de bezetting hebben ge­pleegd.  Eigenlijk hebben we ze erbij genomen omdat hun ouders in het verzet zaten en het vrienden van onze ouders waren.

Dat Swa verdween zonder zijn laptop mee te nemen vinden wij dus erg verontrustend, vin­den we al even verontrustend als het ach­ter­laten van zijn dieren.  Opeens beginnen wij te vrezen dat er wel eens iets heel erg met hem kan zijn gebeurd. Maar Paul van de Politie probeert ons gerust te stellen: Swa zou het eiland hebben verlaten met de vissersschuit van Wopke Teerdstra uit Sexbierum. Hem kennen we enkel bij naam. We zouden aan wal bij hem navraag moeten doen, maar het komt er maar niet van, niemand staat te trappelen van ongeduld om naar Sex­bierum af te varen.

Bovendien hebben enkel Durk de Palingboer en Teun de Strandjutter nog een auto, want zeg nu zelf, wat kunnen wij hier op het eiland met een auto doen? Maar noch de oude Simca van Durk, noch de recentere Audi van Teun zijn verze­kerd. Ermee tot aan het veer rijden is geen punt, want hier kennen we iedereen van de politie, die zouden er geen punt van maken dat de verzekeringen niet in orde zijn. Eens aan vaste wal liggen de kaarten heel anders, kennen we niemand meer. Teun wilde het er wel op wagen, maar kreeg meteen ruzie met zijn verzekeraar.

Maar Swa die naar het buitenland trekt – zo noemen ze hier de overkant – zonder zijn com­pu­ter, zonder zijn dieren, dat lijkt ons on­mo­ge­lijk. Overal gaat zijn computer met hem mee.

“Dat is mijn tweede geheugen,” vertelde hij ons al die eerste keer, “daar zit alles in wat ik over onrecht in het dorp heb kunnen verzamelen. Ook alles wat ik via mijn moeder aan de weet ben gekomen.” En dat onrecht, wat anders kan dat zijn dan het verleden van Van der Werff en de zijnen.

Eigenlijk kenden we Magere Mellema nauwe­lijks, want hij is van een andere generatie dan de onze. Wisten wij toen veel dat hij aan onze kant stond, dat hij het oorlogsverleden van Sake Van der Werff zat uit te pluizen. Nogal een geluk dat Tsjibbe het ons vertelde, want Swa zelf repte er met geen woord over. Hij woonde al meer dan een maand op het eiland alvorens iemand van ons contact met hem had. Dat was rond Pasen, op een zaterdag. De zon scheen, en het was warm voor de tijd van het jaar. Luk van de Langestreek – nu al dertig jaar weduw­naar – zat er met Froukje en haar dochter een glas te drinken, op het terras voor de Graaf Bern­storff. Swa zat een paar tafeltjes verder op zijn computer te werken, stond toen opeens op en liep Luk iets vragen, want de vader van Luk had ooit geholpen bij het be­pleis­teren van de gescheurde muren langs de Middenstreek, toen de Engelsen het hotel en al de rest hadden gebombardeerd. Hij wilde we­ten of het waar was dat Van der Werff het toen van de Iko van Schicko gedaan kreeg dat Duit­se soldaten mee­hielpen bij het opruimen van het puin.

Luk kon er niet meteen op antwoorden, zei dat hij zich bij de vrienden zou bevragen.

Swa vroeg hem of hij, Luk, en de dames ermee kon plezieren hen een avondmaal aan te bieden in het restaurant van Etty Zand. Luk wist niet wat hij hoorde, want wij op het eiland, wij zijn zulke voorstellen niet gewoon, wij eten nooit op res­tau­rant, laat staan in zo’n poepsjiek restau­rant. Maar Froukje en vooral haar doch­ter Bauk­­je knikten wild enthousiast van ja, zodat Luk niet anders kon dan aanvaarden, hij die zijn leven lang nooit elders gegeten heeft dan thuis.

Froukje, die altijd al erg nieuwsgierig is ge­weest, wou weten of Swa er dan zo warm inzat dat hij hen met zijn  drieën (die hij toch nauwe­lijks kende) op een etentje kon trakteren.

Neen, Swa zat helemaal niet goed bij kas. Dat zei hij al van bij het begin. De enige luxe in zijn leven was eens per maand gaan eten in de Graaf Bernstorff, liefst kort nadat hij bij het begin van de maand zijn pensioen had opge­haald. De eenzaamheid woog hem zwaar, want van de kinderen waarmee hij destijds op het eiland was opgegroeid, waren er haast geen die de oversteek naar de overkant niet hadden gemaakt. En diegenen die gebleven waren her­kende hij amper.

Sinds het pijnlijke overlijden van zijn vrouw en zijn zoontje was hij als een eenzaat door het leven gegaan. “Swa de Einzelgänger,” noem­den ze hem in Harlingen.

Al van bij die eerste keer, al van bij dat etentje, boeide hij ons. De verhalen over Van der Werff waarmee Luk naar huis kwam waren ook voor ons volkomen nieuw.  Lang hebben we niet gewacht hem uit te nodigen op onze wekelijkse bijeenkomsten. Daar bleef hij ons met zijn vele verhalen boeien, ook al waren het vrijwel steeds verhalen over het dierenleed, en niet altijd over de tijden van de nazi’s.

Maar de laatste maanden werd hij opvallend stiller, als zat hij ergens op te broeden. Wat het was weten we niet, tenzij dat het verband hield met dierenleed. Waar Van der Werff in dat plaatje thuis­­hoorde, daar hadden wij enkel het raden naar. Misschien hoorde hij er wel nergens in thuis en stelden wij het ons enkel zo voor, misschien was er zelfs geen enkel ver­band.

Het is Luk van de Langestreek die ons destijds is komen vertellen dat Bremser en Haasse op een nacht in het Hotel Van Der Werff werden gezien, met Sake in eigen persoon. Haasse en Bremser, dat waren de assistenten van de nazibeul Robert Lehnhoff, die kort voor de bevrijding vanuit Groningen naar het eiland was ge­vlucht.

Zouden Jeppe en Fokke, die toen ondergedo­ken zaten bij een collega van hun vader, er­gens in Haarlem, ergens in de buurt van Hannie Schaft, het meisje met de rode haren dat vijf verraders heeft afgeschoten, zouden zij toen op het eiland zijn geweest, Fokke, die de hevigste van ons allemaal was, en die, net als broer Jeppe een pistool had, zou ze vast doorheen het raam hebben neergeknald. Want zo was Fokke.

Luk is toen in het holst van de nacht met Teun de Strandjutter langs de Middenstreek het hotel van Van der Werff binnengeslopen. Tsjibbe heeft altijd beweerd dat ook hij erbij was, maar dat was onwaar, dat weten we pertinent. Tsjibbe is trouwens niet van zijn eerste leugen ge­stor­ven, zoniet ware hij al dood geweest van voor de bevruchting.

Omdat Luk wist dat Sake Van der Werff zijn ho­ge gasten altijd logeerde op kamer 10, dezelfde kamer waar prins Bernhard ooit had gelogeerd, was hij muisstil de trap opgeklauterd tot bij kamer 10. De deur zat niet eens op slot. Daar lag Bremser te ronken als een varken, met naast zich die moffenhoer die de moeder van Froukje altijd geweest is. Hun kleren hadden ze over de leuning van een stoel gegooid, en Luk die toen nog lang haar had, niet kaal was als nu, had die kleren van de stoel geplukt en heeft ze daarna in de Westerplas in het water ge­gooid. De volgende morgen wisten we het alle­maal, allemaal behalve Tsjibbe: het mooiste bewijs dat hij er niet bij was.

We hebben ons toen krom gelachen toen een razende Sake Van der Werff in zijn eentje met zijn bus naar de Kooiboerderij moest tuffen, omdat Teake Soepboer weigerde zelf naar die gevaarlijke moffen te rijden. Van der Werff liep er kleren halen voor de Duitse SS’er en ook voor de hoer, voor de moeder van Froukje. Bij de ingang werd hij in zijn gat gebeten door één van de twee dobbermannen van Lehnhoff. Als hij bij de Reeweg, beladen met kleren, uit zijn busje klom, konden we allemaal de scheur in zijn broek zien, met daaronder de onderbroek van Sake, een witte met lange pijpen, gekocht bij Fokke Schut.

Sake is dan zijn beklag gaan doen bij de Iko van Schicko, want van zijn personeel had hij gehoord dat ze ’s nachts een meisje hadden zien weghollen uit het hotel. Niemand die dacht dat het de lange manen van Luk van de Lan­ge­streek waren geweest. Toen pas na de be­vrij­ding uitkwam dat het geen meisje was geweest, wel Luk, werd zijn moeder, die bij Van der Werff diende, op staande voet ontslagen.

Luk heeft er later, begin van de jaren vijftig, nog serieus last van gehad. Hij had toen zijn eerste baan als rekkenvuller bij Fokke Schut. Maar Van der Werff bedreigde Fokke Schut dat hij, Sake, nimmer van zijn leven nog waren bij hem zou kopen als hij Luk in dienst bleef houden. Zo is Luk dan later bij de post beland, als collega van Daane. Tot zijn pensioen, nu vijftien jaar gele­den, is hij er postbode gebleven. Van hem weten we dat de ma van Froukje geabonneerd was op vuile boekjes, die ze uit Amsterdam toegestuurd kreeg. De Paris Match met Brigitte Bardot en haar blote kont op de cover. Maar na de affaire met het Ko­nijn, na alles wat Tsjibbe erover vertelde, zijn we daar lang niet meer zo zeker van. Wie weet is Froukje niet lijk haar ma, slaapt ze ’s nachts ook niet met Duitsers? Alles is tegenwoordig mogelijk. Het is erg gesteld met de moraal op Oosterburen.

 

5.

Twee maand geleden is het nu al dat we geen teken van leven van Swa meer horen. We vrezen voor het ergste. Paul denkt dat hij ons voor goed heeft verlaten, dat hij in Amerika zit, bij zijn schoonbroer die daar een drukkerij runt. Maar dat geloven wij niet. Dan zou hij op zijn minst toch al zijn kleren hebben meegenomen, zijn boeken, zijn computer, zijn honden. Maar Johan en Daane waren formeel: alles is nog ter plaatse, niets nam Swa mee, tenzij misschien de tekst van het boek over Van der Werff, want die tekst konden ze nergens vinden, ook niet op zijn computer. Daane, die net als Luk zijn hele leven op de post heeft gewerkt, die nooit getrouwd is geraakt, is met Durk de Palingboer de enige van ons die iets van computers kent. Hij heeft de hele computer van Magere Mel­le­ma uitgepluisd, maar behalve over dieren en planten, heeft hij er niets gevonden, niet één keer de naam Van der Werff.

Paul komt zelfs niet meer naar onze bijeenkom­sten. Hij vindt ze niet langer interessant, wil met Van der Werff niets te maken hebben. De laatste twee weken werd hij niet meer op het eiland gezien. Voor hem is het geval Swa Mel­le­ma een geklasseerde zaak.

Toch denken wij een grote doorbraak te heb­ben gevonden, want er is inderdaad groot nieuws. Durk de Palingboer – die nooit in paling heeft gedaan, dat was zijn vader – die zijn leven lang op de bank heeft gewerkt, heeft het laten na­trek­ken: geen cent is er weggegaan van de rekening van Swa sinds zijn verdwijning. Dus zijn Durk en Tsjibbe gisteren nog eens langs geweest ten huize Mellema. Zij hebben er alles binnenste buiten gekeerd en vonden on­der de printer van de computer een envelop met daarin een brief voor ons. De brief was for­meel geadresseerd aan Teun de Strandjutter, maar was in werkelijkheid voor ons allen be­stemd. Durk en Tsjibbe hebben daarop elk van ons verwittigd voor een spoedvergadering, vanavond, in de ro­de salon. Eerst weiger­de Teun met klem te komen, want hij wilde Tsjibbe nooit meer zien, maar nadat Durk hem had uit­gelegd dat hij, Teun, de enige was die ons kon helpen, is hij toch gekomen.

Hier zitten we dan. Enkel Dikke Pier is niet kun­nen meekomen. Hij zou er toch niets van hebben verstaan, want verstand heeft hij al zo lang niet meer. Durk en Tsjibbe zijn de enigen die nu al weten wat er in de brief staat. De anderen wachten gespannen op de inhoud, bestoken het tweetal al met vragen terwijl ze nog op hun bestelde koffies of biertjes zitten te wachten.  Ze willen weten wat Swa over Sake Van der Werff op papier heeft gezet, of het waar is dat de nazi’s het herstel van zijn hotel hebben bekostigd na dat Engels bombar­de­ment, of er iets in staat over de erfenis van juf­frouw Dien. Het werkt Durk danig op de zenu­wen dat hij het woord neemt, nog terwijl Etty Zand met het dienblad rondgaat.

“Vrienden,” zegt hij, “ik vrees dat ik slecht nieuws heb, alleen maar slecht nieuws. Ik vrees dat we Swa Mellema nooit nog levend zullen terugzien.”

Geroezemoes in de rode kamer.

“Mag ik iedereen dan ook vragen aandachtig te luisteren. In mijn handen hou ik een brief die Swa heeft geschreven, vermoedelijk de laatste in zijn leven.”

“Is het dan zó erg?” vraagt Matthijs de Neus. Het is hem aan te zien dat hij iets te gulzig aan de jenever heeft gezeten. De anderen zeggen dat hij zijn mond moet houden.

Dan leest Durk de brief voor.

 

Beste Vrienden,

 

De dingen die ik op het spoor ben gekomen zijn zo onthutsend dat ik met recht vrees voor mijn leven. Mocht er mij iets overkomen ga dan naar de Zuidertoren. Jullie vinden er niet enkel de videoband met daarop de bewijzen van dingen die ik al lang vermoedde, nog van vóór het gebeuren met het Konijn bij Froukje, maar ook een beknopt schema van wat ik al lang ver­moed­de. Mijn vermoedens, die dag na dag sterker werden,, zijn nu bevestigd, op band op­ge­no­men. Teun, die jaren lichtwachter is ge­weest op de Noordertoren weet waar in beide vuurtorens geheimen op 3V wor­den bewaard. Laat hem in de grootste discretie de docu­men­ten en de band ophalen. Ik smeek jullie de gevonden informatie onder geen be­ding door te spelen aan Paul de Vries, maar er het pas­sen­de gevolg aan te geven, mocht het mij onmogelijk zijn de zaak zelf af te ronden.

 

(getekend) J.M. (de initialen van Josuah Melle­ma)

 

“Maar er staat geen letter over Van der Werff in,” klaagt Fokke, “hij rammelt ermee.”

“Wie is Paul de Vries?” wil Matthijs weten.

“Dat is Paul van de Politie,” antwoordt Abe.

Daane zit er zwaar aangeslagen bij. Maar ook ons andere watje, Johan Pastoors, voelt er zich niet lekker bij. “Die vuiligheid, die videoband, gaan we toch niet in het Dorpshuis publiek maken?” vraagt hij.

“Bang dat iedereen de blote kont van Baukje te zien zal krijgen, zeker?” zegt Tsjibbe.

“Wie zegt ons dat het over seks gaat? Dat is nu al weken de fabel die Tsjibbe hier iedereen laat geloven,” roept Teun kwaad. Neen tussen die twee komt het nooit meer goed.

“Er staat geen woord in over Van der Werff,” herhaalt Fokke.

“Er staat iets in over een schema. Wat zegt dat schema over Van der Werff en zijn lief?” wil Luk van de Langestreek weten.

“Froukje besterft het,” huilt Daane.

“Waar is trouwens die geheime plek in de beide vuurtorens?” wil Johan Pastoors weten. “Kent Teun die wel?”

“We moeten meteen gaan kijken,” roept Daane, “Waar vinden we de sleutel?”

“Wat is 3V?” vraagt Abe.

“3V is normaal de afkorting voor de derde ver­die­ping,” antwoordt Teun de Strandjutter. “Maar op de Zuidertoren bestaat al jaren geen derde verdieping meer; die hebben ze eruit geslagen toen de Zuidertoren van vuurtoren tot water­to­ren werd gedegradeerd.”

“Misschien bedoelt hij wel de Noordertoren,” denkt Jeppe hardop.

“Ben je zeker dat 3V in de Zuidertoren niet meer bestaat?” wil Durk de Palingboer weten.

“Heel zeker,” antwoordt Teun. “Of het zou moe­ten zijn dat hij het over die nis heeft waar ooit de derde verdieping was. Maar die is voor ons onbereikbaar. Daar geraken wij nooit bij. Daar­voor moet je lenig als een kat zijn.”

“Daane is zijn hele leven bij de turnclub ge­weest,” zegt Johan Pastoors, “Daane kan het voor ons doen, nietwaar Daane?”

Daane knikt instemmend.

“Hij breekt er zijn nek, zeg ik je,” merkt Teun op.

“We moeten het vragen aan één van ons kleinkinderen, aan Klaas Drent bijvoorbeeld. Die beklimt bergen met koorden.” (Mark de Mug).

“Ja, de Mont Ventoux met de fiets,” zegt Tsjibbe.

“Wat zegt het schema over Van der Werff en Dien Bols?” vraagt Luk van de Langestreek op­nieuw.

“3V zou ook nog iets anders kunnen beteke­nen,” mijmert Teun opeens.

“Wat dan wel?” wil Daane weten.

“Ja, wat dan wel?” echoot Johan Pastoors.

“Dat zeg ik niet,” antwoordt Teun.

“Hoezo, dat zeg je niet?” merkt Abe de School­meester verontwaardigd op.

“Dat is beroepsgeheim onder lichtwachters. Al anderhalve eeuw,” antwoordt Teun. “Dat ge­heim mag ik niet schenden.”

“Betekent dit dat jij ons niet kan helpen?” vraagt Mark de Mug, “dat we alle waardevolle informa­tie over Van der Werff en zijn handlangers moe­ten laten verloren gaan?”

“Zeg dat het geen waar is,” roept Luk van de Langestreek uit, nog voor Teun kan antwoor­den.

“Dat heb ik niet gezegd,” antwoordt Teun, “het betekent enkel dat we het zullen moeten vra­gen aan één van de lichtwachters, of oud-lichtwachters op het eiland, in ieder geval ie­mand die jong en lenig genoeg is om er het klau­terwerk op te wagen. Het is alleen maar de vraag of één van ze zijn leven zal wagen voor een bende oude dromers als wij.”

“Zijn leven wagen?” wil Durk weten.

“Je weet toch wel dat kort na de oorlog de wenteltrap werd verwijderd in de Zuidertoren, toen de Intercommunale Waterleiding er die tulband heeft geïnstalleerd.”

(Neen, dat weten wij niet).

“Welke tulband?” vraagt Matthijs de Neus.

“Midden het waterreservoir loopt toch een koker waardoor de nieuwe ladder naar omhoog voert. Maar langs daar kan je onmogelijk bij één van beide nissen. Daar kan je alleen met koorden bij. En die koorden moet je dan ophangen aan het houten gebinte vlak onder de monnik.”

“En geloof jij dat Swa, die toch al zesenvijftig was, dat in zijn eentje heeft geklaard?” wil Abe de Schoolmeester weten.

“Swa is een ervaren alpinist,” zegt Durk.

“Hij moest toch wel weten dat géén van ons in staat is om bij die nissen te geraken,” jammert Mark de Mug. “Waarom deed hij zoiets?”

“Omdat hij onder geen beding wou dat niet-in­ge­wijden dergelijke informatie te zien kregen,” denkt Durk.

“En als géén van de bestaande lichtwachters het voor ons wil doen?” vraagt Daane.

“Ja, als niemand ons wil helpen?” herhaalt Johan Pastoors.

“Dan neemt de vuurtoren alle geheimen van Van der Werff met zich mee,” besluit Luk van de Langestreek.

“In het schema dat Swa aan de brief heeft toegevoegd staat enkel iets over dierenbeulen,” werpt Durk de Palingboer op, “niets over Van der Werff.”

“En zijn zulke mensenbeulen als nazi’s soms ook geen dierenbeulen?” roept Luk van de Lan­ge­streek.

“Ja, Swa is zijn leven lang lid geweest van de Dierenbescherming,” merkt Abe op. “We weten allemaal hoe woedend hij op Froukje en haar zoon was na die affaire met het Konijn. Dieren­leed lag hem zeer nauw aan het hart.”

“Dus is de kans groot dat we het nooit te weten komen,” probeert Daane.

“Inderdaad,” zegt Teun. “Géén van die jonge snotapen die nu op de Noordertoren dienen zal voor ons zijn leven willen wagen.”

“Ha zo,” zucht Daane en het lijkt wel of hij opgelucht is. Het is hem aan te zien dat hij zelf nooit in het verzet heeft gezeten.

“Dus is de videoband zo goed als verloren?” vraagt Johan Pastoors.

“Dat vrees ik, ja,” antwoordt Teun.

En ook Johan lijkt daarbij opgelucht. Eigenlijk horen die twee watjes, hij en Daane, niet bij ons. Zij missen onze gedrevenheid.

Wel moeten we toegeven dat we steeds meer beginnen te twijfelen of er ergens wel een tekst over Van der Werff bestaat. Want op Tsjibbe na heeft niemand van ons die ooit gezien. En als Tsjibbe nu eens loog? Nog maar eens!

Wel is het waar dat Magere Mellema ons een paar keer over Van der Werff heeft gesproken. Al van bij die eerste ontmoeting met Luk van de Langestreek. Maar ook later, vaak met Abe. Abe is de meest gematigde onder ons, de enige ook die nog steeds die dikke haarbos heeft die hij vroeger had. Hij is zijn leven lang leraar op het eiland geweest. Als kleine jongen droomde hij er al van net als zijn vader te mogen lesgeven in de Zeevaartschool op het eiland. Maar die was al jaren gesloten toen Abe afgestudeerd werd. Dus werd hij leraar in de dorps­school, later directeur.

Tussen hem en Magere Mellema klikte het vanaf het begin. De bescherming van de na­tuur­reservaten op het eiland is altijd een dada van Abe geweest. Als groene jongens hebben hij en Swa elkaar goed gevonden. Ons heeft het meer dan eens geërgerd dat ze het meer over de fauna en de flora van het eiland had­den dan over onze vijand: Van der Werff. Al moet het worden toegegeven dat Abe het meeste over Van der Werff van Swa aan de weet kwam.

Zo is het Swa geweest die Abe een brief van Van der Werff uit 1950 bezorgde, een brief geschreven aan Frau Luise Schwiering, we­du­we van de op Vredenhof begraven dren­ke­ling Heinrich Schwiering. Daarin durft de ziekelijke geldwolf te stellen dat de tweede wereldoorlog hem, als alle Nederlanders, arm heeft gemaakt, maar dat hij, de redder des vaderlands, zijn laatste duiten heeft aangespro­ken om haar man een waardig graf te geven. Aan het slot van de brief noemt de collabo­rateur zichzelf warempel “Oprichter en Ver­zor­ger van Vre­den­hof”.

We weten allemaal dat Vredenhof nooit een initiatief was van Van der Werff. In 1917 – we waren toen nog niet geboren – heeft graaf Bernstorff, die toen nog eigenaar van het eiland was, het stuk grond dat nu Vredenhof heet voor niets weggeschonken om als laatste rustplaats voor aangespoelde drenkelingen te dienen. De oprichters waren Theunis Riekert Visser (toen eigenaar van het bekende pand Pathmos), de Amsterdamse directeur van de Zeevaartschool Ruurd Fenenga en veehouder Rink de Boer. Pas later kwamen Cornelis Visser (jachtopzie­ner in dienst van de graaf) en Van der Werff erbij. Meer dan secretaris was Van der Werff niet, maar hij kreeg het van de Britse regering wel gedaan dat Britten die hun nabestaanden op Vredenhof gingen bezoeken, gratis vervoer en hotel kregen. Dat hotel, dat was dan uiteraard Hotel Van der Werff. Meer dan een ordinaire lijkenpikker is Van der Werff met “zijn” Vredenhof dus nooit geweest. Wij willen maar dat u het ook weet, dat u zich niet laat vangen aan al de valse geruchten die de ongekroonde Koning van het eiland zijn hele leven rond Vredenhof heeft verspreid.

Bepaald komisch waren de brieven die Magere Mellema via zijn moeder kreeg, brieven waarin de garnaal Van der Werff – altijd een boer gebleven – zich wilde meten met de gigant B.V. Wagenborg uit Delfzijl. Brieven die Van der Werff schreef aan de minister van Waterstaat, met de bede hem en een paar stromannen (onder wie een slager, een kleermaker, een bakker en een gewezen schoolhoofd) een eigen veerdienst te laten oprichten teneinde het monopolie van Wagenborg te breken.

Het enige wat Van der Werff met zijn actie bereikte was dat het monopolie van Wagenborg van rijkswege werd gecontinueerd. Maar nog gaf hij het niet op. Swa liet Abe andere brieven zien waarin hij de minister aanschreef dat zijn mede-initiatiefnemers onbetrouwbaar waren, enkel uit op winstbejag, terwijl eenieder op het eiland maar al te goed wist dat de enige die op een pathologische manier op winstbejag was, uiteraard de schrijver van de brief zelf was.

Als alle collaborateurs was Van der Werff niet van het opgevende soort. Dus papte hij aan met de eilander zeeman Wopke Fenenga, die hij diens eigen tweemotorig veerbootje liet ombouwen tot een “passagiersboot”, uiteraard zonder er zelf de geringste stuiver in te investeren. Wel beloofde Van der Werff de zeeman gouden bergen, goed verzwijgend dat de aldus opgerichte Eerste Eilander Veerdienst onvermijdelijk in aanvaring zou komen met de wet, vermits het Fenenga verboden werd gebruik te maken van rijks-aanlegsteigers. Het initiatief werd een financiële flop, maar dan enkel voor Fenenga, niet voor Van der Werff, die opeens naar wijd en zijd liet horen dat hij, eerbaar dienstwillig burger, er niets mee te maken had.

De hoogmoedswaanzin van Van der Werff was trouwens grenzeloos. Ook dat leerden wij via Abe van hem. Alhoewel hij niet eens geld had om zijn mottenbollen hotel van enig sanitair, die naam waardig te voorzien, schreef hij warempel een brief aan prinses Juliana wie hij voor haar huwelijk met prins Bernhard het hele eiland als bruiloftsgeschenk wou aanbieden. Geld om het eiland van graaf Bernstorff te kopen had hij wel niet, maar dat zou hij inzamelen bij het Nederlandse volk. Hoe hard er op Soestdijk mee werd gelachen weten wij niet, maar in elk geval hard genoeg om hem de plundering van het volk te beletten.

Toen hij in zijn opzet mislukt was het monopolie van Wagenborg te breken, kwam de financiële garnaal die Van der Werff steeds is geweest, op een nieuw idee. Magere Mellema bezorgde ons brieven van de geestesgestoorde collabo­ra­teur, brieven om het eiland via een kilome­ters­lange dam met de vaste wal te verbinden. Daarop volgde een nieuwe resem bedelbrieven van de immer dienstwillige dienaar aan de gemeente, aan de graaf en aan zijn aandeel­houders (allen stille vennoten) om het nieuwe project te financieren.

Toen ook dat krankzinnige plan mislukte lanceerde de oude gek bij KLM een voorstel om een vliegdienst naar het eiland op te starten. Uiteraard kon hij de nog op te richten luchtha­ven niet financieren, dat zou KLM hebben moeten doen. Zij moesten graaf Bernstorff maar onder druk zetten een terrein af te staan dat als luchthaven kon worden gebruikt. Toen dat niet lukte stelde KLM voor dat Hotel Van der Werff zou functioneren als een agentschap voor KLM. Zo kreeg hij het gedaan, alweer zonder er de geringste cent te moeten voor uitgeven, dat de naam van zijn mottenbollen hotel in alle gidsen van de KLM verscheen. Hij was al meer dan dertig jaar dood toen de KLM zijn hotel – in de Michelin Gids nog niet eens één vermelding waard, laat staan één ster – uit het bestand wipte.

Magere Mellema beschikte via zijn moeder dus over een schat aan inlichtingen over onze vijand, maar het ziet er meer en meer naar uit dat Tsjibbe ons belogen heeft, dat Swa die inlichtingen niet te boek heeft gesteld, dat, zo er al een boek over verschijnt, Abe de School­mees­ter dat zelf zal moeten schrijven. Maar aan wie verkopen we ooit zo’n boek? Van der Werff is al een halve eeuw dood, en ongetwij­feld de meest gehate persoon op ons eiland. En welke niet-eilander kent nu Van der Werff? Niet één, want in feite heeft hij nooit iets betekend.

Zelfs als collaborateur stelde hij volgens Ma­gere Mellema geen fluit voor.

Zei hij ooit: “Ach, Van der Werff was eigenlijk niet eens een collaborateur, hooguit een nie­men­dalletje dat uit alle korven at, zolang het hem maar geen geld kostte.”

Wij zijn toen heel boos geweest op Swa, wij allemaal, behalve Abe de Schoolmeester, die wel iets voelde voor de zienswijze van Swa.

“Waarom toch hebben jullie zulke niet te stel­pen behoefte aan een vijand, en waarom moet die vijand dan een krent zijn die al vijftig jaar dood is?” vroeg Magere Mellema aan Luk van de Langestreek.

Zou het kunnen dat wij ons in hem hebben vergist, dat hij geen medestander van ons was? Het zou!

 

6.

 

Er moet een verrader onder ons schuilen. Hoe anders verklaren dat ’s anderendaags, daags na die teruggevonden brief over 3V, Paul van de Politie op het eiland aankwam met vijf van zijn collega’s, allemaal Groningers. Niet met het veer, maar met een heuse politieboot zijn ze hier vanuit Zoutkamp toegekomen.

Eén voor één werden ze van hun bed gelicht: Jan Jacob Veldhuis, Ugo Smink, Ted van der Zee, Lieuwe Klabbers, Hessel Dubblinga en Hendrik Perdok, de zes laatste lichtwachters van de Noordertoren. En allemaal werden ze gevraagd op te biechten wat 3V is. Paul dreig­de ermee ze gevankelijk te laten wegvoeren indien ze zich bleven verschuilen achter het beroeps­ge­heim. Uiteindelijk hebben ze gespro­ken.

Het was nog voor achten ’s morgens toen Mark de Mug, die vlak voor de Zuidertoren woont, ze daar zag toekomen, met touwen en haken en bergklimmers schoenen.  Paul leidde het on­der­zoek. Mark hoorde hem bevelen schreeu­wen, hoorde zijn stem weergalmen in de koker van de toren.

Wat ze er vonden was bitter weinig. Dat weten we van Hessel Dubblinga die de klauterpartij erop heeft gewaagd. Meer dan een enkel wit blad met daarop “Paul, je bent net dezelfde dierenbeul als die anderen. Het Konijn heeft gesproken,” stond er niet op.

Wit van woede was Paul. Hij dwong Hessel en de anderen de vuurtoren te onderzoeken, steen per steen. Daarmee waren ze kort voor de middag nog steeds bezig. Toen is de directeur van KNP Telecom, al zes jaar lang de nieuwe eigenaar van de vuurtoren, in hoogsteigen persoon ter plaatse gekomen. Toen hij Paul en de vijf Groningers in uniform verzocht zich te legitime­ren bleek geen van ze een huiszoe­kings­bevel bij te hebben. Het is toen tot wat handgemeen gekomen, maar uiteindelijk is het zestal moeten afdruipen, zeker nadat de nieu­we burgemeester en vier man van de plaat­se­lij­ke politie een kijkje kwamen nemen.

“Paul van de Politie had het schuim op de lip­pen,” vertelde Mark de Mug ons.

Wij zijn toen meteen verslag lopen uitbrengen bij Teun de Strandjutter. Alhoewel het ruim na de middag was hebben we hem uit bed moeten bellen. Sinds zijn vrouw Corina hem verlaten heeft, op de vaste wal is gaan wonen bij haar dochter, en sinds zijn enige zoon naar Australië is afgereisd, laat hij zich gaan. Het heilige vuur in hem is ge­doofd.

“Hij is er niet meer bij,” zegt Tsjibbe. Maar dat zegt hij enkel maar omdat het tussen hem en Teun nooit geboterd heeft, al niet meer sinds dat voorvalletje met de toen nog ongehuwde Corina bij de Kooiboerderij.

Teun is veel te impulsief, is altijd veel te vlug in zijn wiek geschoten, is buitengewoon opvlie­gend, heeft van die woede uitbarstingen waarbij hij het halve dorp overbuldert. Geen wonder dat Corina hem heeft verlaten, dat zijn zoon naar Australië is gevlucht, in elk geval vèr genoeg om hem daar niet meer te horen briesen.

Maar vandaag blijft Teun er kalm bij. Hij moet er zelfs om lachen als wij vertellen dat Hessel Dubblinga enkel een wit blad heeft gevonden op 3V.

“Dat hebben die van de Noordertoren schitte­rend gespeeld,” zegt hij.

“Hoezo?” wil Luk van de Langestreek weten.

“3V, dat is een code onder lichtwachters. Als iemand er ons naar vraagt dan weten wij wat we moeten antwoorden, hoe we de ondervra­ger op het verkeerde been moeten zetten.”

“Dus is alles niet verloren?” haalt Luk opgelucht adem.

“Uiteraard niet, niets is verloren,” antwoordt Teun.

“Waarom heb je ons dat dan niet eerder ge­zegd?” wil Abe weten.

“Omdat Daane en Pastoors erbij waren. Hen vertrouw ik voor geen haar. In ieder geval Daane niet. Want wie denk je heeft Paul van de Politie meteen opgebeld? Daane natuurlijk. Terwijl de haan driemaal kraaide,” zegt Teun.

“Dus jij weet waar je wel moet zoeken?” vraagt Abe.

“Dat weet ik, ja.”

“Waarom doe je het dan niet?”

“Dat gaat zomaar niet. Dat gaat pas als Duin­oord verlaten is, als daar op een nacht niemand thuis is.”

Duinoord, dat zijn die twee vroegere lichtwach­ters­woningen aan de voet van de Zuidertoren, de twee waarvan later één werd gemaakt. Duinoord werd al kort na de Grote Oorlog aan particulieren verkocht, nadat het licht op de Zuidertoren voor goed werd gedoofd, nadat de andere vuurtoren de enige op het eiland met licht werd.

“Dus jij beweert dat de aantekeningen over Van der Werff nu ergens in Duinoord verborgen zitten,” dringt Luk aan.

“Dat zeg ik niet,” antwoordt Teun, “want in de brief was er enkel sprake van dierenmishande­ling en van de videoband. Jullie zeggen dat het iets met Van der Werff en de Duitsers te maken heeft. Maar dat staat er niet. Wat ik weet is dat de videoband en de aantekeningen over die­ren­­mishandeling zich nu inderdaad op een spe­ci­fieke plaats, 3V,  in Duinoord bevinden.”

“Je weet toch zelf dat Van der Werff de bedra­ding heeft geleverd toen de Duitsers de hele Zuidertoren vol antennes hebben ge­plaatst, we stonden er zelf op te kijken toen het gebeurde,” zegt Luk.

“In elk geval speelt Paul van de Politie vuil spel,” laat Abe opmerken, “hij handelt geheel op eigen houtje, gelijk die keer dat hij bij Durk een huiszoeking wou laten doen. Toen ook had hij geen mandaat, nu weer niet. We moeten Marijke, die advocate is, er dringend over spre­ken. Zij moet voor ons uitvissen wat Paul ertoe aanzet geheel op eigen houtje te hande­len, zon­der het geringste mandaat.”

(Marijke is de dochter van Durk de Palingboer.)

“Volgens mij moeten we uit die hoek weinig verwachten,” vindt Luk. “Marijke vindt al jaren dat we er nu maar eens moeten mee ophouden met dat speuren in het verleden. ‘Van der Werff is dood en begraven, dus laten we het daarbij houden.’ Hoeveel keer hebben we haar dat niet horen zeggen?”

“Marijke zal dat niet voor ONS doen. Als ze het doet, dan doet ze het voor Swa. Jullie weten toch goed genoeg dat ze voor hem door het vuur zou lopen. Wees maar heel zeker dat het Marijke zeer hoog zit dat we Swa nergens nog kunnen vinden. Neen, we moeten er niet aan twijfelen, Marijke vindt straks wel wat Paul van de Politie hier op het eiland komt zoeken,” zegt Abe.

“Ik geloof er niets van dat Marijke ons zal willen helpen. Ze was woedend op ons omdat we niet naar de honden hadden omgekeken, omdat we niet aan de papegaai hadden gedacht,” her­in­nert Luk zich.

(Marijke heeft de twee honden, de papegaai en de twee schildpadden meegenomen naar Gro­nin­gen. Ze woont er in een kast van een heren­huis, veel te groot voor een vrouw alleen. Nie­mand van ons verstaat waarom ze niet is ge­trouwd. Een mooiere vrouw dan Marijke heeft nooit op het eiland rondgelopen: amandel­vor­mige groene ogen, wespentaille, ellenlange benen, gezicht van een fotomodel, lang blond haar, zwoele mond, prachtige buste, diep uitgeholde rug, perfect ronde derrière. Zes­en­dertig is ze nu al en nog steeds geen kinderen. Wel om de haverklap een nieuwe vriend, dat wel. Maar voor Swa had ze het wel helemaal. Vanaf de allereerste dag was ze ervan over­tuigd dat iemand Swa had vermoord, en dat het allemaal verband hield met de affaire van het Konijn en met de videoband. Eerst weigerden we het te geloven, maar nu twijfelen we er ook niet langer aan. Er is iets erg, heel erg, met Swa gebeurd. Wat, dat weten we nog steeds niet. Maar als Marijke ons helpt, dan zal het niet lang meer duren.)

“Durk zal zijn dochter wel overtuigen mee te werken,” zegt Teun.

“Om wat te bereiken?” vraagt Luk. “Want hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom dat we ons in Swa vergist heb­ben. Hem was het helemaal niet om het oor­logs­verleden van Van der Werff te doen. Swa was razend op Van der Werff voor al de ellende die de rotzak weduwe Mellema aandeed, niet omwille van zijn collaboratie. Zeg nu zelf, allicht bestaat er niet eens boek over Van der Werff, allicht is dat de zoveelste uitvinding van Tsjibbe. En ja, Magere Mellema heeft Abe een boel dingen verteld, uiteindelijk allemaal dingen die we eigenlijk al min of meer wisten. Mij moeten ze toch maar eens uitleggen wat die affaire met het Konijn met Van der Werff te maken heeft. Van der Werff was al jaren dood toen Froukje geboren werd. Dus hoe zou die videoband ons van enig nut kunnen zijn?”

“Draai het of keer het zoals je wil,” zegt Abe, “Swa en wij, we hebben dezelfde vijand, ook al is dat allicht om andere motieven. We kunnen Swa toch niet laten vallen.”

“Dat zeg ik niet, natuurlijk laten we hem niet vallen, maar we moeten ons niet al te veel begoochelingen maken, dat is het enige wat ik hier wil laten opmerken,” besluit Luk.

Vooral Daane wil liever dat we de zaak blauw-blauw laten. Zo is hij altijd geweest: bang om Overburen in opspraak te brengen. In zijn ogen is ons eiland een stukje ongerepte natuur waar­op de postmoderniteit met zijn typische onvei­lig­­heidsgevoel geen vat heeft, een soort aards paradijs dat enkel in het Platonisch denken van Daane zelf bestaat. Hij is altijd een dromer ge­weest, bang van zijn eigen schaduw. Lang ge­le­den is hij getrouwd geweest met een Zweed­­se die hij leerde kennen op Vredenhof, waar haar vader begraven lag. Maar ze kon op het ei­land niet aarden.

Het is Daane thans niet meer aan te zien dat hij ooit een knappe jongen is geweest die veel suc­ces had bij het vrouwvolk. Hij loopt er wat ver­waarloosd bij, in oude kleren die al jaren uit de mode zijn. Zowat het halve dorp is op hem verliefd geweest, maar nooit nog is Daane durven ingaan op de avances van een vrouw. De schrik dat het opnieuw een mislukking zou worden was hem veel te groot.

In dat opzicht is Daane de perfecte tegenstel­ling tot Matthijs de Neus. Die laat nog maande­lijks zijn haar (en zelfs zijn knevels van wenkbrauwen) zwart verven, geeft de helft van zijn pensioen uit aan modieuze kleren die hij op de vaste wal loopt kopen, in Dokkum. Matthijs is niet minder dan drie keren getrouwd ge­weest, ondanks zijn kanjer van een neus. Neen, Matthijs heeft geen neus, hij heeft eerder een trompet. Veel geluk heeft hij in zijn leven niet gekend. Zijn eerste vrouw is in het kraam­bed gebleven na de geboorte van haar eerste kind, een mongooltje dat nooit ouder is ge­wor­den dan twaalf. Zijn tweede vrouw is verdron­ken toen ze samen op vakantie waren aan de Bretoense kust. En zijn derde vrouw lijdt al jaren aan de ziekte van Alzheimer, komt nooit nog op straat, weet niet eens meer dat ze een naam heeft.

Het leven zit raar in elkaar. Wij zien er enkel de buitenkant van, maar niet de ellende binnens­kamers. In onze groep is Matthijs altijd een meeloper geweest. Veel initiatief moeten we van hem niet verwachten. Wel heeft hij een goed oog voor details. Meer dan wie van ons kan hij uren vertellen over kleinigheden uit de oorlog. Want hij heeft een uitstekend geheu­gen. Als je hem bijvoorbeeld een telefoonnum­mer zegt dan hoeft hij het nooit op te schrijven, heeft hij het meteen in zijn hoofd zitten. En maanden later mag je er hem nog steeds om vragen, weet hij het nog steeds.

Matthijs heeft jaren in de bank gewerkt, de­zelf­de bank waar Durk kantoordirecteur was.Hij en Durk stonden tijdens de oorlog in voor de distributie op het eiland van het illegale verzets­blad De Waarheid. Veel heldendaad was daar niet aan, want de Duitsers op het eiland hadden van de Iko van Schicko de opdracht gekregen de andere kant op te kijken toen ze kinderen met stapels krantjes, slecht verborgen onder hun kleren, het dorp zagen aflopen.

 

7.

 

Pas nu valt het ons op. We zijn vergeten u te vertellen wat de affaire met het Konijn is. Het zou immers kunnen dat u het artikel op de front­pagina van het Algemeen Dagblad niet heeft gelezen, omdat u bijvoorbeeld een andere krant leest, of in het geheel geen kranten leest.

Swa tilde er vreselijk aan. We leggen het u uit. Froukje heeft een dochter van zestien (Baukje) en een zoon van veertien (Siep). Ware het niet van haar dochter met die veel te korte rokjes, moeder Froukje was onbesproken op het ei­land, tenminste toch tot vóór die affaire met het Konijn. Siep is een lange slungel waarop wij in feite eerder nooit hadden gelet.

Het gebeurde tijdens de grote vakantie. Froukje zat wasgoed te strijken in de keuken toen Siep en zijn vriend Henk Vitringa een wild konijn hadden ge­van­gen. (Op het eiland krioelt het van wilde konijnen). De twee jonge snaken vonden er niets beter op het gevangen konijn in een plas­tiek zak te binden om ermee te voetballen.

Dat deden ze in de achtertuin. Annelies, een buurvrouw van Froukje, die vanuit haar kamer­venster zag wat er gebeurde riep verontwaar­digd dat Siep en Henk moesten ophouden. Maar ze stoorden zich er niet aan, riepen terug dat Annelies een oud wijf was en dat ze er zich niet mee te bemoeien had.

Daarop kwam de buurvrouw moeizaam naar beneden (ze heeft iets met haar heup) en wees Froukje op haar plichten. Maar Froukje deed niets, zei enkel maar: “Ach het zijn kinderen, laten ze zich toch amuseren. Een konijntje min of meer op het eiland, het maakt toch niets uit.”

Daarop belde de buurvrouw Swa op. Wit van woede kwam hij op de twee jongens afgeremd en verkocht ze elk een oplawaai waarvan ze dagen lang niet goed zijn geweest.

Hij bevrijdde het konijntje uit de plastiek zak en zag hoe lelijk het was toegetakeld. Overal had het breuken, zijn hele neusje was kapot en de aars was gescheurd.

Swa heeft het konijntje toen in een handdoek gewikkeld en is ermee naar de dierenkliniek in Dokkum gevaren, met de boot van Eelko Visser.

Een journalist van AD die hier met vakantie was vernam het gebeuren en schreef er onmiddellijk een stukje over voor zijn krant. ’s Anderen­daags was het hele dorp verontwaardigd. Of beter: het hele dorp op Tsjibbe na. Verwon­de­ren doet dat ons niet. Tsjibbe is al jaren beste maatjes met Henk Vitringa van wie hij maan­de­lijks de vieze boekjes krijgt, boekjes die Henk meebrengt van de vaste wal waar zijn oom een krantenkiosk houdt.

Toen Siep tegen de middag bij Spar Schut een paar boodschappen kwam doen werd hij door een paar boze klanten zwaar afgetuigd, zo zwaar dat vriendje Henk sindsdien de straat niet meer op durft, zelfs weigert nog naar school te gaan. Zijn vader heeft hem in het holst van de nacht naar de overkant laten varen. Henk zit nu dus op internaat in Leeuw­arden, werd sedert het voorval niet één keer nog in het dorp gezien. Trijn, een vriendin van Baukje, die sinds het begin van de grote vakantie verkering heeft met Henk – zwaar tegen de zin van haar ouders trouwens – is sedertdien ontroostbaar. Hoe krijgt ze nu haar Henk ooit nog te zien? (Hij heeft haar nog wel geschreven dat hij op haar wacht, maar vóór het einde van de grote vakantie moet ze hem op het eiland niet verwachten, moet ze maar zelf aan de vaste wal zien ter geraken, iets wat haar ouders nooit zullen toestaan, daarvoor kennen we ze te goed: heel correcte eilanders).

Maar daarmee was de affaire niet beëindigd. Swa was razend dat Froukje de jongens liet begaan, dat ze weigerde in te grijpen. Nog dezelfde avond stelde hij, volgens Tsjibbe, een ultimatum: Frouk­je en Siep moesten het eiland binnen de maand verlaten. Voor dergelijke dierenbeulen kon er op het eiland geen plaats zijn.

Froukje echter lachte hem vierkant uit, vroeg wie hij wel dacht te zijn om zulke onzin uit te kramen, zei dat geen haar op haar hoofd eraan dacht het dorp te verlaten.

Daarop hield Swa, verscholen in het struikge­was, het huis van Froukje dag en nacht in de gaten. Wat hij toen heeft gezien weten we niet. Wat we wel weten – dat hebben we van Tsjibbe – is dat Swa op een morgen met een loper het huis van Froukje is binnenge­drongen, op het ogenblik dat zij en haar twee kinderen op bezoek waren bij de ouders van haar overleden echtgenoot.

Toen moet het geweest zijn dat Swa die verbor­gen camera met afstandsbediening bij haar thuis heeft geïnstalleerd, tenminste als we Tsjibbe mogen geloven. Die heeft Magere Mellema geleend bij vrienden van hem uit de Dierenbescherming (denkt Tsjibbe). Eén week later is hij die weer gaan weghalen. Wat er werd opgenomen, daar hebben wij al­leen maar het raden naar. Wat we wel weten – weer van Tsjibbe – is dat Swa toen op zijn computer een montage heeft gemaakt van de beelden en dat hij Frouk­je de video-opnames heeft laten zien. Ze kreeg welgeteld nog één week om het eiland te verla­ten, zoniet zou de band voor het hele eiland worden af­ge­speeld in het Dorps­huis. Dat was althans de boodschap die Tsjibbe, naar hij zegt, in op­dracht van Magere Swa, aan Froukje moest overbrengen. “Het zal haar leren,” zei Tsjibbe, “want door haar stomme schuld is Henk Vitrin­ga nu nooit meer op het eiland. Maar van wie krijg ik dan mijn blote boekjes?”

Froukje was in alle staten, heeft toen Paul de Vries opgebeld. Als oude kameraad van Swa heeft hij pogen te bemiddelen, maar er hielp geen lievemoederen aan. Swa zei doodleuk dat hij nergens van wist. Tsjibbe beweert dat Paul de videoband daarna gerechte­lijk opeiste, maar dat Swa met klem weigerde, dat hij er zelfs mee gedreigd heeft die oude zaak met die ge­von­den partij drugs in Harlingen weer van on­der het stof te halen. Paul heeft dan moeten inbinden en Froukje begon meteen haar com­plete inboedel in te pakken om hals over kop het eiland te verlaten. Dat ze het uiteindelijk niet deed dankt ze aan Paul die haar kwam vertellen dat het allemaal niet zo’n vaart zou lopen, dat hij Swa tot rede had kun­nen bewegen en dat Swa hem de verzekering had gegeven dat de vertoning in het Dorpshuis niet zou doorgaan.

De vertoning is uiteindelijk nooit doorgegaan, maar dat had meer te maken met de verdwij­ning van Swa dan met enige terugkeer naar de rede.

Marijke is het konijntje twee weken later gaan ophalen in Dokkum. Het blijft kreupel, maar heeft het uiteindelijk toch gehaald.

Zij vindt dat wij verkeerd bezig zijn, dat wij onze pijlen op Paul moeten richten in plaats van op Van der Werff. Maar dat is geen werk voor ons, Paul heeft niets met het verzet te maken, dat krijgen wij nooit verkocht aan onze mensen.

Durk de Palingboer is de enige die bereid is de weg te volgen die zijn dochter voorschrijft. Maar stellen dat Paul zelf iets met de verdwijning van Swa te maken heeft, dat is iets wat ook Durk weigert te aanvaarden. Een politiechef helpt misdaden oplossen, gaat zelf niet in de mis­daad. Als zelfs die zekerheid niet bestaat, dan is het erg gesteld met onze samenleving.

Marijke heeft ons gevraagd alles op te schrijven wat wij ons van Swa herinneren, zelfs de klein­ste details. En niet enkel van Swa, maar ook van Paul. Omdat het allemaal niets met Van der Werff te maken heeft, was het enthousias­me binnen de groep erg klein. Enkel Johan Pastoors en Matthijs de Neus hebben beloofd erover na te denken.

Ondertussen zijn Marijke en Durk gestart met een eigen onderzoek, allemaal zaken die niets met het eiland te maken hebben, waarmee wij geen voeling hebben, maar waaraan vooral Marijke zwaar tilt. Bijvoorbeeld die zelfmoord van Pieter Peterkamp, de corrupte flik die be­trapt werd op het versnijden van de drugs die douanier Swa Mellema in Harlingen had ont­dekt. Dezelfde flik die door Paul onmiddellijk werd aangehouden en zich nog dezelfde nacht verhing in een politiecel.

Marijke beweert dat er nooit een aanhoudings­bevel tegen Peterkamp heeft bestaan, dat Paul – die ziekelijk uit was op promotie – alles zelf in mekaar had gezet, nog voor zijn oversten hem enige opdracht tot arrestatie hadden gegeven. Volgens Marijke is Paul een eigengereide kop­pig­aard, bemoeiziek als geen ander, wil hij overal de eerste zijn die iets ontdekt, en lapt hij daarbij bestaande regels vierkant aan zijn laars.

Ook dringt ze aan dat Teun zo spoedig mogelijk die videoband en die aantekeningen loopt op­ha­len op 3V in Duinoord. Ze blijft erbij dat de verdwijning van Swa uitsluitend verband houdt met die videoband.

Maar wij, Mijnheer, wij zijn van het verzet, wij houden ons niet met zulke prullen bezig, wij willen met het verleden van ons dorp in het reine komen. En met het verleden van ons dorp heeft zo’n videoband geen enkel uitstaans. Uit­ein­delijk is Tsjibbe de enige van ons die de plaat­jes wil zien (nu hij door Henk Vitringa niet langer wordt bevoorraad). Tsjibbe die zijn leven lang zijn fikken niet kon thuishouden toen er een vrouw in de buurt kwam, en die nu al jaren prostaat­kanker heeft en dus niet meer kan (als ge begrijpt wat we bedoelen). Gesteld nu nog dat er op die opnames meer dan één blote borst te zien is, zoals Swa ooit in een opwelling tegen Tsjibbe zou hebben gezegd, wat heeft Tsjibbe er dan aan daarnaar te zitten kijken?  Het beest in hem is al zo lang tam geworden, is van een wolfshond gedegradeerd tot een heel klein keffertje.

En Baukje, de dochter van Froukje, die heeft nau­welijks borsten. Dat weten we van Daane die in het huis woont dat uitkijkt op de achter­tuin van dat van Froukje. Alle nachten staat dat hete wicht van een Baukje zich uit te kleden voor het vensterraam, zonder de overgordijnen te sluiten. Toen Tsjibbe dat hoorde wilde hij zelfs betalen om in de voorkamer van Daane op de uitkijk te mogen staan. Zal het dan ver­wonde­ren dat Daane, de grootste kuisheidsen­gel uit het hele dorp, onmiddellijk bij zijn maatje Johan ging uithuilen dat Tsjibbe gek geworden was?

Tsjibbe de ongeneselijke seksmaniak, tot op ver gevorderde leeftijd! Maar nooit is hij ge­trouwd geraakt. Zijn verklaring daarvoor is te gek voor woorden. Wat weinigen in het dorp weten is dat Tsjibbe Jood is. Eigenlijk heet hij niet Tsjibbe, heeft hij een Hebreeuwse naam. Dewelke zijn we al vergeten. Zo we die ooit al hebben gekend. (Wat we trouwens met zijn allen erg durven te betwijfelen).

“De vrouwen op het eiland, ze houden niet van besneden mannen,” zegt hij, “ze vinden het goed voor één keer, maar vinden dat geen man om mee te leven, om kinderen van te krijgen. De vrouwen van Schicko zijn in dat opzicht geen haar beter dan de moffen.”

En het ergste is nog dat Tsjibbe dat zélf gelooft.

Stom is het dat Tsjibbe nooit ordentelijk heeft leren schrijven op school: hij was schrijver moe­ten worden. Hij kan eindeloos verhalen verzin­nen, verhalen waarin hijzelf steeds de held is. Uiteraard geloven we niets van zulke verhalen, maar we luisteren er graag naar, ook al omdat ze altijd even fantastisch zijn.

“Onze Tsjibbe heeft te veel fantasie,” zei zijn moeder zaliger altijd.

 

8.

 

Het dorp staat op stelten. Straks, rond acht uur vanavond, wordt het Dorpshuis veel te klein. Jawel, we hebben de videoband. Of beter: Marijke heeft niet op Teun gewacht, ze is de bewoners van Duinoord doodgewoon gaan vra­gen of Swa Mellema een pakje heeft nagela­ten op de plaats die lichtwachters 3V noemen.

“Jullie leven in een ander tijdsgewricht dan nor­male mensen,” verweet Marijke ons, “jullie hou­den nooit op intriges aaneen te breien, intriges die steevast tot Sake Van der Werff zouden moeten leiden. De simpelste dingen maken jul­lie hopeloos ingewikkeld. Het lijkt wel alsof jullie collectief aan aderverkalking lijden. Stel je voor: wachten tot Duinoord verlaten is om er een pakje te lopen zoeken. Wat is er nu eenvou­diger dan het pakje te lopen vragen? Of dach­ten jullie dat Swa eerst in Duinoord is bin­nen­gedrongen om het pakje ergens te ver­stop­pen. Doe toch eens normaal! De mensen van Duinoord zijn net als Swa van de Dierenbe­scher­­ming, namen net als Swa aanstoot aan wat die zak van een Sietze Holtrop zijn koe­bees­ten laat lijden.”

Marijke bekijkt de dingen inderdaad anders dan wij, we moeten het bekennen. We hebben haar meteen gevraagd naar de videoband en naar de nagelaten teksten over Van der Werff.

“Maar het gaat niet over Van der Werff, ver­domme! Van der Werff is al vijftig jaar dood, ligt al vijftig jaar begraven op Vredenhof. Laat hem er liggen, hij ligt er goed. En als jullie willen weten wat Swa heeft nagelaten, dan komen jullie volgende vrijdag maar naar het Dorpshuis, dan zien jullie de video-opnames en horen jullie met zijn allen wat Swa schreef. Is dat duidelijk, ja? En voor de aardigheid: vertellen jullie die ouwe seksmaniak van een Tsjibbe maar met­een dat het ‘kinderen toe­ge­laten’ wordt. Is dat duidelijk?”

Rond dat ‘kinderen toegelaten’ is er een hoop te doen geweest. Paul de Vries kreeg haast een beroerte toen hij het hoorde. Hij is meteen naar de officier van justitie geweest en kreeg het gedaan dat hij de video-opnames langs rechtelijke weg in beslag mocht nemen. De rech­ter oordeelde immers dat ze een grove schending waren van het privé leven van Frouk­je en haar twee kinderen.

Eerst was Paul nog met een indrukwekkende politiemacht naar Groningen, naar het kantoor van Mooie Marijke gereisd, waar hij de video­band gelijk opeiste. Maar Marijke wei­ger­de hem af te geven omdat hij geen geldig man­daat kon voorleggen. Pas ’s ande­ren­­daags moest ze in de feiten berusten, stond Paul weer voor haar deur, deze keer met een geldig mandaat. Nog dezelfde dag liet Paul op het ei­land alle aan­plak­brieven verwijderen als zou de band op vrijdagavond worden afge­speeld in het Dorps­huis. En de videoband? Neen die kreeg hij niet, die had ze al aan de officier van justitie laten zien, en daar was in feite niets mis mee.

Niet later dan de volgende dag hingen alle affiches er terug, opnieuw met onderaan ‘kin­de­ren toegelaten’ en ‘inkom 5 euro ten voordele van Dierenwelzijn’.

Hoe Marijke het voor mekaar gekregen heeft weten wij niet, maar we moeten het toegeven: ze weet van aanpakken. In dat opzicht is ze net als haar vader, is ze een echte Palingboer. Ze kreeg het inderdaad voor mekaar dat de band goed en wel mag worden vertoond. En zelfs dat ‘kinderen toegelaten’ kreeg ze erdoor. Het is inderdaad erg gesteld met de zedeloosheid in dit land, als rechters er al geen graten meer inzien dat kinderen straks dergelijke vieze troep mogen bekijken. Waar is het verantwoordelijk­heids­gevoel van onze rechters gebleven?

Daane en Johan Pastoors zijn in alle staten. Wat voor kerel is Durk de Palingboer dat hij zoiets duldt? De eer van ons onbesproken ei­land wordt hier straks zomaar te grabbel ge­gooid. En daar durft die feeks van een Marijke nog geld voor vragen ook.

Paul is tot vanmorgen nog bij de burgemeester lopen aandringen de voorstelling in het Dorps­huis te verbieden. Maar ook de burgemeester kan niets doen: hij kan pas ingrijpen nadàt de openbare zedenschennis – in aanwezigheid van minderjarigen!!! – zich heeft voltrokken. Hij heeft Paul verzekerd dat de eilanderpolitie in het Dorpshuis zal zijn, en dat ze de videoband en alle apparatuur in beslag zal laten nemen van bij de eerste schunnige beelden. Meer kan hij niet doen. Ook de burgemeester begrijpt niet waarom de rechter-commissaris op zijn stap­pen is teruggekeerd. Sinds de moorden op Pim Fortuyn en op Theo van Gogh is Nederland niet langer Nederland, loopt alles hier in het hon­derd.

Froukje heeft niet gewacht op vandaag. Zij weet dat zij door het wangedrag van haar doch­ter het dorp niet meer onder ogen kan ko­men. Eergisteren heeft ze met haar hele heb­ben en houden het eiland verlaten. Bij het veer stonden enkele vrouwen haar uit te jou­wen. Paul van de Politie heeft ze één voor één ge­ver­baliseerd. Volgens Marijke heeft hij dat recht niet, is hij nog maar eens in zijn grenzelo­ze bemoeizucht zijn boekje te buiten gegaan.

Het is herfst en grijs en somber. Normaal loopt rond dit uur geen kat op straat. Toeristen zijn er niet, maar ondertussen staat het dorp wel op stelten. Het Dorpshuis is te klein, kan de toe­loop niet aan. Soepboer heeft een nieuwe karrenvracht stoelen moeten laten aanrukken, maar ook nu zijn er stoelen tekort. Tot op het podium zitten mensen. Kinderen zijn er nauwe­lijks, eigenlijk haast geen. De vensters zijn afgeschermd met zwarte doeken, zodat nie­mand naar binnen kan gluren.

Daane en Johan Pastoors hebben nog vruchte­loos gepoogd het volk te overtuigen zich niet medeplichtig te maken aan zoveel schunnighe­den, maar het bracht geen zoden aan de dijk, de mensen luisterden niet naar ze.

Tsjibbe zit helemaal vooraan, midden de eerste rij. Paul van de Politie staat naast het podium. De ingehouden woede druipt hem van het ge­laat. Achteraan staat de eilanderpolitie, klaar om in te grijpen. Zelfs de burgemeester is aan­wezig, maar hij drukt erop dat dit enkel ‘van ambtswege’ is, om in te grijpen van zodra de wetten worden geschonden.

In de zaal zijn de meningen verdeeld. De mees­te vrouwen nemen het op voor de dochter van Durk de Palingboer. Wel begrijpen ze niet waar­om ze kinderen in de zaal wil toelaten. Want daarmee is niemand het eens, ook Durk niet.

“Swa heeft haar kop zot gemaakt,” zegt hij. “Ze is door het dolle heen, ze weet niet meer wat ze doet.”

Ook hij heeft haar niet kunnen stoppen in al haar koppigheid.

De mannen beweren enkel uit nieuwsgierigheid te komen, zeggen dat zulke vertoning schade­lijk is voor de goede faam van het eiland. Het aantal echtelijke ruzies die de vertoning vooraf is gegaan is nauwelijks te schatten. Want nie­mand twijfelt er nog aan. De dochter van Frouk­je is een hoer die alle mannen in het dorp het hoofd op hol bracht. Het enig positieve aan de vertoning is dat het jonge hoertje het dorp heeft moeten verlaten. Over Froukje zijn de mening­en al even verdeeld. De enen, daarin aange­moe­digd door Tsjibbe, zeggen dat Froukje net dezelfde hoer is als haar dochter, de anderen blijven geloven dat Froukje niet op de hoogte was van al de viezigheid in haar huis. Nooit eerder hing op het eiland zoveel spanning in de lucht. Nooit eerder was de twee­dracht zo groot.

Klokslag acht komt Marijke langs een zijdeur het podium op. Mark de Mug heeft een kleine band­opnemer bij. Hem hebben we gevraagd verslag uit te brengen van het gebeuren. Daar­om wil Mark geen woord missen. Alhoewel we met zijn allen vrezen dat Van der Werff nog maar eens buiten schot zal blijven, blijven we toch hopen dat Swa aan onze kant stond, dat Van der Werff straks aan de schandpaal wordt gespijkerd.

Marijke verzoekt de zaal om stilte. Sommige mannen fluiten haar uit, vinden het geen pas geven dat ze er veel te licht gekleed bijstaat, met ontblote schouders dan nog wel. Daane en Johan Pastoors zijn ostentatief buiten blijven staan. Vooral Daane kreeg er de tranen in de ogen van.

“Dames en Heren, mag ik u namens de Dieren­bescherming van Friesland met zijn allen dan­ken om uw aanwezigheid. Alvorens te starten met de video-opnames die Swa Mellema hier op het eiland liet maken wil ik vooraf toch een kort woordje uitleg geven. Voor het goede fat­soen zou ik de jongeren in de zaal – althans diegenen die jonger zijn dan achttien – willen verzoeken de zaal even te verlaten tot we met de video-opnames zullen starten.”

Geroezemoes in de zaal. Eerst staat niemand op, maar uiteindelijk, na wat heen en weer du­wen, stappen drie jonge snaken en hun meisjes verongelijkt de zaal uit.

“Het ligt heus niet in mijn bedoeling de wetten van ons land te overtreden. Omdat ik al te lang weg ben uit ons dorp ken ik helaas de leeftijd van de mensen niet. Maar wil de politie achter­aan de zaal mij een teken geven dat zich tij­dens mijn voorwoord geen minderjarigen in de zaal aanwezig zijn?”

“Geen problemen? Goed zo. Laat ik dan even uitleggen waarom ik van de officier van justitie toelating kreeg deze avondvoorstelling toch te laten doorgaan. Zoals u allemaal weet wordt ons dorp sinds het opduiken van de opnames gemaakt door de heer Swa Mellema geter­ro­ri­seerd door een bemoeiziek heerschap die op ons eiland zijn bevoegdheden voortdu­rend te buiten gaat. Neen, ik noem geen na­men. Wel wil ik u een tekst voorlezen van de klacht die dat heerschap tegen mij neerlegde.”

Paul van de Politie is in alle staten, staat erbij te trappelen van woede. Marijke gebaart dat ze een tekst afleest, maar volgens Mark de Mug – dat vertelde hij ons pas later – was het een onbeschreven blad.

“Op 3 november verklaart bewust heerschap het volgende. ‘Bij deze wens ik, puntje-puntje-puntje, politiechef met dienst te Leeuwarden klacht neer te leggen tegen juffrouw Marie Ma­de­leine van het Goor, beter bekend als Marijke Palingboer. Het betreft hier een advo­ca­te uit Gro­ningen. Deze mevrouw heeft mid­dels aan­kon­digingen laten weten dat zij op vrijdag­avond 12 november op Schier aan de plaatse­lij­ke be­vol­king een reeks video-opnames zal laten zien met een – zo vernemen wij – een uitgesproken pornografisch karak­ter. Hierover kan ik u het volgende meedelen. Het betreft hier opnames van de hand van ene Josuah Mellema, beter bekend onder de roepnaam Swa. Deze heer is vorig jaar, kort voor Pasen, op het eiland komen wonen en was er, tot voor zijn vertrek naar de Verenigde Staten, bron van bestendige onrust onder de plaatselijke bevolking. Op het eiland doet het gerucht de ronde dat hij een intieme relatie heeft met juffrouw Marie Madeleine van het Goor, voor­noemd.  In wiens opdracht Josuah Melle­ma handelde is mij niet bekend. Feit is dat hij ten huize van een onbesproken vrouw, de weduwe Froukje Boldersma, geheel buiten haar weten, op­na­mes zou hebben laten maken van intieme hande­lingen die zich ten huize Boldersma zouden heb­ben afgespeeld.’”

Paul houdt het niet meer uit, briest dat dit schending van het gerechtelijk onderzoek is, eist dat de politie Marijke het zwijgen oplegt. Marijke blijft er ijzig kalm bij, zegt enkel: “Dit is een publieke vergadering waarvan de vrijheid grondwettelijk gewaarborgd is. Omdat het onder­zoek na de klacht van bewust heerschap reeds op 5 november zonder verder gevolg werd geklasseerd, kan niets mij beletten er vanavond lezing van te geven. Mag ik de politie achteraan de zaal dan ook verzoeken deze mijnheer hier,” en ze wijst naar Paul, “uit de zaal te laten zetten als hij deze vreedzame vergadering nog verder stoort.”

Paul brult dat het een levensgroot schandaal is, dat hij klacht zal neerleggen bij de allerhoogste instanties. Maar uiteindelijk houdt hij de eer aan zichzelf en verlaat hij de zaal voor de eilander­politie ingrijpt. Muisstil wordt het nu.

“Ik ga door met de afgelegde verklaring. Ik herneem de laatste zin uit de verklaring. ‘Feit is dat hij ten huize van een onbesproken vrouw, de weduwe Froukje Boldersma, geheel buiten haar weten, opnames liet maken van intieme hande­lingen die zich ten huize Boldersma zouden heb­ben afgespeeld. De werkwijze van de heer Josuah Mellema druist volkomen in tegen het recht op privacy van weduwe Boldersma en haar kinderen. De opnames zijn geheel wederrech­ter­lijk bekomen, verraden een schending van de woning en kunnen dus nim­mer het voorwerp uitmaken van een publieke vertoning. Daarom verzoek ik het gerecht de opnames in beslag te nemen en de vertoning te verbieden. U vraagt mij om welke opnames het hier gaat. Hierbij kan ik stellen dat ik in samen­werking met de plaatselijke politie op Schier een onderzoek heb laten instellen. Bewoners veertelden de politie dat het zou gaan om handelingen van uitgesproken seksu­ele aard. Op uw vraag of er min­derjarigen bij betrokken waren kan ik u mee­delen dat het uitsluitend om meerderjarigen gaat. Op uw vraag om welk soort seksuele handelingen het gaat kan ik u meedelen dat volgens bepaalde bronnen het zou kunnen gaan om handelingen zijn waarbij moeder en dochter de rol van domina spelen tegenover hun vrienden. Op uw vraag of mevrouw Boldersma zich voor deze handelin­gen liet betalen moet ik het antwoord schuldig blijven. Wel wil ik erop wijzen dat een publieke vertoning van de ge­maakte opnames de goede faam van plaatselij­ke inwoners ernstig in op­spraak kan brengen. Op uw vraag of ik kennis heb over welke perso­nen het gaat moet ik u het antwoord schuldig blijven. De intimiteiten door de heer Josuah Mellema op band genomen spelen zich af bij nachte. U vraagt mij of er bij die handelingen ook schaamdelen werden ont­bloot. Ik kan u zeggen dat dit allicht onver­mij­delijk is. Vooral het feit dat juffrouw Marie Ma­de­leine van het Goor, hoger vernoemd, de op­na­mes publiek wil vertonen, in de aanwezig­heid van minderjarige kinderen, moet uw aan­dacht trekken. Niet enkel ontblote schaamdelen van beide vrouwen kun­nen kinderen schokken, maar ook de ongewo­ne aard van de op­ge­nomen intimiteiten. Op uw vraag of de heer Mellema han­delde in zijn hoedanigheid van lid van de Friese Die­ren­be­scher­ming en mogelijks aan­stoot nam aan seks met dieren moet ik het ant­woord schuldig blijven. Ik heb geen kennis van geruchten in de zin dat er honden bij be­trok­ken zijn. Wel bestaat er enig vaag (maar onbevestigd) vermoeden dat de term ‘honden’ eerder slaat op tafe­relen waarbij weduwe Boldersma voor­noemd en/of haar dochter met klanten als hondj­es aan de leiband lopen. Ik verbeter: met man­­nen in plaats van klanten.’ Enzovoort, en­zo­voort.”

“Naar aanleiding van die klacht heeft de politie op 4 november bewuste videoband in beslag genomen. Ik heb hem toen samen met de rech­ter-com­missaris bekeken en kunnen bekomen dat er geen bezwaren zijn voor de publieke vertoning ervan. U zal zelf wel begrijpen waar­om. Ik stel voor dat we na deze inleiding de min­der­jarigen weer toegang tot de zaal verle­nen, dat we de opnames samen bekijken, en dat we na de vertoning door het publiek vragen laten stellen. Wel moet ik gevoelige kijkers waar­schuwen voor het schokkend karakter van bepaalde beelden.”

Er hangt overduidelijk onrust in de zaal. Ook wij begrijpen niet dat zoiets in het publiek mag wor­den vertoond. Enkele mannen staan op, willen met hun vrouw plots het pand verlaten. Maar de vrou­wen willen van geen opkrassen weten. An­de­ren laten duidelijk awoert geroep horen. Uit­ein­delijk verlaat toch een twintigtal personen veront­waar­digd de zaal.

Zoveel onrust op het eiland hebben we nooit eerder meegemaakt, zelfs niet die fameuze 15 april 1945 toen een groep van honderd vijfen­twin­tig Nederlandse en Duitse S.S.’ers en S.D.’ers, gevlucht uit het bevrijde Groningen, zijn intrek nam in de Kooiboerderij. Uiteindelijk jaagt Swa Mellema de eilanders nog meer de daver op het lijf dan destijds de meegevluchte Duitse nazibeul Lehnhoff met zijn beide bloed­honden vermocht.

Marijke heeft tegen de wand een reuzengroot wit doek opgehangen. Zodadelijk kunnen we met zijn allen de schande van het eiland met eigen ogen aanschouwen. We voelen er ons ongemakkelijk bij. Enkel Tsjibbe zit er uitgela­ten bij.

Voor het licht uitgaat zien we nog heel even hoe Tsjibbe zich de duimen likt.

 

   9.

 

De opnames beginnen met een paar beelden van het eiland. We herkennen onmiddellijk de beweiding van de kwelder achter de Kobbe­dui­nen. We moeten het toegeven, het is knap gemaakt, we wisten niet dat Swa zo’n talent had als filmmaker. Voorlopig is er niets mis met de opnames. We zien hoe Swa inzoemt op een driekleurig viooltje, ook op een hondsviooltje dat iets groter is en blauwe bloempjes heeft. Dan gaat het in close-up naar beelden van het jacobskruid met zijn houtige stengels en gele bloemknopjes. Het gaat hier om oude op­names, allicht daterend uit de maanden mei of juni. Dat leiden we af uit opnames van de jacobsvlinder, klein en rood, die eitjes legt op het jacobskruid. Prachtig verfilmd. Iets later zien we ook de zebrarupsen die uit de eitjes komen, ook hoe ze de plant kaal vreten.

Nu begrijpen we waarom Swa thuis zo’n massa lenzen had. Zo’n idyllische inleiding tot het onfrisse nachtleven van Froukje en haar wulpse dochter, we hadden het niet verwacht.

Maar dan wordt het plots donker, zien we opnames bij volle maan, van de kwelder bij nacht. In de zaal weerklinkt geroezemoes. Ie­de­reen weet dat het nu zal komen. Ook wij zitten er nieuwsgierig als vrouwen bij: wie van het dorp liet zich tegen betaling vernederen door Froukje en haar dochter? Want wij zouden niet graag in de schoenen staan van de vie­ze­ri­ken die hier zodadelijk publiek te kijker zullen wor­den gezet. Geen wonder dat mannen met­een naar huis wilden, dat hun vrouwen hen te­gen­hielden. Vannacht zullen er in het dorp meer echtelijke twisten zijn dan in de hele voorbije geschiedenis. We geven het u op een blaadje.

Voorlopig staat de camera nog steeds niet in de slaapkamer van Froukje. Of doet men die dingen niet in de slaapkamer?  Gewoon in de huiskamer? Of in de keuken? Op het aanrecht? Wij kunnen het niet weten, wij zijn van een andere tijd, toen seks nog iets heel gewoons was. Aan die nieuwlichterij van de jongeren, daar hebben we nooit aan meegedaan. Wij mogen het niet dromen, wij van de ondergrond­se, dat een vrouw met ons als een hondje aan de leiband zou lopen, dat we moeten keffen op het commando van een meesteres. Trouwens: Froukje als meesteres, neen, dat hadden we nimmer of nooit in haar gezien, Froukje zo’n kwezel. Van haar dochter verschieten we niet, na alles wat Da­ane over haar heeft verteld, mogen we ons met dat jong ding aan het ergste verwachten. En zeggen dat er mannen zijn die voor zoiets vrouwen betalen? De wereld gaat om zeep. De wereld is om zeep. En al lang vóór Pim Fortuyn of Theo van Gogh omver wer­den geschoten. Als we dat zo horen, als we zien dat dergelijke ontucht al tot op ons eiland is doorgedrongen, dan is Nederland een vogel voor de kat. Nederland gaat ten onder aan seksuele perversiteit. Stel je voor homo’s en les­biennes die het ongestoord met elkaar mo­gen doen. Waar moet dat naartoe als ze straks ook nog met elkaar mogen trouwen. Waar moeten we dan soldaten halen tegen de tijd dat de moffen hier opnieuw staan?  We horen u protesteren. Maar let goed op onze woorden: ’t is weer net als vroeger. Eerst hebben ze West- en Oost-Duitsland één gemaakt. En straks nemen ze Silezië en Dantzig terug. En voor we het weten staan ze hier terug, met een nog veel gro­ter leger. En dan staat Nederland daar met een paar flikkers die het land moeten bewaken, uitgerekend op het moment dat die zieken el­kaar zitten te pijpen in de kazerne. Ze zullen nog hun broek aan het optrekken zijn terwijl de tanks van de moffen de grens al zullen voor­bij­rollen. En met die anderen, met die slap­ja­nus­sen die zich door hoeren als Froukje en haar dochter met zwepen op hun gepukkelde kont laten kletsen, is het al niet beter gesteld. Die zul­len hun leiband nog aan het loshaken zijn terwijl de mof al Soestdijk zal inpalmen. De vijand zal nooit zo snel in Amsterdam hebben gestaan. En dat ze de redder van Nederland, de grootste Nederlander aller tijden, zo stom­weg dood hebben laten schieten. Wim Kok en zijn bende, ze hebben ons land uitgeleverd aan watjes. Neem nu die Balenende. Niet onaardige vent, recht door zee. Maar nu tussen ons: zie je hem al de moffen al tegenhouden: stoer, op gespreide benen: “Nein, sie kommen nicht erein!”  En nog terwijl hij het zegt rolt zo’n mof­fen­tank over hem en laat hem achter als een geprakt insect, slobberend in zijn eigen spijs. Stel je voor dat dat soort intellectuelen in het verzet had ge­zeten! We zouden zelfs onze eigen moeder­taal niet meer hebben mogen spreken, alles zou hier Duits geweest zijn, en een “zoon” van Hitler zou nu nog steeds op Soestdijk zit­ten. Maar dat beseffen de mensen niet.

Wij van het verzet, wij tellen niet meer mee. Ons heeft men bij het oud vuil gezet. Maar zeg eens, denkt u echt, Mijnheer, Mevrouw, dat wij als jonge knapen het niet durfden opnemen tegen Robert Lehnhoff, de beul van het Gro­nin­gse Scholtens­huis, of tegen zijn rechter­hand, Piet Faber?  Vergeet het maar. Lehnhoff, dat was geen mens, dat was een beest. Aan de Groninger Markt leidde hij de Sicherheitsdienst van Noord-Ne­derland. Hij was berucht om zijn folte­rin­gen van krijgsgevangenen. Met bosjes heeft hij ze de dood in gestuurd, hij en Faber. Vergeleken met Lehnhoff en Faber was Anton Mussert van de NSD een koorknaap.

Toen de Canadezen met de bevrijding van Gro­nin­gen begonnen waren hebben Lehnhoff en zijn bende het Scholtenshuis met man en macht verdedigd. Pas toen hun verdediging ho­pe­loos was zijn ze via Zoutkamp naar Schier ge­vlucht. Hij kwam hier toe met vijf van die moffenhoe­ren, de ene nog hoeriger dan de an­de­re.

Toen Lehnhoff tegen zijn terdoodveroordeling in Cassatie ging, hebben Fokke – die toen nog niet aan aderverkalking leed – en zijn broer Jeppe (wier vader connecties had met de ka­zer­ne aan de Hereweg waar Lehnhoff gevan­gen werd gehouden) samen met Durk de Palingboer de dure eed gezworen dat ze dat moffenbeest desnoods in de kazerne zouden hebben ver­moord mocht het Hoog Gerechtshof de dood­straf ongedaan hebben gemaakt. En we zweren het u, ze zouden het gedaan hebben, en het zou hen zijn gelukt, want vooral Fokke en Jeppe waren niet aan hun proefstuk toe (waarover later meer).  Maar het was niet nodig, de hoge rechters begrepen zelf wel dat de beul van het Scholtenshuis niet de geringste genade verdiende.

Fokke was allicht de ergste van ons allemaal. En al was het maar een snotneus van veertien, hij was er toch bij toen in Slochteren het distri­bu­tiekantoor door de KP-Groningen (KP = knok­ploeg) werd over­val­len. Met zijn tienen kwamen ze die morgen aanfietsen, want per fiets konden ze makkelij­ker wegvluchten langs allerlei binnenwegels. Hilly Wijma, die in die tijd de vriendin was van de vader van Jeppe, een weduwnaar, had op het distributiekantoor de telefoonlijnen doorge­knipt zodat de S.D. niet kon worden verwittigd. Kees Roeters, die eigenlijk kantoorbediende in Bedum was, die acht-negen jaar ouder was dan wij, toen al drie­ën­twintig, stormde het kantoor binnen, zwaai­end met zijn pistool, en eiste alle rantsoen­kaarten op terwijl hij heldhaftig riep: “Voor God, Koningin en Vaderland!” – dat riep hij, Mijnheer, Mevrouw, dat waren nog al eens andere tijden als ge het ons vraagt.

De buit was niet gering: 45,000 rantsoenen, 13.000 bonkaarten en 3.500 tabakskaarten. Het loketpersoneel werd opgesloten in de ruimte achter het loket. Wat die van de KP-Groningen niet wisten was dat de loketmeester een reser­ve­sleutel had, zodat hij zich bijna gelijktijdig kon bevrijden. Hij en zijn medewerkers verwittigden onmiddellijk de S.D. in Delfzijl welke op zijn beurt de boodschap doorseinde naar het Schol­tens­huis. In minder dan geen tijd kwamen van overal Duitse overvalwagens aangestormd. In één van ze zat Lehnhoff himself op de voorste bank.

De overvallers op hun fietsen vluchtten in noor­de­lijke richting, naar Loppersum en Garrels­weer en Eenum. Fokke volgde Kees Roeters en Jan Lever (een electricien uit Sneek) en Lange Henk (eigenlijk Hendrik de Haan, een student techniek uit Delft) in de richting van Eenum. Maar omdat hij veel jonger was kon hij het drietal niet bijhouden, gelukkig maar, want uiteindelijk heeft het zijn leven gered.

Lange Henk, Klein Keesje (Cornelis Roeters) en Jan Lever belandden zo lang voor Fokke op de boerderij van Jan Molenkamp, net buiten Eenum. Daar werd hun deel van de buit onmid­del­lijk verstopt in de paardengang. Fokke, die niet eens wist waarnaar er werd gevlucht, en die zijn zakken vol rantsoenbonnen had ge­stopt, wist dus niet eens waarheen het drietal was gefietst en was de weg volkomen kwijt, toen hij opeens een Duitse overvalwagen zag met vooraan Lehnhoff. Alhoewel de nazibeul toen nog geen voet op het eiland had gezet, her­ken­de Fokke hem meteen, dat praalzieke ge­spekte blonde mof­fen­varken. Fokke kwam ze tegen op weg naar de boerderij van Jan Molenkamp (die ook in de ondergrondse zat). Hij zag met eigen ogen hoe de Duitse overvalwagen voor de boerderij in Eenum stopte en hoe de chauffeur met verre­kijker op de motorkap ging staan om de omge­ving af te gaan. Plots kreeg hij één van de drie in het oog. Onmiddellijk wipte Lehnhoff uit de auto en zette de achtervolging in. Bij het kerk­hof van Eenum kwam het tot een vuur­ge­vecht waarbij Lehnhoff eerst Lange Henk en kort daarna Jan Lever doodschoot. (De broer van Jan, Henk Lever, twintig jaar, werd één jaar vroeger in Sneek gearresteerd en wegens zogenaamde illegale activiteiten drie maand later in Vught gefusil­leerd. Zeven maanden eer­der was de vader van Jan en Henk in Vught ge­ar­resteerd en naar Dachau overgebracht. Daar bezweek hij in maart 1945).

Nog dezelfde middag werd Klein Keesje door Lehnhoff in eigen persoon, op zijn typisch beest­­achtige manier, gearresteerd. Fokke heeft zelf gezien hoe Lehnhoff het kaakbeen van Klein Keesje met de kolf van een geweer ver­brij­zelde. Overal lag er bloed. Klein Keesje werd daarop meegenomen naar het Scholtes­hof en kort daarna naar het kamp Sachsenhau­sen overgebracht. Daar overleed hij drie maan­den voor de bevrijding.

De vrouw van Jan Molenkamp werd door Lehnhoff meegepakt naar Scholteshof en er zeven weken lang gevangen gezet. Van de nazi­beul kreeg ze te horen dat ze te oud was om te worden verkracht, maar als iemand het van hem wou overnemen, dan kon dat best. Piet Faber was er toen al niet meer, want als vrouwenverkrachter met dienst zou dat stuk braaksel, een banketbakker, het maar al te graag gedaan hebben. Gelukkig werd hij maanden eerder, twee dagen na D-Day door Jan Bonekamp en Hannie Schaft van de onder­grondse uit Haarlem op straat doodge­scho­ten. Het verhaal van Jan en Hannie, we vertellen het u straks, later, Mevrouw, Mijnheer. Mogen wij er voorlopig aan herinneren dat het twee jonge snaken waren, Fokke en Jeppe, die toen Hannie hebben getipt waar ze dat menselijk afval, die NSB’er, konden klissen?

Jan Molenkamp zelf heeft Lehnhoff nooit kun­nen vinden. Tijdens de schietpartij op het kerkhof van Eenum bleef hij tot halfnegen ’s avonds ondergedoken naast één van de gra­ven.

En dat, Mijnheer, dat Mevrouw, zouden wij allemaal moeten kunnen vergeven en vergeten. Wij, wij vergeten het nooit. En vergeven doen we nog veel minder.

 

 

 

   10.

 

Om boeken te schrijven zijn wij veel te oud. Wij dwalen voortdurend af. Maar geen nood, we proberen u te informeren. Maar ge begrijpt ook dat wij van het verzet op onze strepen staan, dat wij niet klakkeloos aanvaarden bij het oud vuil te worden gezet, als hadden wij in de oorlog niets gedaan.

We hadden het over de voorstelling in het Dorpshuis. Mark de Mug heeft daar alles genoteerd. Hij legt het u uit.

Na de landelijke opnamen van Swa belanden wij met zijn film opeens midden de nacht. De spanning in de zaal is te snijden. Nu zal het gebeuren, nu zullen we weten wie van het dorp zich tegen betaling op de kont laat zwepen door hoer Froukje en haar zedenloze dochter. En we schrijven hier wel “op de kont”, maar volgens Tsjibbe, die erg thuis is in die dingen, gaat het nog veel verder, laten die gekken zich door dat soort wijven ook ketenen en zelfs in stalen kooien opsluiten. Dan moeten ze hun geslacht door de tralies naar voor steken en bijten die wijven erop. Dat is tenminste wat Tsjibbe ver­telt.

Maar zodadelijk zien we het met eigen ogen wat er bij nacht op dat kuise eiland van ons allemaal gebeurt. Het moet echter zijn dat Swa er de spanning heeft weten in houden, want eerst laat hij zijn camera dwalen over de maan beschenen beweiding op de kwelder. Wij herkennen onmiddellijk boer Sietze Holtrop met in de verte zijn kalveren.

We hebben ons laten vertellen dat Swa bij dat soort opnames gewerkt heeft met een speciale camera, want ondanks de nacht zijn de opna­mes zeer duidelijk. Dat belooft voor straks. Want ook al deed hoer Froukje het licht uit, we zullen zien waarmee ze aan de kost komt, zij die altijd klaagde dat ze met haar overlevings­pensioentje niet rond kon geraken.

Eerst zien we nog het jong vee van Holtrop. Het loopt er kreupel of ziek of ongewoon bij. We zien hoe Sietze zijn ziek vee opjaagt in de richting van het wad, in de richting van de Wad­den­zee. Hij heeft een zweep met stalen bol­le­tjes in de hand, slaat er mee op de schoft van de zieke dieren, totdat het bloed eruit spuit.

Wij denken nog: dat is een kunstzinnige inlei­ding tot wat er straks komt ten huize Froukje, maar het blijft maar duren. We zien Holtrop maar slaan en slaan en slaan, zo hard, dat een paar burgers in de zaal er onwel van worden. We begrijpen meteen waarom Swa zo razend was op Sietze. Want lijk die met zijn beesten omgaat, dat is geen gezicht, dat is schandalig. Het lijkt wel Lehnhoff in het Scholtenshuis met zijn gummiknuppel. Lehnhoff sloeg altijd recht in de maagstreek. Maar Sietze gaat nog een stap verder, die slaat de kreupele beesten met volle geweld in de geslachtsstreek. Wij vragen ons nu al af of Froukje dan zo’n wangedrocht was dat ze hetzelfde deed met haar klanten. Het bloed spat eruit, verdomme. Dan opeens zien we in de verte een boot en een kerel die uit de zee komt opdagen. Hem kennen we niet. Hem hebben we nooit op het eiland gezien, laat staan in Oosterburen.

We zien hoe de vreemdeling een pistool grijpt (is het zo erg gesteld met Froukje?) en één voor één de zieke beesten doodschiet. Eén enkel kalfje, nog een ukkie – dat zien we meteen – poogt te ontsnappen. Maar Sietze en de vreemdeling hollen het achterna. Terwijl Sietze zich op het beestje werpt, en het tegen de kwelder drukt, komt de vreemdeling en trapt het dier doodgewoon de kop in.

Nu is er protest in de zaal. Dames krijsen. De verontwaardiging is algemeen. Mensen roepen dat de band moet worden stilgezet. De meeste durven zelfs niet meer kijken.

Dan volgen nog een paar beelden waar Sietze en de vreemdeling de kadavers de boot in sleu­ren, ook een beeld van Sietze die een pak guldens (of zijn het euro’s, maar wij, wij praten nog steeds in guldens, wij leren het nooit) krijgt toegestopt. En dan opeens floept het licht aan.

Wij horen Tsjibbe verontwaardigd roepen: “Zeg, wie hou je hier voor de zot?”

Ook anderen willen hun geld terug.

Dan komt Marijke op het podium. Een paar vrouwen zijn er misselijk van geworden, zijn in de plee aan het overgeven.

“Dit dus, dames en heren, zijn de opnamen die Swa Mellema met zijn leven heeft moeten bekopen. Want alleen een bemoeiziek heer­schap als politiechef Paul de Vries was zo stom te denken dat het over seks ging. Uiteraard heeft Swa Mellema nimmer of nooit een verbor­gen camera ten huize Froukje Boldersma ge­plaatst. Enkel de beroepsleugenaar Tsjibbe strooide die fabel overal rond.”

(Duidelijk ontgoocheling bij een deel van de zaal, vooral het mannelijk deel).

“Swa was een rechtschapen mens, onkreuk­baar. Swa was de zoon van kapitein zaliger Jozef Mellema en van Anna Maria Mellema-Terpstra. Toen haar man op zee bleef was ze in verwachting van haar tweede kind. Om in de kost te voorzien is ze als jonge vrouw bij Sake Van der Werff in dienst getreden. En als alle jonge vrouwen – neen, ik neem geen blad voor de mond, het zijn de woorden van zijn eigen vrouw, van Anna Van der Werff-Westra – heeft ze moeten dulden dat de zelfverklaarde on­ge­kroon­de Koning van Schicko ook bij haar met zijn klamme handen voortdurend onder de rok­ken zat. Geen vrouw die voor Sake heeft ge­werkt – of het zou juffrouw Dien moeten zijn – die het ooit anders heeft geweten. Zelfs de moffenhoeren van nazibeul Lehnhoff waren ’s nachts meer dan welkom in zijn bed. De ouderen onder ons weten het allemaal.”

“Het dierenleed was Swa zijn leed. Toen Frou­kje Boldersma niets ondernam terwijl haar zoon Siep en zijn vriend Henk voetbal aan het spelen waren met een konijntje dat ze in een plastiek zak hadden ingebonden, vond Swa dat een dergelijke vrouw een lesje verdiende. Ik geloof dan ook dat zij en haar voornaamste klant – ik hoef u niet te vertellen wie – dat lesje gekregen hebben. We weten nu meteen wat hij heelder nachten op ons eiland kwam doen. Endat was heus niet op het Vredenhof passen zoals hij ons graag wijsmaakte”

“Maar, mensen, het gaat hier niet om wat Froukje Boldersma ’s nachts moet doen om toch maar een natte mossel te krijgen, wat een bemoeiziek heerschap moet doen om zijn dingetje met veel moeite nog staande te krij­gen, dat gaat ons niet aan, daarmee willen wij uiteindelijk niets te maken hebben. Het gaat om een ergerlijk geval van dierenmishandeling en sluik­slachterij van het ergste soort. Swa Mel­lema was hierover een onderzoek begonnen, heeft ons ook een tekst nagelaten die de die­pe­re ernst van de zaak blootlegt. Jullie hebben al­licht gemerkt dat Sietze Holtrop vanavond niet aanwezig is. Dat zou ook niet kunnen. Sietze Holtrop werd giste­ren­morgen aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Aanleiding hiertoe waren de notities van Swa Mellema.

Want wat vond hij? Hij achterhaalde dat de man met de pet, die we in het filmpje hebben gezien, een vleeshandelaar uit Anjum is. Joop Hoef­stra is zijn naam. Die heeft zich ge­spe­cia­liseerd in de verkoop van kalfsvlees afkomstig van zieke dieren, dus van vlees dat nimmer of nooit in de handel mocht komen. Hiervoor kon hij rekenen op de medewerking van twee vleeskeurders uit Leeuwarden en twee vlees­keurders uit Gro­nin­gen. Alle vier werden ze gisteren gearresteerd.”

“Het verboden vlees werd uiteindelijk gesleten in Letland en daar verkocht door leden van de Russische maffia. Die praktijken zijn ondertus­sen al meer dan twaalf jaar aan de gang. Al twaalf jaar koopt Sietze Holtrop zieke dieren voor een prikje. Die laat hij ver buiten het zicht van ons dorp, ongehinderd grazen op de beweiding van de kwelder achter de Kobbe­dui­nen. Controle op de dieren is er enkel op papier.”

“Joop Hoefstra is ondertussen met de noorder­zon vertrokken. Het gerecht vermoedt dat hij hals over kop naar Letland is gevlucht en er is ondergedoken bij zijn vriendjes van de Russis­che maffia. Jullie horen niet verkeerd als ik nu zeg dat diezelfde Joop Hoefstra verdacht is van moord – jullie horen het goed: van moord – op Swa Mellema. Hoefstra en zijn kompaan Hol­trop hadden er inderdaad lucht van gekregen dat Swa via de Dierenbescherming Friesland klacht had neergelegd bij de landbouwcommis­saris van de Europese Unie. Het is zonneklaar dat Swa hier voor een hand zilverlingen werd verraden door één van zijn naaste vrienden. Uiteindelijk wist welhaast niemand dat Swa klacht zou neerleggen. Maar de klacht was nog niet eens verstuurd toen hij aan de Reeweg al bezoek kreeg van een onbekende die achteraf Joop Hoefstra bleek te zijn. Die kende de in­houd van de klacht, nog vóór die werd neer­ge­schre­ven. Hoekstra plaatste Swa een pistool tegen het hoofd en zei met klem dat Swa zijn dagen geteld waren als hij het aandurfde de landbouwcommissaris aan te schrijven.”

“Vooral uit dit laatste bleek dat er verraad in het spel was. Normaal leggen mensen klacht neer bij een officier van justitie, of in dit geval, bij de vleescoöperatieve, zelden of nooit bij de land­bouw­commissaris van de EU.  Zoals jullie al­licht weten is Letland één van de tien landen die deze zomer zijn toegetreden tot die Europese Unie. Op dit eigenste ogenblik houdt de Letse politie klopjacht op niet minder dan zes Russen die bij de zwendel in kalfsvlees betrokken zijn.”

“Indien een niet nader vernoemd politiechef zijn werk or­den­te­lijk had gedaan, indien hij destijds de klacht van zijn vriend – want dat was Swa Mellema toch voor hem – ernstig had onder­zocht, in plaats van die naast zich neer te leggen, dan had Swa Mellema nu nog geleefd. Dat noem ik formeel schuldig verzuim die één van onze braafste en meest onkreukbare landgenoten het leven heeft ge­kost.”

“Ik doe hier dan ook een oproep tot éénieder van u. In de nacht van 15 op 16 oktober zijn er bij de Kobbeduinen schoten gevallen. Die nacht is Swa Mellema dus lafweg vermoord. Zo er mensen onder jullie zijn die meer informatie hebben, hoe gering ook, wil ik ze bij deze verzoeken contact op te nemen met de politie op het eiland. Het spreekt vanzelf dat ik het hierbij heb over onze eigen eilanderpolitie en niet over die andere, die kerel van de wal. Want indien die iets minder in de weer ware geweest om hier ’s nachts ten huize van Froukje Boldersma zijn zak uit te schudden – een zakje heb ik me laten vertellen – indien hij de klacht van Swa Melle­ma ernstig had genomen, in plaats van zijn maîtresse – of zal ik zeggen: zijn meesteres met de zweep – te beschermen, met geen ander doel dan zelf niet in opspraak te worden gebracht, dan was de meest integere burger van ons eiland nog steeds onder ons. Zouden er nog vragen zijn, dan kan u die straks per­soonlijk komen stellen. Ik dank jullie met zijn allen voor de betoonde aandacht.”

Het applaus komt maar moeizaam op gang, en als het dan toch openbloeit, blijft men duidelijk awoert geroep horen, niet enkel van de zijde van Tsjibbe.

In grote lijnen staat een deel het volk achter Marijke Palingboer. Wel nemen de meeste aan­stoot aan haar taalgebruik. Woorden als “zijn zak uitschudden” of “een natte mossel krijgen” horen op het eiland niet thuis.

Wij weten niet wat we ervan moeten denken. Wat Marijke suggereerde over Froukje en haar dochter, dat vinden we wel erg ver gaan.

Naar het einde van het betoog zijn ook Daane en Johan Pastoors de zaal binnengekomen, en het siert hen, dat ook bij het grove woord­ge­bruik van Marijke, ze haar toespraak niet heb­ben onderbroken. Vooral het feit dat de dochter van Durk de Palingboer niet nagelaten heeft ten aanzien van het hele dorp Sake Van der Werff een veeg uit de pan te geven; zeg maar te kakken te zetten, heeft veel goed gemaakt. De vijanden van onze vijand zullen altijd onze vrienden blijven. Want uiteindelijk was Van der Werff al een even grote wijvenzot als zijn maat­je Lehnhoff. Benieuwd of hij zijn chauffeur ook een bak tulpen heeft laten afgeven op de Kooi­boerderij. Tulpen uit Schier voor de nazi­beul van Scholtenshuis. Alhoewel, het was er de tijd niet naar, en de Canadese en Engelse vlag lagen beslist al klaar, de Duitse was al netjes opgevouwen op de zolder van Hotel Van der Werff, zoveel is zeker. De kontdraaier.

Wat we wel weten is dat die keer dat een visser (of was het een matroos?) zijn hotelrekening niet betaalde Van der Werff niet geaar­zeld heeft meteen een brief naar de Sich­er­heits­dienst in Groningen te sturen met de verze­ke­ring dat het allicht om een Jood ging, want dat de visser de avond voordien één van de dienstmaagden dronken had gevoerd, en dat zij zich ’s mor­gens her­in­nerde dat de matroos geen gewone lul met een hoedje had, maar een andere met naakte kop, iets wat ze zelf heel vies vond. Getekend: Uw Dienstwillige Die­naar S. Van der Werff.

Trouwens welke mooie maatjes hield Van der Werff er nog op na? Niet enkel de Amsterdam­se procureur-generaal Feitsma, berucht van zijn bordjes “Verboden voor Joden”, maar ook zijn Collega Semplonius uit Leeuwarden, die actief meewerkte met Lehnhoff bij de deportatie van Nederlandse joden naar het doorgangs­kamp Westerbork, werden met grote honneurs door de schijtbruine Koning van het Eiland in zijn krothotel ontvangen. Ja, Sake van der Werff heeft veel gedaan voor het toerisme. En niet enkel dat naar Schicko, ook dat naar Westerbork, een toevluchtshaven voor slecht betalende Joodse matrozen.

 

   11.

 

Opeens gaat het allemaal zo snel dat we het haast niet meer kunnen bijhouden. We hebben er ook Luk van de Langestreek en Johan Pastoors moeten bijhalen om het allemaal te boekstaven. Nu zijn ze al met zijn vieren die de geschiedenis van Magere Mellema bijhouden.

Eigenlijk is het Dikke Pier geweest die de dingen in een stroomversnelling heeft laten belanden. Die morgen liet Dikke Pier zijn broer Mark uit op het strand. Het blijft een aandoenlijk gezicht: Dikke Pier met het verstand van een klein kind (na die kogel door zijn kop) die het invalidenwagentje van Mark de Mug voortduwt over het strand.

Alhoewel het bar koud is – het is al december – heeft Pier zijn broer met rolstoel en al in een nat winterzonnetje gezet en is hij begonnen schelpjes rapen. Dat doet hij nu al zestig jaar lang. Wat hij ermee doet weten we niet. Opeens hoort Mark hem heel in de verte broe­bel­geluiden maken (spreken kan Pier niet meer, enkel nog klanken uitstoten). De kolos van Schicko is com­pleet over stuur. Hij rent naar de rolstoel van Mark en duwt die als een razende vooruit, zo overhaast dat op een gegeven ogenblik de rolstoel kantelt en Mark eruit valt. In minder dan geen tijd tilt Dikke Pier zijn broer op, als gold het een pluimpje, ploft hij hem weer in de rol­stoel en rent ermee naar de andere kant van het strand. Ondertussen wordt het gebroebel steeds luider, op de duur zelfs angstaanjagend. En dan ziet Mark de Mug het ook. In de verte ligt het lijk van een aange­spoelde drenkeling. Samen met Johan, Durk en Abe is Mark de enige onder ons die een wandeltelefoon heeft, een gsm. In grote paniek belt hij Durk de Pa­ling­­boer, die nog geen vijf minuten later ter plekke is.

Het aangespoelde lijk ligt op de buik. Schoenen draagt de drenkeling niet meer. Zijn broeks­pijpen zijn helemaal gescheurd. Zijn benen ver­­tonen overal wonden, als was hij aangeval­len door een stel bloedhonden (al kunnen het na­tuur­lijk ook wonden zijn aangericht door de schroef van schepen). Ondertussen heeft Durk via Johan ook de anderen onder ons laten verwittigen. Op Tsjibbe na staan wij allen ver­steend rond de drenkeling. Als Luk van de Lan­ge­streek het aangespoelde lijk op zijn rug wil leggen roept Abe:

“Neen, niet doen, laten we wachten tot de eilanderpolitie ter plaatse is. Laat hen dit doen.”

Het duurt niet lang alvorens de plaatselijke politie per jeep het strand oprijdt. Wij zien het geronnen bloed achteraan de schedel. Allemaal weten we dat het Magere Mellema is, maar niemand zegt het.

Als de politie de drenkeling omdraait zien we inderdaad Swa. Hij kreeg een kogel recht door het hoofd. Maar ook één dwars door iedere hand en dwars door iedere voet.

“Dit is een rituele moord,” zucht Johan Pas­toors.

De eilanderpolitie stopt het lijk in een grote plastiek zak en laat het voor autopsie afvoeren naar Leeuwarden. Daar heeft de rechter-com­mis­saris zijn politiechef, Paul de Vries, opdracht ge­ge­­ven een ballis­tisch onderzoek te laten uit­voe­ren. Nog geen twee weken later lezen wij in de Leeuw­arder Cou­rant dat de kogels naar alle waar­schijnlijk­heid zijn afgevuurd met het pistool van Wietze Holtrop, Wietze die nog steeds ge­vangen zit. Maar Wietze spreekt niet meer, zegt geen woord sinds hij opgesloten zit. Zijn mond is een vergrendeld graf. Hij zwijgt zich te plet­ter, ook als de rechter-commissaris hem for­meel van moord wil beschuldigen.

Tegen Joop Hoefstra wordt via Interpol een in­ter­nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Dan schrijft Wietze een briefje naar de gevan­ge­nis­directeur dat hij de rechter wil spreken. Nog dezelfde ochtend wordt hij afgevoerd naar het gerechtsgebouw en er in de kelders in een politiecel opgesloten in afwachting van zijn on­derhoud met de rechter-commissaris. Als Paul de Vries – die er plots een erezaak van heeft gemaakt te ontrafelen wie zijn vroegere vriend Swa Mellema heeft vermoord – Wietze uit de politiecel wil halen om hem in de boeien voor te leiden, blijkt opeens dat hij zich aan zijn broeks­riem heeft verhangen. Het geheim van de moord op Swa heeft Wietze in zijn graf mee­ge­no­men. Denken wij.

Twee dagen later wordt het lijk van Swa eindelijk vrijgegeven, kan hij worden be­gra­ven. Daarvoor heeft zijn zus een begrafenis­on­der­neming uit Dokkum aangesproken. Wij zijn in alle staten als we vernemen dat de burge­meester wil dat hij als drenkeling op Vredenhof ten grave wordt gedragen. Stelt u het zich even voor, op hetzelfde Vredenhof waar Van der Werff platte commercie deed met aangespoel­de lijken, waar de collaborateur zelf ligt be­graven.

Van zodra we het horen belt Durk de Paling­boer zijn dochter op. Zij moet dringend naar het eiland komen. Alhoewel zij er wreed van aangedaan is – wij hebben nooit geweten dat zij en Swa een relatie hadden – weigert ze naar het eiland te komen. Ze zegt dat er niets aan te doen is, dat Maria, de zus van Swa, te dom is om te helpen donderen, en dat zij het is die met een begrafenis op Vredenhof heeft ingestemd. Als iemand wil beletten dat Swa op Vredenhof begraven wordt, dan moet er maar naar de vaste wal worden gevaren, dan moeten wij Maria maar op andere gedachten brengen. Neen, zijzelf kan onmogelijk weg. Zij heeft een spoor, volgt dat spoor.

Wij vragen Durk welk spoor zij volgt. Maar eerst weigert hij er een woord over te zeggen, ten­minste zolang Johan Pastoors erbij zit – Johan Pastoors, nochtans de lieveling van Swa. Durk verdenkt er Johan – ten onrechte, wij menen het – van dat hij het geweest is die Swa voor een handvol zilverlingen verraden heeft. Pas als Johan weg is komt hij los.

Marijke heeft achterhaald wie Joop Hoefstra is. Joop Hoefstra is de broer van Louise de Vries-Hoefstra, de echtgenote van … inderdaad Paul de Vries, Paul van de Politie. Samen met haar broer drijft ze een groothandel in vlees. Durk heeft haar bankrekeningen laten natrek­ken – iets wat voor hem, die jaren in een bank heeft gewerkt een makkie is. En wat heeft hij gevonden? Dat er meer dan een miljoen op haar rekening staat. We weten niet meer of Durk in guldens sprak dan wel in euro’s, maar het is in elk geval veel, veel meer dan elk van ons ooit heeft gezien.

Opeens weet Marijke waarom Paul van de Politie die video-opnames wou verbieden. Hoe stom van haar – natuurlijk had Paul de opnames al gezien bij de officier van justitie. Hij was niet bevreesd voor schunnige beelden bij Froukje, hij was bevreesd dat zijn lucratieve handeltje in illegaal kalfsvlees zou uitlekken.

Nu begrijpt Marijke meteen waarom de kalve­ren van Sietze Holtrop nooit werden gecontro­leerd, waarom een simpele politiechef met zo’n peperdure auto rijdt – de duurste Mercedes uit heel Leeuwarden, beweert Durk.

Volgens Marijke bestaat daar niet de geringste twijfel over: Paul zit overduidelijk mee in de hele combi­ne rond het gesjoemel met slecht vlees. Daar­om heeft ze uitgerekend nu een onder­houd met de rechter-commissaris, wil ze dat Paul van het onderzoek wordt ontheven, dat hij mede in staat van verdenking wordt gesteld. Wij weten weer niet wat ervan gedacht. Dat jonge volk heeft nergens nog respect voor, gaat tegenwoordig zelfs zo ver een politiechef in functie, met een waslijst van prestaties, van medeplichtigheid aan moord te verdenken.

Paul wordt trouwens niet van het onderzoek gehaald, heeft gezworen dat hij de dader zal vinden, gezegd dat hij een heel concreet spoor volgt, een Rus die enkele weken eerder werd aangehouden wegens diefstal.

Sinds de vertoning in het Dorpshuis was Paul niet meer op het eiland geweest. Wij vinden het be­paald moedig van hem dat hij naar de begra­fe­nis van Swa is durven komen. Veel ellende heb­­ben we in ons leven gezien, heel veel ellen­de, en wij weten echt wel krokodillentranen te onderscheiden van komedie. De tranen van Paul, ze waren echt. Enkel Mooie Marijke die dit anders ziet. Neen, we hebben niet kunnen beletten dat Swa op Vredenhof werd begraven. Niet enkel Marijke, maar wij allemaal zijn er kapot van. En eerlijk is eerlijk, ook Paul van de Politie was er kapot van. Hij stond erbij als een hoopje mens, niet in staat één woord uit te brengen.

Kort na de begrafenis is de Rus ook opgepakt. Hij zat compleet onder de drugs, verstond geen woord van wat er werd gezegd. Ze hebben er zelfs een tolk moeten bijhalen. Die is Paul in Amsterdam moeten lopen zoeken, ergens één van de vele vriendjes van zijn vrouw, in elk geval iemand die zij hem warm heeft aanbe­vo­len. Neen, de Rus, hij kende noch Sietze Hol­trop, noch Joop Hoefstra. Wat hij op het eiland kwam doen? Koeien stelen. Hoe hij die wilde vervoe­ren? In een vissersbootje. Welk bootje? Hij weet het niet meer. Waarom hij het deed? Omdat hij anarchist is, een heilige haat heeft tegen alles wat geloof is. Ja hij vond een man in het gras, heel mager, net Jezus Christus. Daarom schoot hij hem eerst een kogel door beide handen, daarna door beide voeten. Het gejank was niet meer om aan te horen. Hij was stomdronken, besloot dan maar Jezus Christus uit zijn lijden te verlossen, heeft hem ten lange laatste door de kop geschoten. Waar het wa­pen is? Bij hem thuis, in een plastiek zak verpakt in de waterbak van het toilet.

Het moordwapen werd nog niet teruggevonden. “Zo het al bestaat,” zegt Mooie Marijke.

Waarom de Rus het lijk daarna in zee heeft gegooid? Neen, dat heeft hij niet gedaan, dat moeten anderen hebben gedaan. Wie? Sietze Holtrop? Tenslotte lag het lijk op zijn erf. We zullen het nooit weten. Marijke zegt dat ze er niets van gelooft, dat het allemaal veel te schoon is om waar te zijn. Wij weten het zelf niet meer. Het maakt ons zo moe.

Over één ding zijn we het roerend eens. Zohaast het kan zullen we het lijk van Swa ontgraven. Niet enkel collaborateurs zijn daar goed in. Dan denken we aan die gekke Belg van de VMO – Vlaamsche Militanten Orde – die het lijk van Cyriel Verschaeve en van Staf de Clercq heeft ontgraven, en recentelijk ook dat van Anton Mussert, zo vernemen wij. Maar als zo’n adder dat kan, dan nog een terminaal long­patiënt, dan kunnen wij dat ook, Mijnheer. O neen, wij laten onze vriend niet achter op dat kerkhof van de schande. En ook al zijn we met zijn allen terminaal, we geven de stoffelijke resten van onze vriend een waardige laatste rustplaats. Anders zijn we nooit bij de onder­grond­se geweest. Dat zweren wij.

Marijke is er zot van geworden. Nu wil ze dat de officier van Justitie de stoffelijke resten van Sietze Holtrop weer laat ontgraven, dat er een nieuwe lijkschouwing komt. Ze weet niet meer wat ze zegt. Ze zegt dat Paul Sietze eigenhan­dig heeft gewurgd, en dat hij niet aan zijn proef­stuk was, dat jaren geleden Pieter Peter­kamp zich ook in een politiecel verhing, en dat men toen ook vergeten was zijn broeksriem op te ei­sen. Dat het toen ook Paul was die het lijk als eerste ontdekte.

Het betert er niet op met Marijke. Ja, zot van verdriet is ze. Durk de Palingboer zit er vreselijk mee verveeld. En hij heeft maar één dochter, maar één kind. Als het gerecht weigert het lijk van Sietze Holtrop te ontgraven zegt ze dat ze het desnoods eigenhandig zal doen, dat we allemaal slappelingen zijn, “oude karren”, dat we geen ballen aan ons lijf hebben.

Ze houdt er maar niet mee op. Ze is zelfs naar Froukje Boldersma gereden, wilde er alles weten over Paul en over de andere klanten. Froukje heeft Marijke met de politie aan de deur laten zetten, eiste dat er een proces-verbaal van werd opgesteld. Maar Marijke is nog kop­pi­ger dan haar vader. Ze is Baukje aan de school­­­poort gaan opwachten, heeft haar een smak geld beloofd als ze maar alles wou ver­tellen over de nachtelijke klanten. Neen, haar moeder zou niets weten over het geld. Haar moeder – zo maakte Marijke Baukje wijs – had alles al een keer verteld, ook voor veel geld, en nu wilde zij, Marijke, checken wat er van die verhalen waar was. Jawel, net als haar moeder zou Baukje vijfduizend krijgen, vijfduizend  in gul­den, in oud geld. Maar dan mocht Baukje zich niet op de geringste leu­gen laten betrap­pen. Baukje wilde een afspraak maken in een koffieshop, desnoods al ’s anderendaags. Maar Marijke wilde het verhaal nù, niet morgen. Dus laat ze het geld zien, laat ze er Baukje aan rui­ken.

Baukje is ten slotte bezweken. Wij besparen u de details over al de viezigheid die zij en haar moeder met mannen hebben uitgespookt. Ook de namen van de vele klanten – bijna allemaal uit het dorp – zullen we voor ons houden. Daar heeft u als buitenstaander toch niets aan. De namen, wij nemen ze straks mee in ons graf. Enkel twee kunnen we u niet onthouden. Ja, Paul van de Politie was een vaste klant bij haar moeder, al van toen Baukje nog een klein meisje was. Neen, zijzelf deed het toen nog niet, heeft ermee gewacht tot ze zestien was, echt waar.

Paul van de Politie was vreselijk gefrustreerd. Je zag met moeite dat hij een pietje had, zo belachelijk klein was het. En ballen had hij ook al niet, nog minder dan kersenpitten. Ja, hij kwam wekelijks bij haar moeder om zijn portie straffen. En ja, zij Baukje heeft nog op zijn on­der­ontwikkeld geslacht geplast, om van de rest nog maar te zwijgen. Ja, ze heeft met Paul aan de leiband gelopen en telkens hij onder haar rokje gluurde moest hij blaffen als een hondje. Zij Baukje, ze weet alles over Paul. Neen, hij zat echt niet in die combine met Sietze Holtrop en Joop Hoefstra. Zijn schoonbroer kon hij zien noch ruiken. Hij zou de allereerste geweest zijn om hem een loer te draaien. Had hij het maar geweten van die zwendel met dat vlees, hij zou zijn schoonbroer op staande voet hebben laten aanhouden. Geld van zijn vrouw, van Louise Hoef­stra, krijgt hij echt niet. Ook zijn Mercedes komt niet van haar. Louise Hoefstra heeft al ja­ren een minnaar, een kerel met een fluit van hier tot aan de kade. Want de vrouw van Paul wil seks met een echte man, niet met zo’n belachelijk kinderfluitje waarmee hij haar niet eens een kind kon maken, want het floepte er altijd uit en hij schoot nog rapper dan een ko­nijn.

De zoon en de dochter van Paul zijn niet van hem, zijn van de minnaar van zijn vrouw. Een echte sukkel is Paul, een zielenpoot, zieliger dan zielig. En dat is dan chef van de politie. Met zo’n piemeltje! Waar­om ze dan nooit geschei­den zijn? Neen, niet omwille van het geld, want het vele geld van Paul komt van ergens anders, maar dat legt Baukje straks wel uit, als Marijke eerst de helft van het geld op tafel heeft gelegd. Paul en Louise zijn bij elkaar gebleven omwille van de carrière van Paul, ook omdat Paul weet heeft van het fiscale gesjoemel van zijn vrouw. Met één vingerknip kan hij haar in de gevan­ge­nis krijgen. Bovendien is ze bi. Doet ze het ook met vrouwen, altijd andere. Zelfs met de vrouw van de rechter.

Waar het geld van Paul dan wel vandaan komt? Neen, dat heeft hij nooit verteld, maar zij, Baukje, zij weet het wel. Ja, Paul heeft veel geld, minstens zoveel als zijn vrouw. Soms betaalde hij wel honderd gulden, enkel maar om zijn kinderfluitje af te trekken als hij onder haar rokje mocht kijken. Veertien was ze toen hij het deed. En ze kreeg er nog een keer honderd bovenop als ze haar broekje uitdeed. Natuurlijk heeft ze het gedaan. Wat is daar nu aan. Mannen moeten maar zo zot niet zijn. Het is toch waar zeker.

De andere klant was ook een flik, een collega van Paul, maar dan wel met een kanjer van een klepel, juist lijk van een neger, en helemaal krom, veel dikker nog dan haar arm. Die keer dat haar moeder erop zoog hield ze er scheur­mond aan over. En zij, Baukje, ze had ge­wei­gerd dat hij dat monster in haar pruim stak, zoniet hield ze er scheurbuik aan over. Net als Paul zit hij ook aan de drugs. Ze denkt cocaïne, maar ze is het niet zeker, Zij kent niets van drugs, tenzij dan XTC, maar dat neemt tegen­woordig iedereen, als je dat niet neemt ben je niet meer jong, al een oude doos.

Het is die collega van Paul – Cees is de naam – die het allemaal heeft verteld, hoe ze samen schoon geld verdienen. Als Marijke dus de twee­de helft van het geld nu op tafel wil leggen, dan krijgt ze het zodadelijk allemaal te horen. Maar eerst moet Baukje effen naar de plee. Als ze terug­komt graait ze in een oogwenk het geld van tafel, loopt ze ermee weg, blijft ze even staan bij de ingang van de koffieshop, steekt dan haar tong uit, en verdwijnt.

Met zulke verhalen – allemaal leugens zal later blijken – moeten wij het voorlopig stellen. Wij weten niet wat we horen. In wat voor wereld leven wij? Een kind van zestien dat zo’n viezigheid bijeen fantaseert.. Een kind van ons eiland. Twee maanden aan wal hebben haar rot gemaakt: rot, vanbinnen en vanbuiten. Nieuw wegwerpmate­riaal, niet eens te recycleren. Onbruikbaar. Wij bruiken niet.

Uiteindelijk diste Baukje enkel het verhaaltje op dat Marijke wilde horen, dat ze die avond in de Dorpskring zelf had verteld, die keer dat ze iets van haar blanco papier aflas (Mark de Mug heeft het met eigen ogen gezien. Niet één letter stond op dat blad!). Later hebben we het allemaal uit eerste hand gekregen: nooit er iets geweest tussen Baukje en mannen, ze hield het op jongens van haar leeftijd. Mannen, dat was iets voor Froukje. En zouden het er tien geweest zijn in vijftien jaar tijd? Zelfs dat niet. Hoe we dit alles weten vertellen wij u niet, wij schenden geen beloften. En dat van dat kleintje van Paul van de politie, en van die twee keer honderd gulden, ook daar is niets van waar. Wij verzekeren het u. Met de hand op het hart! En zwepen? Ach neen, die heeft Froukje nooit in huis gehad. Ze deed het heel gewoon. Voor een stuiver meer in het huis­houden. Maar wel met eerbare mannen van ons eiland. En dat zit ons dwars. Erg dwars, ja. Hun namen. We kennen ze. Van alle zeven. Maar we zeiden het reeds: we houden ze voor ons. U kunt er toch niets mee doen.

 

 

   12.

 

Wij wisten niet dat het zo slecht is gesteld met Oosterburen, met ons dorp. Het lijkt wel of we het laatste kwart eeuw met gesloten ogen hebben geleefd. Niets van dit alles wat we nu weten hadden we ooit maar durven ver­moeden. Zulke nette mensen allemaal als je ze ziet. Opeens is het ei­land niet langer mooi, ligt het er vuil en smerig bij onder de eerste lentezon. Opeens is het niet langer ons eiland, is het hun eiland. Zo goed als waardeloos. Wij, wij zijn gebroken, Me­vrouw. Johan en Daane nog het meest.

Waar we ons nog het meest aan ergeren, is dat de jeugd geen enkel respect meer voor ons heeft – omdat we het niet als zij twee of drie keer per dag doen. Ons moet men – gezien onze leeftijd – niet beoordelen op grond van onze prestaties in de slaapkamer, wel op grond van wat we op het slagveld deden. Toege­ge­ven, wij hadden geen Jan Bonekamp en geen Hannie Schaft in onze rangen, maar allicht komt dat enkel omdat we nog te jong waren voor grote acties. Niemand van ons – tenzij dan de broers Jeppe en Fokke – had zelfs een pistool.

Eigenlijk kenden Jeppe en Fokke meer geluk dan wij. Die waren in 1943 met hun ouders naar de vaste wal verhuisd, naar Limmen en hadden er Jan en Trijntje Bult als buren. Zo hebben zij er Jan Bonekamp en Hannie Schaft leren kennen, twee leden van de RVV, van de Raad van Verzet, die bij de Bults ondergedoken zaten. Omdat ook de vader van Fokke en Jep­pe bij de RVV was, en er als zeer betrouw­baar stond aangeschreven, hadden zijn twee zonen geen problemen om door Jan Bonekamp en Han­nie Schaft te worden vertrouwd, ook al waren het maar “snotneuzen”. Al spoedig moch­ten ze overal De Waarheid ronddragen, een verzetsblad uit die tijd.

Toen Jan Bonekamp op een dag Fokke zijn pis­tool liet zien wilde Fokke er ook één hebben.

“Daar ben jij veel te jong voor, je weet nog niet eens hoe je moet schieten,” zei Bonekamp te­gen Fokke.

“Wel, dan zal jij het mij leren,” antwoordde Fok­ke.

Uiteindelijk is Fokke op een dag naar huis ge­ko­men met niet minder dan zes pistolen onder zijn oliejek. Dat stal hij tijdens de bom­bar­dementen op de Zaanse Schacht, midden de algehele verwarring, op het politiecommissa­ri­aat. Omdat hij vier ervan aan Bonekamp had afgegeven mocht hij toen met Jan en Hannie mee als verkenner telkens er verraders dienden te worden afgeschoten. Klein als hij was, met zijn typische Hollandse sproetenkop en zijn piepklein neusje viel hij niet op. Zo was hij er al bij toen twee dagen na D-Day Jan en Hannie banketbakker Piet Faber, het hulpje van Lehn­­hoff, afschoten.

Er zijn op een bepaald ogenblik zelfs plannen geweest binnen de RVV om Fokke in te zetten bij het neerschieten van Voorman Henk Feld­meijer, die in 1943 het commando had over de Sil­ber­tan­ne-moorden, een reeks sluip­moorden op verzetsstrijders, bedacht door Hö­he­re SS- und Polizeiführer Hans Rauter, nadat het verzet in den Haag Hendrik Seyffardt had dood­ge­scho­­ten. Seyffardt, een militair uit Breda, was leider van Het Nederlandse Vrij­willigerslegioen dat werd ingezet aan het Oost­front.

De plannen om Fokke in te zetten bij het af­schie­ten van Feldmeijer kwamen van de Zaan­se RVV-commandant Jan Brasser. Feldmeijer was een onvoorwaardelijke vrouwengek en een onverbeterlijke dronkaard. Afkomstig uit Assen schopte hij het tot Hauptsturmführer der Waf­fen-SS op voorspraak van zijn Duitse maatje Rauter. Op het einde van de oorlog was Feld­meijer smoorverliefd op een Amsterdamse moffenmeid die hem afwees voor een simpele Duit­se soldaat.  Daarop bedacht Brasser een rui­ker bloemen te laten afgeven aan Feldmeijer, bloemen die zogezegd van de moffenmeid kwamen, bloemen vergezeld van een liefdes­brief. Een vriendin van Hannie, Truus Over­steegen, die ook in het verzet zat, had de tekst zorgvuldig neergeschreven, inclusief de spel­lings­fouten die van zo’n moffenhoer konden worden verwacht.

Dat was kort voor de dood van Jan Bonekamp. Brasser had voor de kleine Fokke een pistool met knaldemper en gaf hem er een paar korte schietlessen mee. Uiteindelijk werd het plan af­ge­blazen, zwaar tegen de zin van Fokke. Om hem over zijn teleurstelling heen te helpen – het plan had hem vrijwel zeker het leven gekost – lieten Hannie en Bonekamp Fokke als ver­ken­ner meegaan toen ze van Brasser de op­dracht kregen de Zaanse politiekapitein Walter Ragut af te schieten. Dat deed Hannie, waarop ze snel wegfietste. Ragut viel van zijn fiets. Toen Jan hem een genadeschot wou geven vond Ragut nog de kracht om Jan in de buik te schieten. Fokke riep nog zo hard als hij kon – want op dat ogenblik vloog er een formatie Duitse bommenwerpers over – dat Jan moest oppassen, maar het was te laat. Bonekamp, die in de buik getroffen was, bloedde als een rund en werd iets later in Zaandam op­gepakt door de moffen. Zwaarbewaakt stierf hij nog dezelf­de dag in het lazaret van het Amsterdamse Wilhelmina Ziekenhuis.

Ragut zelf was niet op slag dood, lag naast zijn fiets te kronkelen. En het is Fokke geweest die zijn pistool te voorschijn haalde om, gedekt door het lawaai van de Duitse bommenwerpers, de Zaanse collaborateur af te maken. Veertien was hij.

Voor rode Hannie – meer zo genoemd omwille van haar haar dan dat ze een overtuigd com­mu­­niste zou zijn geweest – was het een verschrikkelijke slag. Volgens Jeppe waren zij en Jan verliefd op elkaar, ondanks het feit dat Jan, destijds employé bij Hoogovens in IJmui­den, getrouwd was en een dochtertje had.

Daarna is Hannie ondergedoken in Haarlem bij Harm Elsinga, een vriend van haar vader. Ze liet haar haar zwart verven en droeg voortaan een brilletje met vensterglazen. Fokke en Jep­pe herkenden haar niet eens toen ze met de fiets uit Limmen waren gevlucht om op hun beurt onder te duiken in Haarlem. Iemand – we hebben nooit geweten wie – had Fokke bij de Sicherheitsdienst verraden, hen verteld dat Fok­ke uiteindelijk het fatale schot op Ragut had gelost. Fokke en Jeppe logeerden in Haarlem bij een colle­ga van hun vader. School lopen deden ze niet, daaraan hadden ze allebei een broer­tje dood. Ze bleven contact onder­hou­den met Hannie en met de zusjes Truus en Freddie Oversteegen.

Toen Jan Brasser Hannie Schaft opdracht gaf de Haarlemse politie-inspecteur Fake Krist, en diens twee medewerkers (Smit en Willemse) te liqui­de­ren, werden Jeppe en Fokke als verken­ners uitgestuurd. Zo was Jeppe erbij doen Truus Oversteegen Smit afschoot en Fokke erbij toen Hannie op Willemse schoot. De kogel uit het pistool van Hannie ketste toen af en Truus moest al haar overredingskracht ge­brui­ken om Fokke te beletten nog te schieten nadat Willem­se al ontvlucht was. Begin september 1944 was dat. Ja, Fokke was een hevige. Toen nog wel, ja. Maar hij is veel veranderd. Nog voor hij doof werd sprak hij nog zelden, al in de dagen dat hij dagelijks naar Leeuwarden pen­delde, naar de cichoreifabriek van Bokma de Boer. Al vroeg kreeg hij aderverkalking. Het maakte hem al­leen nog stiller.

Maar voordien, toen hij wél nog sprak, hebben we Fokke het verhaal dikwijls horen vertellen. Hij had een heilige bewonde­ring voor Hannie en Truus, noemde ze de enige vrouwen uit Ne­der­land met ballen aan hun lijf. Zijn broer Jeppe die praatte haast nooit. Die werkte ook aan de Dokkumer Ee, in dezelfde cichoreifabriek van zijn broer. Maar pendelen deed hij niet, hij kwam alleen op zondagen naar huis, naar het eiland. Neen, Jeppe is nooit een grote prater geweest. We hebben hem er altijd van verdacht dat hij, die twaalf jaar jonger was dan rode Hannie, stiekem op haar verliefd was, maar nooit heeft hij er één woord over gelost. Toen de moffen haar gefusilleerd hebben, op het einde van de oorlog, heeft hij besloten zo goed als nooit meer te praten. En dat is altijd zo gebleven.

“De oorlog heeft hem stil gemaakt,” zegt Durk altijd, “hij heeft het allemaal niet tijdig kunnen verwerken, het was te veel voor zijn leeftijd.”

Jeppe en Fokke stonden allebei op de uitkijk bij de eerste (mislukte) aanslag op Fake Krist. Bij de tweede poging, eind oktober, was alleen Jeppe erbij. Fokke was toen moeten onderdui­ken omdat twee NSB’ers hem hadden betrapt bij het ronddelen van Vrij Nederland. Helemaal op het nippertje was hij toen kunnen vluchten, maar één van de NSB’ers verwarde hem met Mark de Mug (die ook sproetjes en een klein wipneusje had) en meende hem te herkennen als één van de daders van de brandstichting op de NSB-barak in Dokkum.

Bij de tweede poging moest Jeppe de wacht houden bij de basiliek Sint-Bavo aan de Leidse vaart. Het was kwart voor acht ’s morgens toen Fake Krist met zijn fiets de Westergracht kwam opgereden. Brasser had Hannie en Truus met het karwei belast en Jeppe moest het teken geven van zodra hij Krist in de Westergracht zag. Maar nog voor het teken kwam vielen er schoten en viel Krist morsdood van zijn fiets, nog vóór Hannie of Truus het minste schot had­den gelost. Blijkbaar wisten zij niet dat Gom­mert Krijger van de politieknokploeg ook op de loer lag. Fake Krist werd niet minder dan zes keren geraakt, allemaal schoten afgevuurd vanuit het schoolgebouw.

De represailles waren afschuwelijk. Acht huizen op de hoek van de Westergracht en de Leidse­zijstraat werden binnen het uur ontruimd en platgebrand. Jeppe stond erop te kijken toen de SS de huizen met hun vlammenwerpers in brand schoten. ’s Anderendaags werden op de­zelfde hoek tien gijzelaars doodgeschoten, daar­onder een oude kreupele man die tijdens de fusillade het Wilhelmus zong.

In de kerstnacht van de hongerwinter van 1944 zijn Jeppe en Fokke met Annie naar IJmuiden gefietst. Ze hebben er geholpen bij het bergen van vijf kisten munitie uit de duikbootbasis van de Kriegsmarine. Jeppe heeft nog altijd de Luger die hij later meebracht naar het eiland. We hebben hem allemaal meer dan eens kun­nen bewonderen, zijn oorlogstrofee.

Toen na Nieuwjaar een Duitse munitietrein in het Santpoortse Netelbos werd opgeblazen moeten Jeppe en Fokke er ook bij zijn geweest, maar zeker zijn we daar niet van. . Kort daarna, het was toen al eind februari 1945, kreeg Fokke de opdracht zo onopvallend moge­lijk politie-inspecteur Jan Zierikzee te scha­du­wen. Fokke tekende de weg uit die hij van huis naar het bureau volgde. Op 1 maart zijn Truus en Hannie hem dan gaan afschieten. Die dag mocht Fokke met hen niet mee, want hij was niet meer te houden, hij wou per se ook een verrader afknallen.

Pas veel later hebben we vernomen hoe Jeppe de Stille – dertien jaar was hij, Mijnheer! – helemaal in zijn eentje Henk Feldmeijer, de man van de 54 Silbertanne-moorden, heeft af­ge­schoten. Niemand had hij er iets van verteld, Hannie niet, Banners niet, zelfs Fokke niet. In de barre kou was hij per fiets helemaal van Haarlem naar Raalte gereden, omdat hij van Hannie gehoord had dat Feldmeijer daar iedere morgen per auto voorbijreed. Stel je voor: meer dan tweehonderd kilometer per fiets, tot in het hart van Overijssel!

Tsjibbe beweert dat Jeppe zoiets niet kon, dat hij allicht per trein van Haarlem naar Zwolle is gereden, en enkel het laatste stuk, van Zwolle naar Raalte heeft ge­fietst. Maar Jeppe is altijd een taaie geweest en kon toen al fietsen als de beste. Trouwens hoe zou een knaap van der­tien, met niet de minste vergunning op zak per trein hebben kunnen reizen? Neen, wij zijn ervan overtuigd dat Jeppe de hele afstand heen en terug per fiets heeft afgelegd. Twee volle weken (waarvan één ondergedoken) was hij onderweg, stond zijn pleeggezin doodsangsten uit dat hij omgekomen was. Hij wilde Hannie kost wat kost bewijzen dat hij in het verzet mins­tens zo nuttig was als zijn broer Fokke, want hij begreep niet waarom hij nooit iets an­ders mocht doen dan op de uitkijk staan. Zoiets kon toch het kleinste kind. Maar een echte mof­fenreetlikker koud maken, een moor­de­naar lijk Feldmeijer, iemand die tot dan toe aan ettelijke aanslagen was ontsnapt, dat was pas iets waar­­om Hannie hem zou bewonderen.

Het was 22 februari toen hij in Raalte aan­kwam, dezelfde dag dat zijn broer Fokke Zie­rik­zee mocht schaduwen. Precies op het ogenblik dat een geallieer­de jachtbommenwer­per over­vloog passeerde de auto van Feldmeijer (die die morgen nog te dronken van de vorige nacht was om zelf te sturen). Jeppe aarzelde geen seconde, vuurde zijn pistool leeg op de auto en verstopte zich daarna vliegensvlug in het portiek van een huis bewoond door twee oude dames. Zij zijn het geweest die hem daar een volle week hebben verstopt. Represailles zijn er toen niet geweest omdat de moffen dachten dat Feldmeijer ge­stor­ven was onder vijandelijk vuur van de jacht­bommenwerper. Hoe dan ook was het zonne­klaar dat kogels, afgevuurd van op de grond, Feldmeijer dodelijk hadden gewond. Omdat de Sicherheitsdienst vermoedde dat Feldmeijer misschien door zijn eigen man­schap­pen werd geliquideerd kwam er nooit een diepgaand on­der­zoek.

Ook na de oorlog heeft Jeppe er ons nooit iets over verteld. Wij hebben het moeten horen van Truus Oversteegen aan wie Hannie het had ver­teld. Want alleen Hannie wist wat kleine Jeppe in zijn eentje had gedaan. Neen, een opschep­per is Jeppe nooit geweest. Hij is geen Tsjibbe wiens grootste verzetsdaad het vogelen van één van de vijf moffenhoeren op het eiland was. Maar als je Tsjibbe liet vertellen, dan was het net alsof hij Lehnhoff en zijn beide honden had koud gemaakt.  Alsof we niet met zijn allen wisten hoe de Canadezen Lehnhoff en zijn kliek uit de Kooiboerderij hebben ontzet.

Wij vermoeden zelfs dat het Jeppe is geweest die ervoor gezorgd heeft dat Truus en Hannie op 15 maart de be­ruchte Ko Langendijk konden neerschieten. Ha, ge denkt dat we tijdens de oorlog niets hebben gedaan, alleen wat illegale blaadjes hebben be­deeld. Ge ziet nu zelf wel hoe verkeerd ge zijt. En alleen omdat we toen nog te jong waren werden we nooit geridderd, alsof het verzet van jonge jongens, van knapen, van geen tel was.

Ko Langendijk van de Haarlemse politie stond berucht om zijn folteringen. Ziedend was hij dat hij er nooit in was geslaagd de aanslag op de Velser Burgerbewaker Gerrit Jacob Roozen­daal – doodgeschoten op 13 juni 1944 op het Velserduinplein – op te hel­de­ren. Die aanslag werd gepleegd door Jan Bone­kamp, acht da­gen voor zijn dood. Hij woon­de met zijn vrouw en kind in de Naere­bout­straat, vlak bij de dro­gis­terij van mevrouw Ritskes. Daar is de politie, onder leiding van Ko Langendijk, hem kort na de aanslag trouwens komen zoeken. Wij van de RVV, wij weten al meer dan zestig jaar dat Jan Bonekamp de aanslag pleegde. En pas nu, op 17 december 2004, staat het in het Haar­lems Dagblad! Ge ziet hoeveel respect ze voor ons hebben. Neen, wij tellen al zo lang niet meer mee.

Ko Langendijk reed die vijftiende maart toeval­lig voorbij toen – zo denken wij toch – Jeppe hem meteen herkende.

“Kijk, dat moffenzwijn dat jacht maakte op Jan na de aanslag op Roozendaal,” zou Jeppe geroepen hebben. We schrijven “zou”, omdat hij er ons nooit iets van heeft verteld..

Zijn woorden moeten nog niet koud gewwest zijn of Hannie trok meteen haar pistool en schoot naar hem. Haar pistool ketste echter af, en uiteindelijk is het Truus geweest die hem met acht schoten heeft geliquideerd.

Ondertussen had Fokke opdracht gekregen Gerdo Bakker te schaduwen, een mol in de illegaliteit. Vier dagen na de liquidatie van Ko Langendijk, op 19 maart, schoten Hannie en Truus ook de ver­rader neer, naar men ons verteld heeft op aanwijzing (gefluit) van Fok­ke.

Jeppe was dan met Freddie Oversteegen, de zus van Truus, bezig met het schaduwen van die Française, van Madame Sieval, die een ver­klikster bij de Sicherheitsdienst was. Die kwam al maanden de straat niet meer op, tenzij die ene keer, toen Fokke, Truus en Hannie bij haar deur de wacht hielden, en toen ze buitenkwam met haar kind in haar armen, zodat Truus en Hannie niet durfden te schieten. Ze hebben dan Fokke in bedwang moeten houden, want die wil­de wel schieten, die was weer niet te hou­den.

Twee dagen na de liquidatie van Gerdo Bakker kregen Hannie en Truus een uitstekende gele­gen­heid de Française af te schieten. En ze scho­ten ook allebei, maar de moffenhoer over­leefde het, de kogels bleven steken in haar veel te dikke bontjas. (Bontjassen, nog zoiets waar­op Swa Mellema razend was).

Nog de avond na de aanslag op de Française, op 21 maart, vertrok Hannie Schaft per fiets van de Buitenrustlaan 22 – het huis van de Elsinga’s waar ze onderdook – naar IJmuiden om er een pak illegale kranten van De Waar­heid en Vrij Nederland te bedelen. De kranten zitten samen met haar pistool, een 9mm FN 28730, in de tas op haar fiets. Haar haar is nog steeds zwart geverfd en ze draagt het nepbril­letje. Normaal is het altijd Jeppe die vooruit rijdt als Hannie de verzetsbladen gaat ronddelen. Hij moet aanwijzingen geven of er gevaar is. Maar vandaag is Jeppe, die problemen kreeg met zijn fietsketting, achterop geraakt.

In Haarlem-Noord, in de Rijksstraatweg, merkt Jeppe opeens dat Hannie op een Duitse con­tro­le is gebotst, dat die haar heeft betrapt op het vervoer van illegale verzetsbladen. Hij weet niet wat doen, ziet vanuit de verte enkel dat ze wordt weggevoerd. Waar­naar weet hij niet. Hij probeert de auto nog een eindweegs te volgen, fietst zo hard als hij kan, maar verliest elk spoor.

Hij weet niet dat de moffen Hannie hebben weggevoerd naar de Ripperda-kazerne in Haar­lem, vandaar naar het Huis van Bewaring in Amsterdam.

Eerst weten de Duitsers niet wie ze is, want ze heeft een identiteitsbe­wijs op naam van de Zwit­serse Johanna Elder­kamp, geboren in Zü­rich. De ondervragingen worden geleid door Willy Lages, de Duitse chef van de Aussen­dienst­stelle der Sicherheitzpolizei, verant­woor­delijk voor de deportatie van 70.000 Joden, Mijn­­heer, Mevrouw. Hij wordt bijgestaan door de Amsterdammer Maarten Kuijper, berucht om zijn vele wreedheden tijdens ondervragingen. Kuijper is het die opmerkt dat er iets niet klopt met het haar van de gevangene. Hij bemerkt een rosse haaruitgroei. Daarom verplicht hij Hannie haar haar te wassen. Vanaf nu weet Willy Lages het: het is “das rothaarige Mädel” waarnaar ze al zo lang op zoek zijn.

Bij het verzet weet niemand waar in Amsterdam Hannie opgesloten zit: in de Weteringsschans of aan de Amstelveenseweg? Fokke en Seppe, Truus en Freddie, bieden zich allemaal aan om, op gevaar van eigen leven, Hannie te bevrijden. Maar Jan Brasser vindt dat het nu niet de tijd ernaar is om zinloze heldendaden te verrichten. Nu moet men vooral praktisch zijn. Er wordt contact opgenomen met cipier Geert Bijl. Van hem vernemen ze dat Hannie opgesloten zit in cel 18 in het Huis van Bewaring aan de Oost­vest. Aan haar celdeur hangt een bordje “Mörderin” en voor de deur staat bestendig een schildwacht. Geert Bijl heeft het plan haar nog dezelfde nacht te bevrijden, maar dan komt bij toeval de Duitse beul Emil Rühl langs, en laat haar overbrengen naar de Amstelveenseweg. Het is te laat.

Tijdens de ondervragingen – zeg maar folteringen – zal  zij Willy Lages, bekennen  dat ze Piet Faber, Walter Ragut, Jan Zierikzee, Ko Langendijk en Gerdo Bakker heeft geluiqui­deerd. Ze vernoemt noch Truus en Freddie, noch Fokke en Jeppe. Dag en nacht wordt ze nu ondervraagd.

Op 16 april geeft Willy Lages dan het bevel Hannie te excecuteren. ’s Anderendaags ’s morgens komt Maarten Kuiper – ook berucht van de vele Silbertanne-moorden die hij heeft gepleegd – haar halen samen met de Duitser Mattheus Schmitz. Ze wordt luid gillend in een grote wagen weggevoerd, eerst naar Haarlem, dan naar de duinen in Overveen. Als in Haarlem een soldaat van de Feldgendarmerie instapt en ze ziet dat hij een schop bij zich heeft, weet ze dat haar lot bezegeld is. Kuijper en Schmitz sleuren Hannie mee over het strand van Overveen. Achter hen loopt de soldaat met de schop. Op het strand ontmoet ze Willy La­ges en Emil Ruhl. Het is Lages die op haar schiet. Maar het schot ketst af op haar hoofd. Ze treitert Lages en zegt: “Ik schiet wel beter”. Uiteindelijk maakt Maarten Kuijper er met een machinegeweer een einde aan.

Er wordt inderhaast een ondiepe kuil gegraven op het strand en het lijk van Hannie wordt erin gegooid. Zo ondiep is de kuil dat een pluk van het lange rode haar uit het zand priemt.

Gewapend met twee revolvers en verkleed als verpleegster is Truus Oversteegen intussen bij de gevangenis aan de Weteringschans beland. Ze vertelt er dat ze Hannie voor medisch onder­zoek moet komen ophalen. Daar zegt men haar dat Hannie aan de Amstelveenseweg zit. Eens daar krijgt Truus te horen: “Sie ist nicht mehr da.“

Sinds die dag is Jeppe ontroostbaar, heeft hij vrijwel geen woord meer gezegd. Hij verfoeit de ketting van zijn fiets die Hannie het leven heeft gekost. Twee keer heeft hij nog lang gespro­ken, neen niet gesproken, gebruld. De eerste keer in 1952 toen de koningin de drie jaar eerder uit­ge­sproken doodstraf tegen Willy Lages omzette in levenslang. De tweede keer in 1966, toen Ivo Samkalden, de toenmalige minister van Justitie, Willy Lages om zoge­zegde ge­zond­heids­re­denen in vrijheid stelde. Een groot schandaal in heel het land.

Wij denken – maar zeker zijn we niet – dat Jeppe en Fokke daarna nog verschillende keren naar de BRD gereisd om Lages te gaan afmaken, maar niemand wist waar hij zich schuilhield. In 1971 is Lages gestorven. Op zijn bed, Mijnheer, Mevrouw. Wij zijn een land van lafaards.

Wij vermoeden dat Jeppe en Fokke erbij toen op 30 augustus 1948 de Gestapo Maarten Kuiper, de moordenaar van Hannie Schaft, werd ge­ëxe­cu­teerd. Die keer zal Jeppe wel zijn Luger hebben meegenomen. Volgens ons wilde hij Kuiper zelf afschieten, maar hij zou nooit tot bij het executieplein zijn geraakt.

Er is heel veel nonsens over Hannie verteld. Bijvoorbeeld dat ze communiste was. Onlangs nog kwam Durk de Palingboer af met iets over Hannie wat hij van het Internet had geplukt. Wij, daarmee bedoelen we dan de anderen, wij weten nog niet eens wat Internet is, ook al heeft Tsjibbe gehoord dat het daar vol blote wijven zit, en wil hij dringend computerles gaan vol­gen.

“Op 13 April wordt in Haarlem de journaliste Gerbranda Wafelbakker (57) doodgeschoten door Hannie Schaft en Truus Oversteegen.”

Dat vond Durk de Palingboer midden al die blote meiden op dat Internet! Stel je voor: op 13 april, toen Hannie al dagen in de gevangenis werd gemarteld. Trouwens, wij kennen geen Ger­bran­da Wafelbakker. Wie schrijft nu zulke nonsens?

Niet enkel Jeppe en Fokke, maar wij allemaal, ook Daane en Johan, gaan jaarlijks naar de Hannie Schaft Herdenking in Haarlem. (Enkel Tsjibbe gaat nooit mee: hij vindt dat we in onze bewondering voor Jeppe en Fokke, voor Mark en Pier overdrijven; neen, hem, Tsjibbe, bewon­de­ren we niet). Maar u, Mevrouw, u Mijnheer, wij hebben er u nooit gezien. U kent Han­nie Schaft niet eens, of nauwelijks. Zo makkelijk wiegt u uw burgerlijk geweten in een ver­goe­lijkende slaap. Foei!

 

 

 

    14.

 

Het loopt al naar het jaareinde toe als we met de Groep van Vier een glas zitten te drinken in de rode salon van de Graaf Bernstorff aan de Reeweg. Die Groep van Vier dat zijn Abe de Schoolmeester, Teun de Strandjutter, Matthijs de Neus en Durk de Palingboer. Als kind groei­den we alle vier op aan de Middenstreek. Onze afkeer van Sake Van der Werff moet al heel vroeg zijn begonnen. Wij kunnen ons niet meer herinneren hoe vaak we het met hem aan de stok kregen toen we samen aan het voetbal­len waren op het pleintje in de Reeweg.

“Jullie jagen al mijn klanten weg met jullie arme luizen kleren. Straks denken de toeristen nog dat heel Oosterburen een groep socialistische armoezaaiers is.”  Hoe vaak hebben we dat niet moeten horen?

Als Groep van Vier hebben we geen groot oorlogsverleden in het verzet, we weten het. Neen een Jeppe of een Fokke, een Mark of een Pier zijn we niet geweest. Maar zij, zij konden zichzelf bewijzen op de vaste wal, wij, wij kwamen het eiland niet af. Veel meer dan het verspreiden van illegale bladen hebben we niet gedaan. Tenzij die ene keer, midden de hon­ger­winter, toen we met zijn vieren die rant­soen­bonnen zijn lopen stelen op het gemeentehuis. Dat was eigenlijk een makkie, want er zat maar één employé die Abe en Durk naar buiten hadden geroepen met het foefje dat hun fiets gestolen was. Waarop Matthijs en Teun zon­der de geringste problemen de rantsoen­bon­nen konden meegraaien. Wat we voor de rest hebben gedaan?  Wat vlees gesmokkeld van bij de boeren, hout gaan stelen bij de bouw van de bunker, gaan poepen op de stoep van het Hotel Van der Werff, de oude gesard. Dat is het zo wat.

We zitten nog wat na te kaarten over de rol die Paul mogelijks heeft gespeeld bij de moord op Magere Mellema, als opeens Trijn geheel bui­ten adem binnenkomt. Opgewonden, helemaal over haar toeren. Trijn dat is (of was) het liefje van Henk Vitringa, de vriend van Siep Bolders­ma, die van de affaire met het Konijn. We hebben Henk sedertdien niet meer teruggezien op het eiland, zelfs nu, in de kersperiode, durft hij niet terug te komen, zo bang is hij voor een pak rammel. Maar niemand die om de afwezig­heid van Henk Vitringa treurt, of het zou Tsjibbe moeten zijn die nu niet meer aan zijn trekken komt.

Van Trijn weten we dat ze thuis erg kort wordt gehouden, dat ze al meer dan eens door haar vader aan de deur werd gezet. Maar daar maalt ze niet om, dan trekt ze een paar dagen in bij Johan Pastoors die aan de overkant woont.

Hoe oud zou Trijn zijn?  We doen een gok: ze­ven­tien, achttien. Zoiets. Ze heeft kort ge­knipt zwart haar, draagt al jaren een beugel, heeft bolle wangen, haast geen taille. Ze ziet er altijd een beetje schonkig uit, zonder het te zijn. Haar noemt Tsjibbe een remedie tegen de liefde. Maar toch trekt hij er geregeld mee op. Een kwestie om aan de weet te komen wanneer Henk, zijn leverancier van blote boekjes, terug komt.

“Wat scheelt er meisje? Weer hommeles thuis?” vraagt Teun.

“Neen. Of ja, toch wel. Maar dat is het niet,” zegt ze, en snakt naar adem.

“Wat is het dan wel?” wil Matthijs weten.

“Johan Pastoors,” zegt ze, “Johan en Daane, ze hebben in Spanje een oude man vermoord.”

Natuurlijk weten we dat dit niet kan. Die twee watjes zouden geen vlieg kwaad doen, waar haalt ze zoiets?

“In Spanje?” vraagt Abe zonder het te geloven.

“Ja in Spanje, drie jaar geleden, tijdens de grote vakantie,” zegt Trijn.

We weten wel dat onze twee watjes een paar keer op vakantie zijn geweest, naar Duitsland en naar Spanje, zelfs naar Israël, maar of ze er iets anders deden dan protesteren tegen teveel bloot op het strand, we kunnen het ons niet voorstellen.

“Een oude man vermoord? Wie vertelt nu zulke onzin,” zegt Durk.

“Zijzelf. Ik heb het Daane tegen Johan horen zeggen, toen ik langs de achterdeur naar bin­nen kwam. Ze wisten niet dat ik er was. Ze had­den ruzie om die flik uit Leewarden, die Paul. Volgens Daane vermoedde die iets. Maar Johan werd steeds kwader toen hij zag hoezeer zijn broer panikeerde. En Daane bleef maar herhalen dat ze hun archief moesten wegdoen, onmiddellijk. Maar dat weigerde Johan.”

“Welk archief?” vraagt Abe.

“Iets over de oorlog, iets over communisten. En over die Spanjaard, die eigenlijk een Nederlan­der was.”

“Communisten? CS-6?” vraagt Abe.

“Ja, zoiets,” antwoordt Trijn.

“Dat waren de communis­ten uit Amsterdam.”

“Wat zouden Daane en Johan, zo’n twee katho­lieke kribbenbijters in vredesnaam tijdens de oorlog bij de communisten hebben gedaan?” zegt Durk.

“Laat haar voortvertellen,” zegt Matthijs.

“En die zogezegde moord, had die dan iets met CS-6 te maken?” probeert Teun al spottend.

“Jawel, ik zweer het!” antwoordt Trijn.

“Wie hebben ze dan zogezegd vermoord? Hoe heette hij?” wil Durk weten.

“Dat weet ik niet. Een oud SS’er of zoiets. In elk geval iemand die Spanje weigerde uit te leve­ren aan ons land.”

“Maar Trijn, wat hebben Daane en Johan met de oorlog te maken? Die twee hebben nooit in het verzet gezeten,” zegt Teun kwaad.

“Dat weet ik niet. Maar ’t zijn in elk geval joden.”

“Wie zegt dat?” vraagt Abe

“Zij tegen elkaar,” antwoordt zij.

Opeens aarzelen we. Durk herinnert zich dat Daane en Johan jaren geleden inderdaad naar Jeruzalem en Bethlehem zijn geweest. Ook dat hun vader na de oorlog verschillende keren naar Israël is geweest. Dat van die joden, het zou inderdaad wel eens waar kunnen zijn. Enkel Teun weigert halsstarrig iets te geloven van het verhaal van Trijn.

“Kom op jongens, zien jullie Johan Pastoors nu al met een pistool in zijn handen? Om iemand af te schieten? Hou het een beetje deftig, niet­waar!”

“Niet met een pistool. Ze hebben hem vergif­tigd. Hij is in zijn bed gestorven. Ze hebben het vroeger allemaal verteld aan Mark van Dikke Pier. En nu zijn ze bang dat Mark zal doorslaan, omdat Mark het lijk van Magere Mell­ema heeft gevon­den en straks urenlang zal worden ondervraagd door die Paul van de Politie.”

“Zeiden ze waarom ze het deden?” vraagt Abe.

“Iets met King Kong. En met prins Bernhard. En met Putten. En met Engeland. En met ergens een Truus.”

“Een Truus?” vraagt Durk ongelovig. “Truus Oversteegen?”

“Neen, een Truus uit Lier.”

“Truus van Lier!” roept Abe. “Godverdomme, ja, Truus van Lier, die van de CS-6 uit Amsterdam, die ooit die politiecommissaris uit Utrecht heeft afgeschoten, in het Willemsplantsoen. Vooruit, hoe heette die ook weer.”

“Kerlen, die vent van die bloedige razzia’s,” zegt Durk.

“Ja, die. En haar nicht, Trui van Lier, die hield in Utrecht toch die kindercrêche open, je weet wel waar al die joodse kindjes zaten.”

“Kindjeshaven,” zegt Durk. “En Truus die zat in Amsterdam, samen met Reina Prinsen Geer­lings en Nel Hissink. Zou het kunnen dat onze twee watjes Truus gekend hebben?” denkt Durk luidop.

“Reina Prinsen Geerlings!” roept Abe in volle verwondering. “En hoe noemen Johan Pastoors en Daane van de Post? Jan Prinsen-nog-wat en Daane Prinsen-nog-wat! En wat is dat nog-wat? Geerlings natuurlijk! Dus heeft Trijn gelijk, zijn Johan en zijn broers, net als  Reina joden.”

“We moeten Mark gaan ophalen,” vindt Mat­thijs, “vragen wat hij ervan weet.”

“Zie je nu wel dat ik gelijk heb,” huilt Trijn.

“Huil jij  om een vermoorde SS-er?” vraagt Abe. “Neen, toch?”

“Niet daarom. Maar Johan Pastoors heeft mij in de tuin betrapt. Hij denkt dat ik het allemaal ga doorvertellen aan die Paul van de Politie. En aan mijn nieuw lief.”

“Nieuw lief?” vraagt Teun. “Is het af met Henk van het Konijn?”

“Nee, met hem is het nooit aan geweest,” zegt Trijn. “Maar waarom zou ik het vertellen aan mijn nieuw lief? De oorlog dat interesseert hem niet. Dat is iets voor jullie, niet voor ons.”

“En wat zei Johan Pastoors toen hij jou zag staan luistervinken?” vraagt Abe.

“Dat ik en Jan – Jan is mijn lief – van het eiland weg moeten zolang die moord op Magere Mellema niet is opgelost. Maar dat gaat niet, zeker nu Jan werk gevonden heeft bij Taxi Soepboer. Ik wil niet weg.”

Wenend loopt ze heen.

Eerst wil Mark niet meekomen naar de Graaf Berns­torff, hij kan zijn broer Pier niet alleen ach­terlaten. Maar uiteindelijk komt hij toch, neemt Teun Pier ook mee. In zijn auto. Die zon­der verzekering.

Eerst weet Mark niet of hij er wel iets mag over vertellen. Maar nu Tsjibbe er niet bij is, weet hij dat hij elk van ons vieren mag vertrouwen. Als hij vertelt vallen we van de ene verbazing in de andere.

Meteen blijkt hoe zwaar we Johan en Daane altijd onderschat hebben, weten we ook waar­om ze er nooit mee hebben uitgepakt, met hun verhaal over de ondergrondse. En wij die dachten dat ze nooit iets gedaan hadden! Ze waren verdomd als jonge knapen lid van de CS-6 uit de Correlistraat 6, het adres van de familie Boissevain, van bankier Jan. Want daar hield dat communistisch tuig geregeld hun vergadering.

Maar Teun heeft de term “communistisch tuig” nog niet helemaal door de strot of Mark de Mug zit al helemaal op zijn stokpaardje.

“Tuig? Tuig? Wees blij dat we ze hebben gehad in het verzet,” roept Mark de Mug. (Hij heeft altijd iets gehad met communisten).

Ja, Mark de Mug bevestigt het verhaal. Maar niet zonder eerst breedvoerig zijn visie op het Englandspiel te hebben gegeven. Iets wat alleen hij en Abe goed verstaan. En natuurlijk zit hij meteen op de kap van prins Bernard; Dat wil zeggen op de kap van Oranje. Omdat we Mark kennen vermijden we onder normale omstandigheden over ons koningshuis te spre­ken. We weten hoe gebeten hij is op Wilhel­mina en haar Duitse schoonzoon Bernhard zur Lippe-Biesterfield. Dat uitgerekend nù de prins door de modder wordt gehaald – prins Bern­hard wordt pas overmorgen begraven – betreu­ren wij zeer. Maar Mark is niet te houden. Dus krijgen we het allemaal nog maar eens te horen. Dat de moeder van de prins en zijn broer, net als hijzelf, al voor de oorlog lid waren van Hitlers NSDAP. Dat hij nog steeds voor de oorlog werkte voor hetzelfde IG Farben – in de NW7 spionage afdeling dan nog wel – dat tijdens de oorlog het gas aanmaakte voor de Endlösung van de joden. Dat het vooral daarom was dat de Engelse Staatsveiligheid onze vro­lijke Frans nooit heeft vertrouwd.

En weer moeten we horen dat er geen twijfel mogelijk is dat hij in 1942 zijn fameuze stad­hou­ders­brief aan Hitler en Himmler schreef – brief waarin hij voorstelde aan de zijde van zijn vrouw als stadhouder van Nederland het land te besturen in plaats van dit verder te laten doen door Arthur Seyss-Inquart. Uiteraard kon de Führer erop rekenen dat het een bestuur volgens de Nieuwe Orde principes zou zijn, als hij en zijn schoonmoeder maar naar uit Londen naar het vaderland konden terugkeren om er die Nieuwe Orde te installeren. Ook krijgen we weer de hele affaire-Sanders over ons hoofd, die hele uitleg waarom historici die minder meegaand waren dan van hen werd verlangd, op prinselijk bevel in diskrediet moesten worden gebracht.

“Maar wat heeft dat allemaal met Johan en Daane te maken?” roept Matthijs kwaad.

“Meer dan jullie Oranje-vereerders kunnen ver­moe­den,” repliceert Mark de Mug.

Dus gaat Mark het rijtje verder af. Dat ZKH de prins uiter­aard de dubbelspion en landverrader King Kong (Chris Lindemans) persoonlijk heeft ge­kend, hoe hard hij dit ook mocht ontkennen. Dat King Kong, geïntroduceerd door die andere landverrader, Cas de Graaf, het Whittouck hoofdkwartier in en uitliep, er al zijn informatie kwam vergaren om die nog vóór de Slag om Arnhem aan de nazi’s door te spelen. Dat ZKH de prins wel het geheugen van een marmot moet hebben als hij willens nillens blijft ontkennen dat hij de bosaap met zijn slepend been en zijn verlamde arm nimmer of nooit heeft gezien.  Maar Mark gaat nog veel verder, sleurt er nog maar het Englandspiel en de execu­tie van Putten bij. Tijd om te pro­tes­teren krijgen we niet, Mark overdondert ons, zoals hij altijd al heeft gedaan als het over de Oranjes ging.

“Noem mij één enkel historisch feit dat in dit apenland nog minder bespreekbaar is dan het Englandspiel!” briest Mark. “Niet één zal je er vinden. Alles hebben die gemoedelijke, die zo simpele, die toch zo Hollandse oma Wilhelmina en haar Duitse schoonzoon gedaan om het grootste oorlogsschandaal van Nederland in de doofpot te steken. Het is niet alleen onbe­spreek­­baar, het is zelfs niet befluister­baar. Tot op vandaag”

We besparen u het verhaal. Maar de Mug is weer eens niet te stoppen, wordt door mevrouw Etty Zand aangemaand wat minder lawaaierig te doen.

“Heel dat Englandspiel diende voornamelijk om com­munis­tisch links op te ruimen. Na de liquidatie van de CS-6 in Amsterdam, met Cas de Graaf als voornaamste opruimers, moest er een voorbeeld worden gesteld. Dat voorbeeld,” zegt Mark, “was Putten.”

Alhoewel daar niet het geringste bewijs voor bestaat blijft Mark volhouden dat de aanslag van 1 oktober 1944 er kwam op bevel van prins Bernhard, duidelijk gemanipuleerd door de Brit­­se Staatsveiligheid.

“Je moest je schamen zoiets in het openbaar te durven zeggen!” brult Teun. “Wees blij dat mevrouw Etty je niet hoort.”

“We weten allemaal dat niet de prins, maar die Belgische kapitein, die door de Engelsen samen met die andere Belg, met een parachute in de buurt van Putten werd gedropt, de opdracht gaf voor die krankzinnige aanslag op die Duitse legerwagen,” zegt Abe.

“Juist. En waarom moesten de Engelsen uitgerekend in Putten enkele van hun speciale agenten droppen? Omdat het communistisch ver­zet, dat in Amsterdam was uiteengeslagen na de opdoeking van CS-6, zich in Putten had gehergroepeerd rond Daan Gou­looze en de broers Piet en Co Dankaart.  Allemaal waren ze lid van de RVV, de Raad van Verzet, een RVV die zich onder geen beding wou plooien naar de orders van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten en zijn commandant prins Bern­hard,” roept Mark de Mug.

Als we hem moeten geloven was de aanslag in Putten de geschikte manier om voor goed af te rekenen met het communistisch verzet. Want hoewel bij de aanslag maar één Duitse officier, van gering militair belang, om­kwam, en een tweede werd gewond, stond de vreselijke vergelding die erop volgde niet in evenre­digheid met de aanslag.

“Zowel Londen als de prins waren gediend met de executie, met de uitroeiing van het com­mu­nistisch verzet.” En voor de zoveelste keer dreunt Mark de Mug het lijstje af: hoe een spookcommandant, die volgens zijn militaire papieren nimmer in Nederland heeft gezeten, de opdracht gaf de volgende morgen, een zondag, meer dan zeshonderd mannen naar Duitse concentratie­kampen te deporteren, hoe meer dan vijfhonderd van hen daar omkwamen, hoe meer dan honderd huizen in Putten door de Duitsers werden afgebrand, enfin het hele verhaal dat we allemaal kennen, zelfs Matthijs.

Maar Matthijs houdt het niet meer uit. Hij brult zo luid dat Etty Zand ons komt vragen of we gek geworden zijn.

“Godverdomme, kreupele, als je nu niet zegt wat Daane en Johan ermee te maken hebben, dan ram ik je uit je rolstoel, goed geweten!” briest Matthijs.

Pas nu krijgen we het te horen. Daane en Johan zaten inderdaad ondergedoken ten huize Prinsen Geerligs. De dochter des huizes, Reina, was lid van CS-6. Begin juli 1943 schoten zij en Louis Boissevain in Enschede de politieverrader Pieter Kaay in Enschede dood. Via Reina leerden Daane en Johan, twee kerkse katholieken Jan Verleun kennen, ook een zeer gelovig katholiek. Die had eerder, in februari, samen met Leo Frijda generaal Seyf­fardt bij hem thuis geliquideerd. Daarna heeft Verleun ook nog Postma en Posthuma afge­scho­ten, twee notoire verraders. Dat fervente katholieken in oorlogstijd verraders dood scho­ten was iets wat Daane en Johan erg in de war bracht. Ze wisten niet hoe dit te rijmen met hun katholieke geloof. Kort daarna wordt hun nicht, Reina, aan de Cornelis Krusemanstraat opge­pakt als ze daar een revolver komt afleveren voor een ander lid van CS-6. Ook het Duits-Joodse liefje van Leo Frijda zal worden opge­pakt. Zij zal het zijn die de SD op het spoor brengt van de voornaamste leden van CS-6. Eén voor één worden ze gearresteerd, en op 1 oktober 1943 worden ze met negentien tegelijk gefusilleerd in Overveen, waar later ook Hannie Schaft zal worden afgemaakt.

Voor Daane en Johan wordt het nu al te ge­vaar­lijk bij hun oom, dus worden ze verkast naar Utrecht, waar ze bij Truus van Lier terecht­komen. Als die op haar beurt wordt ingerekend komen ze terecht in het kindertehuis Kindjes­haven aan de Utrechtse Prins Hendriklaan. Ze helpen er mee in de keuken, slapen ’s nachts achter een houten afschutting in de kelder. Daar vernemen ze dat niet enkel nicht Reina, maar ook Truus van Lier, het nichtje van Trui van Lier, de uitbaatster van Kindjeshaven, eind november in Sachsenhausen werden geëxe­cu­teerd. Later volgt ook nog Jan Verleus, verraden door de ‘omgedraaide’ Duits-Joodse vriendin van wijlen Leo Frijda. Verleus was kort daarvoor met de dubbelspion Cas de Graaf, de verrader van CS-6, nog een aantal gevangenen gaan bevrijden op het Utrechtse politiebureau. In datzelfde Utrecht vernemen Daane en Johan dan dat Cas de Graaf, de latere beschermeling van prins Bernard, via King Kong verslag moet uitbrengen bij een zekere Auke Bert Pattist, een NSB’er van dan vierentwintig. Pattist is een overtuigde nazi die eerst politieman in Amster­dam was, die daarna lid geworden is van de Waffen SS en fanatiek meewerkte aan razzia’s op joden. Later vocht hij aan het Oostfront in Slovenië en Rusland, om eind 1944 naar Ne­der­land terug te keren. Als Dina, de moeder van Daane en Johan, in Utrecht haar twee zo­nen komt bezoeken is ze door iemand verra­den. Wie, dat weten Daane en Johan nog steeds niet, maar in elk geval was het iemand van het eiland, iemand die hun moeder ooit als getrouwde vrouw had afgewezen, die wist dat ze een joodse was. Auke Pattist laat moeder Dina in de Prins Hendriklaan op­pak­ken. Ze zal via Westerbork in Dachau te­recht komen, waar ze wordt vergast.

Nooit op het eiland hebben wij geweten waar Dina achtergebleven is, want blijkbaar mocht Oosterburen niet weten dat Daane en Johan jood waren. Meer werd er over Dina nooit gezegd dan dat ze naar de vaste wal was afgereid en sindsdien was vermist. Hun vader heeft nog dertig jaar moeten wachten alvorens hij, kort voor zijn dood, kon hetrouwen met Miep.

Zonder ooit aan iemand iets te zeggen zijn Daane en Johan na de oorlog op zoek gegaan naar Auke Pattist. Die werd onmiddellijk na de oorlog aangehouden en opgesloten in de koe­pel­gevangenis in Arnhem. Daar kon hij al na een jaar ontsnappen om naar Duitsland te vluchten. Vanaf dan zijn Daane en Johan naar hem op zoek gegaan. De meeste tips die ze kregen waren volledig waardeloos. Vooraan de jaren zeventig komen ze dan in contact met Simon Wiesenthal, de joodse nazi-vervolger die in Parijs leeft. Via hem vernemen ze dat Pattist al in 1956 naar Spanje is gevlucht waar dictator Franco hem het Spaanse staatsburgerschap verleent. In 1979 dan slaagt Wiesenthal erin de oorlogsmisdadiger in Spanje te lokali­se­ren. Hij zet minister van Justitie Job de Ruiter ertoe aan zijn uitlevering te eisen.

“Twintig jaar wachten Daane en Johan, naïef als ze zijn dat recht zal geschieden. Eind 1999 blijkt dan dat uitlevering onmogelijk is. Hier valt het doek over de geschie­de­nis van Pattist. Voor onze twee watjes stuikt hier hun wereld in. De moordenaar van hun moeder mag ongestoord in het zonnige Spanje van zijn oude dag genieten.”

“Maar in de zomer van hetzelfde jaar trekken Daane en Johan dan naar Spanje, schaduwen ze er de moordenaar van hun moeder. Ze komen aan de weet dat Pattist eens per maand uit gaat eten in een gerenommeerd restaurant. Ze geven er zich uit voor Duitsers die in de oorl­og fout hebben gezeten en proberen zo in contact te komen met Pattist. Maar die ver­trouwt nie­mand, ook niet de twee zogezegde vroegere SS’ers.”

“In 2001, bij hun derde reis naar Spanje, slagen ze erin met Pattist aan tafel te zitten. Ze halen er verhalen op uit “de goeie oude tijd”, vertellen hem hoe nauw bevriend ze waren met Cas de Graaf, dat ze ooit met hem werden uitgenodigd op Soestdijk, door prins Bernhard in eigen persoon, dat ze hebben meegewerkt aan de arrestatie van Truus van Lier. Pattist heeft niet door dat beiden daarvoor net iets te jong zijn. Onder het eten mengt Johan dan iets in het wijnglas van Pattist. Nog dezelfde nacht in maart 2001 sterft Pattist in zijn bed in verdachte omstandigheden. De lijkschouwing wijst uit dat hij vergiftigd is. De Spaanse autoriteiten laten meteen een onderzoek instellen, vragen de Duitse politie uit te kijken naar twee gewezen SS-ers van rond de tachtig: Rudolf en Ralph, de twee namen die Daane en Johan in hun hotel opgaven. De namen ook op hun  valse passen.”

Dan valt opeens een ijzige stilte. We kijken elkaar zwijgend aan. En wij die Daane en Johan steeds twee watjes hebben genoemd.

“En moest je daarvoor ons koningshuis zó door de modder halen,” zegt Matthijs dan opeens. “Wat heeft prins Bernhard daarmee te maken?”

“Niet direct,” antwoordt Mark, “maar wel via zijn vriendje Cas de Graaf, het vriendje van onze vrolijke Frans. Want Cas de Graaf is het ge­weest die werd getipt, door iemand van op ons eiland, door de versierder van Dina. Cas is het geweest die op zijn beurt Pattist heeft getipt.”

“Een versierder op ons eiland?” vraagt Teun. “Ik ken er maar één.”

“Tsjibbe,” zegt Matthijs.

“Hij was amper veertien,” zegt Abe.

“So what?” vraagt Theun.

“Ja, Tsibbe,” herhaalt Matthijs. “Wie anders?”

“Vertel dat maar nooit aan Johan of Daane,” fluistert Mark. “Ze maken hem meteen koud.”

Dikke Pier is erbij in slaap gevallen op zijn stoel. Voor hem hield de oorlog op die dag bij de NSB-barak. Voor ons eindigt hij nooit meer.

 

 

 

    15.

 

Het heeft lang geduurd, erg lang, alvorens Durk de Palingboer het aan de weet kon komen. Maar Paul de Vries heeft een ge­spijs­de rekening bij de Amro bank in Luxemburg. Met daarop meer dan honderd­duizend gulden. Zoveel geld kan hij met een baan­tje als politiechef onmogelijk kan hebben verdiend. En neen, er zitten geen stortingen bij uit Letland, geen stortingen door Joop Hoefstra of door zijn echtgenote. De rekeningen dateren sinds de vroege jaren tachtig. Honderdduizend contant betaald bij de eerste storting!

Geheel toevallig zijn we erop uitgekomen dat de vader van Paul tijdens de oorlog goed fout zat, dat het overtuigde NSB’ers was, dat Paul zelf intiem bevriend is met Jan Maat en zijn fascisten, dat hij jaarlijks stiekem te vinden is op de nationaal-socialistische her­denkings­da­gen van de Zwarte Weduwe, die gloeiende teef die al die jaren al straffeloos nazi-literatuur verspreidt, dat moffenwijf dat ooit met Meinout Rost van Toningen trouwde, in 1940. Een echt SS-huwelijk. Florentine Sophie Heubel, “Florrie” voor de vrienden,  zo heet het kreng. Zijn tweede wijf al.

Op het einde van de oorlog is Rost door de Canadezen gevangen genomen en overge­bracht naar de gevangenis in Scheveningen. Dat bruin gespuis klaagt er nog steeds over dat hij daar werd gefolterd. Jawel hij werd er gedwongen tonnen menselijke ontlasting trap op en af te tillen.

“So what? Wat meer dan ordinaire stront was Rost? Ik vraag het jullie.” En dat men hem een koord rond zijn lul bond en hem ermee de hele gevangenis rondsleurde, neen, dat vindt Mark niet erg: “Het is niet eens gerechtigheid”. Uit­eindelijk is hij op 5 juni 1945 over de balustrade gekropen en van de bovenste verdieping naar beneden gespron­gen, met zijn kop vooruit. Zijn schedel spatte open en zijn hersenen hingen eruit. Wij kunnen alleen maar hopen dat het geen zelfmoord was, dat men hem een handje heeft geholpen.  “

En zeggen dat zo’n gespuis ooit als NSB’er in de Tweede Ka­mer heeft gezeteld, dat hij zelfs pre­si­dent was van de Nederlandse bank. Even­veel communisten heeft hij de dood ingestuurd als Willy Lages Joden,” zegt Mark.

Sinds we weten dat politiechef Paul de Vries van de verkeerde kant is geloven we wat Marijke over hem vertelt dat hij louche zaken doet Opeens is hij niet langer haar vijand, is hij ook onze vijand. Want de oorlog, Mijnheer, de oorlog, Mevrouw, die is voor ons nooit geëin­digd, is zestig jaar later nog steeds aan de gang. Met Paul hebben we er een vijand van formaat bij gekregen, niet van hetzelfde kaliber als Sake Van der Werff, maar toch ook geen lichtgewicht. Want ja, we zijn fanatiek, we geven het toe. Voor ons is iets ofwel zwart, ofwel wit. Daartussen bestaan geen kleuren. Wij houden het simpel.

De enige die ons kan helpen te vertellen van waar Paul zijn geld haalt is Baukje, die jonge springer. De vorige keer heeft ze Marijke bedot. Wij, wij laten ons niet bedotten. Niet meer. Dit zullen we zelf oplossen. We spreken af dat Mark de Mug, Luk van de Langestreek, Johan Pastoors en Matthijs de Neus – onze vier hulp­schrijvers, belast met aantekeningen over het leven van Swa Mellema – op het eiland blijven. We hebben een pot bijeengelegd om de verzekering van de auto van Teun te betalen. Zo hebben we twee auto’s, die van Teun en die van Marijke. Uiteraard blijft Dikke Pier thuis. Die zou te veel plaats innemen en kan ons op de vaste wal toch niet van nut zijn. Enkel Tsjibbe weigert met veel vertoon mee te rijden. En daar zijn we blij mee. Tsjibbe die Dina verraden heeft. We weten het onderussen allemaal.

Met zessen gaan we naar de overkant: Abe de Schoolmeester, Fokke, Jeppe, Teun de Strand­jutter, Durk de Palingboer en – jawel! – Daane. In Lauwersoog wacht Marijke ons op. Met de wagen. Deze keer kijken we op geen cent. In Drachten – waar Froukje intrek heeft genomen, bij haar zus – hebben we aan de rand van de stad een pand gehuurd, goed geïsoleerd.  Hier zullen we straks Baukje ondervragen. Daarna, als het niet anders kan, ook Froukje. Géén van beiden komt vrij indien ze niet hebben gespro­ken. O neen, we laten er geen gras over groei­en. Ontvoeren zullen we ze. Durk zal de onder­vra­ging leiden. Niemand kan ons nu nog stop­pen. Wij voelen ons op slag vijftig jaar jonger. Actie, daaraan hadden we al zo lang nood. En wij beloven het u: actie zal er zijn.

De ontvoering van Baukje is een fluitje van een cent. We wachten haar op aan de schoolpoort. Fokke sleurt haar in de auto en Teun voert haar naar ons pand aan de rand van de stad. Dat Baukje roept en schopt en tiert, daar storen we ons niet aan. Niemand kan ons horen.

Langer dan tien minuten duurt de ondervraging niet. Het volstaat dat Jeppe zijn Luger onder haar wipneus duwt opdat ze de vloer vol zou plassen.

“Gek zijn jullie, alle zes gek!” zegt ze, roept ze. We laten haar roepen.

“Dat kost jullie jaren gevangenis, dit is gijzeling! Doodsbedreiging.”

Maar dan komt het eruit. Ja, Paul heeft geld. Geld dat zijn vader van juffrouw Dien heeft gekregen, kort voor haar dood.. Meer kan ze hierover niet kwijt, want meer weet ze niet. Neen, we laten haar nu nog niet gaan. Het geeft niet dat ze huilt, laat ze maar huilen. We willen het verhaal bevestigd horen door Froukje.

Fokke en Teun rijden haar halen, brengen haar tot hier. Ze dienden niet de geringste vorm van geweld te gebruiken, de sloerie kwam gewillig mee. Onafhankelijk van haar dochter bevestigt Froukje het verhaal. De vader van Paul blijkt een goede klant van Hotel Van der Werff te zijn geweest, is na de oorlog begrafenisondernemer geweest. Hem heeft juffrouw Dien kort voor haar dood honderdduizend gulden gegeven tegen de belofte dat hij en zijn zoon het Vredenhof intact zouden houden. Daarom dat Paul zo vaak op het eiland was. En inderdaad, nu ze het zei: vaak op het kerkhof. Dat geld in Luxemburg, dat is wat Paul van zijn vader heeft geërfd. En zij, Froukje, zij kreeg van Paul af en toe een tientje toegestopt om verse bloemen te kopen voor op Vredenhof.

“Gek zijn jullie. Kan het mij wat schelen dat de pa van Paul van de NSB was. En dat hij een relatie van de Zwarte Weduwe is, dat is wat oude mannen als jullie slikken als peperkoek. Tuurlijk werd hij er gezien. Maar dan wel in opdracht van zijn oversten. Gek zijn jullie.”

Ze dreigt: “Hier blijft het niet bij. Dit is gijzeling!”

We kijken naar elkaar. Wat een blunder. Wij die ons weer eens lieten gaan, die dachten dat het geld van de oorlog was. We proberen ons te verontschuldigen, zeggen dat we er nooit iets van hebben geloofd dat Froukje en haar dochter hoeren waren, dat enkel Tsjibbe dat beweerde. Maar het helpt niet. Dit kunnen we niet meer goedmaken.

Nog de volgende morgen staat Paul op het eiland. Belt hij aan bij Durk. Hij wil met ons praten.

Tegen de middag worden zes van ons, de zes van Drachten, opgepakt en aan vaste wal in de gevangenis opgesloten. De beschuldiging luidt: gijzeling en bendevor­ming. We krijgen er be­zoek van Marijke. Zij zegt dat we nog een kans hebben. Dat we moeten volhouden dat we het deden omdat Paul meer weet van de moord op Swa, omdat we wilden weten wat Froukje en haar dochter daarvan wisten. Dat die Rus de moordenaar was van Magere Mellema klopt van geen kan­ten: zijn wapen was trouwens van een ander kaliber. Gesteld nu nog dat het waar was, dat hij Swa op de kwelder achter de Kobbeduinen betrapte en hem daar dood­schoot, gesteld dat hij Holtrop of Hoefstra het lijk daarna in zee gooide, dan zou het toch zijn aangespoeld aan de noordzijde van het eiland, nimmer aan de zuidzijde waar Dikke Pier het vond.

En waarom was hij gedurende de twee maanden dat hij nu al opgesloten zit niet één keer in staat om verhoord te worden? Waarom heeft de gevangenisdokter de rechter-com­mis­saris, met het onderzoek belast, aangeschre­ven met de mededeling dat de Rus doodge­woon wordt platgespoten binnen de gevange­nis­muren, niet met chlorpromazine maar met schrikbarende doses morfine?

Justitie heeft een diepgaand onderzoek be­loofd, maar voorlopig gebeurt er niets. Waarop wacht men met een reconstructie van de moord? Marijke is ervan overtuigd dat de Rus het eiland nimmer of nooit heeft gezien, dat hij er nimmer een voet heeft op gezet.

En quid met die Russische tolk?  Is het niet vreemd dat die nimmer of nooit door het gerecht werd gebruikt, dat nergens een tolk Russisch bekend staat onder de naam Klaas Zutter? Waar is het bewijs dat de man in kwestie behoorlijk Russisch verstond, laat staan in staat was iets correct te vertalen? Want Marijke is met behulp van een collega advocaat diezelfde Klaas Zutter op het spoor gekomen. Sinds wanneer werken Russische tolken als barman in een parenclub? O.K., een club uitgebaat door Oekraïeners, maar toch.

En wie bracht die rare tolk mee? Paul van de Politie. Wie wil hij hiermee buiten schot houden en waarom? En is het niet raar dat Klaas Zutter één week later met een blinkende BMW reed, weliswaar een occasion, maar dan wel één van twintigduizend gulden. Wie betaalde die kar? Paul misschien?

Hoe mooi Marijke haar argumenten ook op­bouwt, naar haar wordt voorlopig niet geluis­terd. Zal men blijven talmen tot de Rus in zijn cel helemaal is doodgespoten om de zaak te klasseren?

Maar zelfs als Marijke enkele dagen later ontdekt dat een zekere Fedor Sergejewitz Matusjenko – want dat is de naam van de Rus – pas anderhalve maand nà de moord op Swa Mellema zijn eerste voet op Nederlandse grond zette, en meteen door de vreemdelingenpolitie van Schiphol werd opge­pakt, krijgt ze nog steeds geen antwoord.

Waarop wacht het gerecht in Leeuwarden? Tot Marijke het verhaal in de pers brengt? En hoelang zal ze daarmee blijven talmen, want ondertussen zitten onze zes van Drachten al meer dan een week in de cel en wordt hun aan­hou­ding wel doodgezwegen.

 

    16.

 

Met zes van de twaalf achter de tralies, en bij de zes overigen één die een blok aan het been is (Dikke Pier) en één die alles systematisch tegenwerkt (Tsjibbe) hebben we het niet mak­ke­lijk. En toch beginnen we al licht te zien aan het eind van de tunnel.

Marijke Palingboer – zo noemen we ze hier – heeft ontdekt dat noch bij de verhanging van Pieter Peterkamp, noch bij de verhanging van Sietze Holtrop een betrouwbare lijkschouwing werd gemaakt. Volgens Marijke is het geen wonder dat Paul de Vries ze als eerste vond. Ze heeft ontdekt dat de politiechef uitstekend in karakte is. Volgens haar heeft hij én bij Peter­kamp én bij Holtrop met een karateslag eerst het strotten­hoofd verbrijzeld om ze daarna al­le­bei te verhangen om zo de dubbele moord te verbergen.

Holtrop moest worden uitgeschakeld omdat Paul onder geen beding wou dat het gerecht zijn neus zou steken in de herkomst van zijn geld. Via een gevangenis­aal­moe­ze­nier kreeg Marijke het afschrift van een brief die Sietze enkele dagen voor zijn dood naar Paul ver­stuurde. Daarin dreigt hij ermee dat hij, Paul, nooit aangifte heeft gedaan van het geld dat hij van zijn vader erfde, geld dat van juffrouw Dien kwam. Van Louise de Vries-Hoefstra weet Sietze dat Paul in zijn hoe­da­nig­heid van politiechef aan het hoofd van de anti-drugs­bri­gade opvallend veel vriendjes heeft bij drugs­ver­slaafden. Kon het niet dat hij een deel van de aangeslagen drugs door nep verving en het zo doorverkocht? Had hij daarvan zijn dure Mercedes gekocht? Indien Paul hem, Sietze, niet meteen vrijliet, zou hij het hele verhaal aan de rechter-commis­saris vertellen. Dààrom dus moest Sietze wor­den verhangen vóór hij spre­ken ging. Met Pieter Peterkamp, die jaren geleden door Swa Mellema op heterdaad werd betrapt bij het versnijden van de in Harlingen gevonden witte poeders, is het niet anders gegaan. Paul wist maar al te goed dat Swa veel te integer was om zich te laten omkopen. Wat anders kon hij doen dan Peterkamp – in die tijd een medestander in het verhandelen van in beslag genomen drugs – in een politiecel op te sluiten om hem daar van kant te maken vóór hij de boel verlinkte?

Meteen weet Marijke ook dat het ongeval met de auto van Swa – ongeval waarbij zijn vrouw en zijn kind omkwamen – geen ongeval was, maar een dubbele moord.

Marijke heeft het allemaal laten uitzoeken: in het rapport-Peterkamp, opgesteld door Paul zelf, is er in het geheel geen sprake van het versnijden van in beslag genomen drugs, wel van rechercheur Peterkamp die in Harlingen op heterdaad zou zijn betrapt toen hij bij de dou­ane het pakje kwam ophalen. Toen de vrouw van Swa erg lastig begon te doen omdat Paul woordbreuk had gepleegd, de pers nooit had verteld dat Swa het pakje vond, moesten zij en haar man zo snel mogelijk worden geëlimi­neerd.

Zij twijfelt er geen ogenblik aan dat noch de remmen noch de stuurinrichting werkten. Geen wonder dat Paul zo druk in de weer was om het wrak te gaan verkopen. Zou het wrak ooit ernstig zijn onderzocht, men had onmiddel­lijk ontdekt dat er én aan de remmen én aan de stuurinrichting was geknoeid. In plaats van het wrak te verkopen liet Paul het ergens dumpen, allicht in de Lauwerszee (denkt Marijke).

Marijke heeft het intussen allemaal op papier, vraagt nog eens met aandrang dat de lijken van Pieter Peterkamp en Sietze Holtrop zouden worden opgegraven. Dan zal blijken, zo be­weert ze met klem, dat in beide gevallen het strotten­hoofd is verbrij­zeld.

Het zijn erg zware beschuldigingen en we zijn er niet gerust in. Wat als ze een vergissing begaat? Want dat van die verbrijzelde strotten­hoofden, daarvan heeft Marijke niet het gering­ste bewijs. Dat is puur gissen (iets wat ze zelf toegeeft; die term is trouwens van haar zelf, want wij gebruiken dat soort woorden nooit). Ook vinden wij dat daarmee de moord op Swa Mellema niet opgelost is. Welk motief kon Paul hebben om zijn vroegere “vriend” zoveel jaar later te liquideren, want Swa – naïef als hij van nature was, was veel te goed voor deze wereld – had er niet het geringste vermoeden van dat Paul knoeide met drugs, dat uitgerekend Paul zijn vrouw en kind had laten ver­moorden met geen andere bedoeling dan dat geknoei onont­dekt te laten.

Wij zijn er ondertussen op uit gekomen dat niet Daane, maar Tsjibbe Paul heeft opgebeld met de melding dat Swa zinnens was de landbouw­com­­missaris van de Europese Unie op de hoogte te stellen van de vleeszwendel van Hol­trop en Hoefstra. Maar hierin kunnen wij geen en­kele aanleiding zien om Swa uit de weg te rui­men. Uiteindelijk wist Paul niets van die zwen­del en ging het hem in het geheel niet aan. Bovendien kennen wij Swa goed genoeg om te weten dat hij nooit heeft geloofd in aardse gerechtigheid, enkel in hemelse gerech­tigheid. Die klacht bij de landbouwcommissaris, het is nooit meer dan een dreiging geweest.

“Paul heeft Swa vermoord om te beletten dat de videoband in het Dorpshuis werd afge­speeld,” zegt Marijke. “Waarom anders zou hij klacht tegen de vertoning hebben neergelegd? Omdat hij vreesde dat het complete dorp hem met zijn belachelijk klein lulletje op het doek zou hebben zien staan.”

Maar is dat voldoende om een mens in koelen bloede te vermoorden, dan nog wel met vijf schoten, eerder een rituele moord? Vooral Johan Pastoors blijft het betwijfelen. Dat Paul een vaste voet aan huis heeft bij de Zwarte Weduwe was ook al niet waar. Net als dat van zijn geslacht. Wij laten ons veel te vaak door onze emoties leiden, vindt hij. “Wanneer worden jullie ooit eens objectief? Wanneer leren jullie eens iets vol­ko­men los van steeds weer oorlog te zien?” vraagt Johan ons.

Uiteindelijk heeft Marijke bitter weinig bewijs­ma­teriaal om haar stelling van de vier moorden – Pieter Peterkamp, de vrouw en het kind van Swa, Sietze Holtrop – kracht bij te zetten. Daarin heeft Johan zeker een punt. De auto waaraan werd geknoeid kan ze niet tonen. Het handschrift van de brief van Sietze lijkt weinig mannelijk, en vol­gens Johan Pastoors kon Sietze noch lezen noch schrij­ven. Concrete bewijzen dat Paul in be­slag ge­no­men drugs doorverkocht in plaats van te vernietigen zijn er ook al niet. Uiteindelijk scoort ze enkel op één punt, de Russische versteke­ling die de luchtha­ven­politie van Schip­hol half bevroren in de laad­ruimte van de Tupo­lev vond. Die kwam hier inderdaad nà de moord op Magere Mellema toe. Dat Paul een gelegenheidsmoordenaar uit zijn hoed toverde, daarbij geholpen door een nepvertaler, is mo­ge­lijks geïnspi­reerd door zijn onweerstaan­bare drang de beste flik van het korps te zijn.

“Ik herhaal jullie,” zegt Johan, “dat het hier om een rituele moord ging. Geef mij eens één goede reden waarom Paul de Vries Magere Mellema én door beide handen én door beide voeten moest schieten. Eén enkele kogel volstond toch?”

Marijke wordt er woest van. Ze roept: “En zeg jij me dan eens van waar Paul de Vries al geld haalde? Want dat kan toch onmogelijk van zijn ambtenarenwedde zijn gekomen.”

“Al dat geld? Een beetje meer dan honderd­duizend gulden is dat veel? Geld dat hij erfde van zijn vader,” repliceert Johan.

“Zou hij nu nog in een kast van een villa wonen of met een Rolls Royce rondscheuren, maar neen, hij woont in een doodgewone rijwoning en rijdt met een Mercedes die al meer dan tien jaar oud is,” voegt hij eraan toe.

Zo gaan ze nog een hele poos door. Johan blijft erbij dat geen enkele officier van justitie haar verhaal voor waar zal aannemen als ze niet op zijn minst een begin van bewijs kan aanvoeren. Daarop richt Marijke zich tot de anderen onder ons, tot Matthijs, tot Luk, tot Mark en tot Pier (al telt die laatste eigenlijk niet mee). Ze vraagt: “Oké, laten we die bewijzen dan zelf opgraven. Als jullie op zijn minst nog iets of wat ballen aan jullie lijf hebben – en dan richt ik me hier niet tot jou, Johan – dan gaan jullie vannacht met mij mee, dan graven we het lijk van Sietze Holtrop op. Dan zien jullie meteen dat zijn strottenhoofd verbrijzeld is, dat hij zich niet doodgewoon verhangen heeft in een politiecel. Vooruit, laat diegene die ballen aan zijn lijf heeft meteen zijn hand opsteken. Want ik dacht dat jullie allemaal zo’n grote heldendaden op jullie palmares staan hebben als voormannen van het verzet. Of waren jullie met zijn allen het soort ver­zetsmannen à la Louis van Gasteren? Waar­mee ik niet gezegd wil hebben dat jullie een ondergedoken Jood eerst de kop hebben in­ge­sla­gen om hem daarna te beroven, kwestie van de rest van het verzet niet in gevaar te bren­gen. Vooruit, wie gaat er mee vannacht?”

Heel voorzichtig is Matthijs de Neus de eerste van ons die een piepklein vingertje opsteekt. Dan volgt Luk van de Langestreek. Mark de Mug zou wel willen, maar in zijn rolstoel zou hij enkel een blok aan het been zijn. Johan Pastoors voelt zich net zo min aangesproken als Dikke Pier. Hij zegt enkel: “Dat is gekkenwerk van de ergste soort.”

 

    16.

 

Diezelfde nacht trekt Marijke met het tweetal, beladen met schop en nachtlamp, inderdaad in de richting van het kerkhof. Johan loopt alleen naar huis, van de Badweg naar de Westerplas. Bij de Reeweg ziet hij hoe Tsjibbe samen met Trijn, het vroegere liefje van Henk Vitringa, de snaak van Het Konijn, de voordeur van het Hotel Van der Werff uitwandelt. Hoe durft hij, de verrader! Bij Van der Werff dan nog, de vijand.

“Erg proper is dat niet van je, he Tsjibbe,” zegt Johan.

“Bemoei je met je eigen zaken, pastoor,” ant­woordt Tsjibbe kribbig.

“En naar ik zie neem je de meiden steeds jong­er,” merkt Johan op.

“Onnozelaar, het kind weet niet waar geslapen vannacht. Ze is door haar ouders de deur uit gezet omdat ze zwanger is van Jantje Wijn­boer.”

“Van Jantje Wijnboer? Is die dan niet ge­trouwd? En ik dacht nog wel dat Trijn het liefje was van Henk Vitringa. Ja, ’t zijn rare tijden.”

Trijn zegt niets. Dikke tranen rollen over haar bolle wangen, worden kristallen in het heldere maanlicht. Er is dan toch nog iets wat blinkt op ons eiland.

Dan draait Johan zich plots om, keert heel even op zijn stappen terug en gaat naast Trijn lopen. “Ik ga morgenvroeg wel even met je ouders praten. We komen er wel doorheen, het komt allemaal wel weer goed,” zegt hij.

“Neen,” roept zij, “want Jantje Wijnboer ziet mij niet meer staan, zegt dat het zijn kind niet is, dat het het kind van Henk is. Maar het is niet van Henk. Dat met Henk was niet ernstig, er is nooit wat gebeurd tussen ons. Henk is een echte broekschijter, die durft niets, zelfs niet te kussen.­”

“Trouwens,” zegt Johan, terwijl hij al naar de overkant van de straat loopt, “als je vannacht rustig wil slapen, dan kan je altijd bij mij komen. Want allemaal kennen we Tsjibbe.”

Daarop laat Trijn Tsjibbe los en loopt met kleine pasjes naar Johan, haar veilige haven.

“Godverdomme!” brult Tsjibbe. “Godver-godver­domme.”

Zijn vloek weergalmt over de kwelder. De vloek van de verrader.

 

    18.

 

Met ons gaat het van kwaad tot erger. Vannacht hebben buren de eilanderpolitie ge­waarschuwd, dat iets niet pluis was op het kerkhof. Marijke, Matthijs, en Luk zijn alle drie opgepakt voor grafschennis, net toen ze de schedel van Sietze Hoekstra aan het uitgraven waren. Ze zijn overgebracht naar de overkant waar de rechter-commissaris hun aanhouding heeft bevestigd. Of het strottenhoofd verbrijzeld was weten we niet, nog steeds niet. Want zo ver waren ze met hun ontgraving nog niet opgeschoten.

Nu blijven van ons nog enkel Johan, Mark de Mug, Dikke Pier en Tsjibbe op vrije voeten. We weten niet hoe het nu ver­der moet.

Ook niet opgelost is het probleem met Trijn. Zij wil niet naar huis. Nu nog niet. Johan pro­beert vruchteloos op haar in te praten. Maar het helpt allemaal niet.

“En als je nu eens zei dat het van Henk is, kan dat iets oplossen?” vraagt Johan.

“Van Henk? Ik mag het niet dromen. Dan moet ik straks met hem trouwen. Nooit van ze leven!”

“Jullie waren toch erg verliefd op mekaar?”

“Neen, dat heeft maar heel kort geduurd. Alleen Henk meende het. Meer dan een vakantielief was Henk niet. Hij is nog maandenlang brie­ven blijven schrijven. In het begin heb ik die nog wel beantwoord. Maar van zodra ik verke­ring kreeg met Jan niet meer.”

“Dus veel later, als ik het begrijp?”

“Niets veel later. Nog geen maand later wist ik het: Jan was voor mij de ware. En nu laat hij mij stikken.”

Ze begint opnieuw te huilen, zegt een poos niets, wordt heel even een meisje zonder mond, maar herpakt zich daarna.

“Henk denkt nog steeds dat zonder dat voetbal­len met het konijn we nu nog steeds samen zouden zijn. Hij zweeft, staat niet met beide voeten op de grond. Volgens hem is Magere Mellema de schuld van alles. Ware hij toen niet tussengekomen, dan was ik nu nog steeds van hem. Dat soort onzin kraamde hij voortdurend uit in al zijn brieven. Altijd maar opnieuw. Op de duur werd ik er knettergek van, heb ik zijn brieven ongeopend weggegooid. Voor Henk was Magere Mellema de duivel in persoon.”

“Foei, zo’n goed mens. Als Swa Mellema ken ik er geen tweede.”

“Een duivel met een Jezus Christus smoel, zo noemde Henk Magere Mellema.”

“Zeg dat nog eens,” vraagt Johan.

“Een duivel met een Jezus Christus smoel,” herhaalt Trijn.

“Verdorie,” blaast Johan. “En, heb je Henk nog teruggezien, is hij na de affaire met het Konijn nog op het eiland geweest?”

“Eén keer wel, ja. In het midden van de nacht riep hij onder mijn venster. Henk was een enorme bangerik. Na dat pak rammel dat Siep bij Spar Schut kreeg zou hij het nooit hebben gewaagd zich overdag op het eiland te laten zien. Zo bang was hij om naar Schier terug te keren, dat hij het pistool van zijn vader had meegebracht. Liet die van Spar Schut nu maar eens een vinger naar hem uitsteken, hij knalde ze gewoon omver. Dat soort praatjes allemaal”

“Een pistool?” vraagt Johan. “Verdorie, verdo­rie.”

“Jawel, hij bleef net zo lang onder mijn kamer­vens­ter staan janken, dat ik wel moest opstaan. Ik heb hem van boven toegeroepen dat ik hem niet meer hoefde, dat hij nog een echt klein kind was. ‘Als je dat doet,’ riep Henk, ‘dan maak ik hem nù kapot.’ Toen liet hij het pistool zien. Maar natuurlijk heeft hij het niet gedaan. Daarvoor heeft hij veel te veel schrik van Jan Wijnboer. Die mept hem met alle gemak van hier tot aan de Westerplas. Henk, zo’n jongetje van nie­men­­dal. Hij had het nog nooit bij een meisje gedaan. Dus wat heb je dan aan zo’n minnaar? We leven niet meer in oma’s tijd.”

“Ben je zeker dat die hem voor Jantje Wijnboer was bedoeld?” vraagt Johan.

“Tuurlijk, op wie anders. Voor hem was Jan dus ook zo’n duivel met een Jezus Christus smoel.”

“Waarom zeg je dat?” vraagt Johan.

“Omdat hij het riep,” antwoordt Trijn.

“Verdorie. Verdorie,” herhaalt Johan. “En is hij toen meteen naar de vaste wal teruggekeerd?”

“Dat dacht ik eerst ook, maar tja, hoe zou hij dat gedaan hebben? Het eerste veer vertrekt pas om halfacht. Voor halfacht vaart Wagen­borg niet uit”

“Wat heeft hij dan de hele nacht gedaan?”

“Hij is zich gaan bezatten bij Van der Werff, hij die anders alleen maar cola dronk, al zat was van bij het tweede biertje.”

“Hoe weet je dat?” wil Johan weten.

“Omdat Baukje en ik het met eigen ogen heb­ben gezien met Kallemooi. Hij dronk zijn eerste biertje meer dan een uur voor de lange mast werd opgetrokken, zijn tweede toen ze nog be­zig waren de lege kruiken aan de ra te binden. En de mast stond nog niet recht, of Henk was al zo zat als een Zwitser.”

“Nee, zo bedoelde ik het niet. Ik wilde alleen weten hoe je weet dat Henk die nacht bij Van der Werff zat.”

“Ha zo. Dat heeft Tsjibbe mij gisterenavond zelf verteld. Want ze hebben die nacht samen meer dan één pint gedronken. Tsjibbe heeft er trou­wens een mooi diner aan de overkant, in dat chique nieuw hotel, aan overgehouden. Want Henk wou abso­luut een praatje gaan maken met Magere Mellema. Maar hij kon hem thuis niet vinden. Daarop is Tsjibbe met Henk tot aan de kwelder op de Kobbeduinen gewandeld. Daar was Ma­ge­re Mellema weer eens koe­beesten aan het filmen.”

Verdere vragen zijn overbodig. Johan Pastoors had dus toch gelijk. Het was een rituele moord.

Drie dagen later heeft Henk Vitringa, zestien, bij Paul de Vries volledige bekentenissen afge­legd. Marijke en de acht anderen zitten nog steeds in het Huis van Bewaring. Hoe lang nog? Het gerecht lacht er niet mee, niet met gijzeling, niet met graf­schennis.

Marijke heeft ons zot gemaakt met haar verhalen. Met dat over het modderzwarte geld van de Zwarte We­duwe. Met Froukje en haar mooiste lingerie uit Parijs. Met al die hoererij die er nooit was geweest. Met dat verhaal over het geslacht van Paul. En over dat hondje spelen.  Met Paul en de vier moorden. En wij die het steeds maar bleven geloven, omdat ze een Palingboer is, de dochter van Durk. Allemaal verbeelding van haar. We worden er stil van. Voor­beel­dig geborgen door de naakte nacht. Het ver­bor­gen worgen. Met verder­op de laatste boot die tussen nacht en morgen schuift. Ge­ruis­loos. Want de hand van de Vader heeft alle geluid opgeborgen. Borg het in de palm van Mellema, de Zoon. Zoon van een verdronken Kapi­tein. Broden heeft hij nooit vermenigvul­digd, dode kinderen nooit gewekt. En op het water lopen kon hij ook al niet. Al vond hij Bush en de zijnen farizeeërs, die hij met plezier uit zijn groene tempel had weg­ge­jaagd. Uit de gouden tempel van hun militair-industrieel com­plex. Swa Mellema, groe­ne jongen, eeuwige vegetariër, vriend van mens en dier, het was een crême van een vent. Hij rust in vrede op Vredenhof. Aan de zijde van Sake Van der Werff, ooit onze sa­tan, nu zijn Broer.

Ons eiland ligt dan onder een sluier van stilte.  Ach, we hadden het allemaal kunnen weten. Maar weigerden te weten. Wij zijn niet meer wij. Werden twaalfmaal ik. In een nieuwe eeuw. We lopen erin als in de kleren van een ander. Hou­te­rig. Onwennig. Lachwekkend. Elf clowns en één verrader. Wij namaak-relikwieën uit een an­­de­re eeuw. Nooit iets betekend. Allemaal Gavrillo Princip. Onze hel­den­daden van weleer zijn plots ontdaan: van hun bom­bast, van hun schors, hun valse glitter. Kunnen zelfs niet die­nen als script voor een kinderboek. Zullen wij ons schamen? Een rode schaamte? Een bloedrode schaamte? Wij zul­len. Morgen al. Nu.

 

 

Eindredactie: X. D’Hollander

18 december 2006