Ter nagedachtenis van Ernest Mandel




1. INLEIDING

Op 18 augustus 1950 wordt de voorzitter van de commu­nis­tische partij aan de voordeur van zijn woning dood­geschoten. Op 27 september verstuurt iemand van de Staatsveiligheid, vermoedelijk Pierre Potargent, een brief naar de Brusselse procureur-generaal Camille Pholien, waarbij een oud-verzetsstrijder uit Halle – ene “Adolphe” – in één adem wordt vernoemd met ene André-Pierre Verbrugge, oorspron­ke­lijk uit Gent. Van de man uit Halle is geweten dat hij zich verplaatst met een grijze Vanguard, nieuw model. Van Verbrugge is geweten dat hij een oorlogsspion was, een agent van de Franse en Ameri­kaanse veiligheidsdiensten, die ooit door de oud-minister van Koloniën, Albert de Vleeschauwer, werd aanbevolen als secretaris van graaf Arnold de Looz-Corswarem – in 1935 nog winnaar van de trofee van sportverdienste en tijdens de oorlog vliegenier op Belgisch Kongo.

Op 11 augustus 1950 gooit diezelfde De Looz-Corswarem in de voormiddag een stinkbom in het Parlement, in de richting van de socialistische fractie. Dat is de dag dat kroonprins Boudewijn de eed komt afleggen. Tijdens die eedaflegging, in de namiddag, roept een communist – naar alle waarschijnlijkheid Georges Glineur – “Vive la République”. De pers schrijft de republi­keinse kreet echter toe aan Julien Lahaut, die één week later wordt vermoord.

We zitten in volle koningskwestie, midden de Koude Oorlog. Op 18 oktober moet De Looz-Corswarem, die zich uitgeeft voor burgemeester van Binche, voor het Krijgshof verschijnen wegens illegaal wapenbezit. Dan blijkt dat hij een 9 mm wapen heeft overhandigd aan Verbrugge.

Op 1 november 1950 schrijft de Franse communistische krant L’Humanité dat de moordenaar van Lahaut vrij rondloopt in de buurt van Reims. Hij heeft er onderdak gekregen bij een kopstuk van de Franse politie. Blijkt dat het … om dezelfde Verbrugge gaat die vermeld stond in het schrijven van (vermoedelijk) Potargent aan Camille Pholien, de broer van de kersverse premier Hubert Pholien. Blijkt dat Verbrugge anderhalve maand eerder asiel heeft aange­vraagd in Frankrijk omdat hij – zo beweert Verbrugge – als anticommunist en royalist betrokken was bij de politieke moord op Julien Lahaut.

Die zelfbeschuldiging slaat in feite nergens op, want tussen 17 juni en 21 augustus zat hijzelf in de gevangenis wegens oplichting. Als hij op 21 augustus vrijkomt, is de moord op Lahaut al drie dagen oud. Wat wel geweten is, is dat hij half juni in café Thyl Uilenspiegel in de Brusselse Tweekerkenstraat op vraag van iemand uit de entourage van minister Albert de Vleeschauwer een Colt .45 heeft afgeleverd – dat is hetzelfde soort wapen waarmee Lahaut is doodgeschoten. Al even verrassend is dat dezelfde minister De Vleeschauwer, ook op 21 augustus, hals over kop naar Frankrijk vlucht en die vlucht niet laat voorbereiden door de door hem gewantrouwde Staats­vei­ligheid, maar door ene André Moyen die werkt voor het Tweede Bureau van de militaire inlichtingendienst. Er wordt beweerd dat het wapen uit de verzameling komt van graaf De Looz-Corswarem, en dit op vraag van de entourage van de oud-verzetsman uit Halle die tijdens de oorlog werkte onder de schuilnaam “Adolphe”.

Mocht dit zo zijn dan waren er al vóór de republikeinse kreet die aan Lahaut werd toegeschreven plannen om hem te vermoorden. De kreet dateert inderdaad van 11 augustus, terwijl Verbrugge, die mogelijks het moord­wa­pen leverde, al op 17 juni in de gevangenis zat – vijf dagen voor de terugkeer van Leopold III uit ballingschap.

Merkwaardig is dat “Adolphe” die met een grijze Vanguard rijdt – en die, zoals later zal blijken, de leider was van het moordcommando dat Lahaut doodschoot – tijdens zijn leven (hij stierf in 1977) nooit één keer door het gerecht werd ondervraagd. Ook Verbrugge, die mogelijks het moordwapen heeft geleverd, wordt in Frankrijk niet ondervraagd door de drie gerechtelijke inspecteurs die de onderzoeksrechter in de zaak-Lahaut naar Reims stuurde.

Even merkwaardig is dat de onderzoeksrechter al een goede maand na de moord op Lahaut de leider van het moordcommando kende (niet onder zijn schuilnaam “Adolphe”, maar onder zijn ware naam, François Goos­sens), dat iemand van de Staatsveiligheid het gerecht die naam bezorgt, dat diezelfde bron Verbrugge citeert als mogelijke leverancier van het moordwapen, en dat met dit alles niets wordt gedaan. Nog merkwaardiger is dat in december 1950 een bijeenkomst wordt georganiseerd in het klooster van de Conventuelen in Halle waar naast commandoleider Goossens ook de fameuze André Moyen aanwezig is, de pater gardiaan en Pierre Potargent van de Staatsveiligheid. Die laatste werd, naar eigen zeggen, geblinddoekt naar het klooster gevoerd. De samenkomst is op het getouw gezet door Jean Peeters, die nauwe banden onderhield met zowel het Hof, het aartsbisdom en het Vaticaan. In Halle is Peeters bediende bij de Commis­sie van de Openbare onderstand, later hoofd van de sociale dienst van de stad.

Diepgaand en ernstig historisch onderzoek van Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen reveleert in 1985 niet enkel dat “Adolphe” weldegelijk leider van het moordcom­mando was, maar ook dat hij in 1950 werkte voor het clandestiene inlichtingen netwerk “Marc”, dat gefinancierd werd door Brufina, de holding van de bank van Brussel. Moyen leidde zijn eigen anticommunistische stay behind groep Milpol. Het is Peeters geweest die Goossens in contact bracht met zowel het inlichtingennet Marc als met Moyen.

Omdat één van de zonen van Goossens een leidingge­ven­de positie heeft bij de luchtmacht en er promotie verwacht beperken Van Doorslaer en Verhoeyen zich in hun boek van 1985 tot het prijsgeven van de naam “Adolphe”, niet van zijn ware naam. Evenmin reveleren zij dat Goossens, twee zonen van de burgemeester van Halle – de dan nog minderjarige Jan en de meerderjarige Eugène Devillé, plus een schoonbroer – aanwezig waren bij de eedaflegging op 11 augustus. Dat de twee broers en hun schoonbroer de andere leden van het moordcom­man­do waren wordt eveneens in het ongewisse gelaten.

Dit alles, echter, was in 1964 al bekend bij apotheker Victor Wouters (1925-1989), die bij de Beestenmark in Halle, een apotheek uitbaatte. Daar riep de dronken François Goossens toen uit dat hij en twee zonen van burgemeester Jan-Nikolaas Devillé – de man had zestien kinderen – de moord op Julien Lahaut hadden gepleegd. De achtjarige zoon van de apotheker – Rik Wouters uit Halle – hoorde toen vlagen van het gesprek en bericht daarover in 2001 in zijn weblog Argusogen. Hij verbaast er zich over dat Jan-Niklaas Devillé, zestien jaar lang burge­meester van Halle, en hoofd van de politie, al die tijd de moordenaars heeft beschermd, terwijl in Halle heel wat personen wisten wie de moord pleegde.

Veel belangrijker dan de vraag wie de daders waren, is natuurlijk waarom ze nooit werden opgepakt of onder­vraagd. Wie beschermde hen? De inlichtingendienst van het leger? De stay behind groepen van het in 1948 opge­richte Gladio? Het aartsbisdom? De financiële wereld (o.m. Brufina via Marcel de Roover en baron Paul de Launoit)? Het koningshuis zelf?

Van Doorslaer en Verhoeyen deden hier zeer ernstig onderzoek naar, maar kwamen nooit verder dan het formuleren van een reeks van drie hypothesen. Daarbij gaan ze zeer schroomvallig te werk, zoals het weten­schap­pers past. Maar waarom bijvoorbeeld geven ze de naam van “Marc” niet prijs? “Marc” was in feite Augustuse Roeseler. Het duurt tot 2010 alvorens de auteurs die naam vermelden in de inleiding tot de herziene druk (Van Doorslaer en Verhoeyen, 2010: 17). Ook iemand die in het geheel geen inside informatie heeft over de moord op Lahaut kon, als aandachtige lezer, al in 2003 hebben geweten dat “Marc” en Auguste Roeseler één en dezelfde persoon waren. Inderdaad, dat jaar publiceert de ULB historicus Pieter Lagrou, die daarbij uitvoerig kan putten uit het werk van SOMA, zijn Mémoires patriotiques et Occupation nazie. In een voetnoot, met betrekking tot activitei­ten van Auguste Roeseler, verwijst hij zeer in detail naar de passages in het boek uit 1985 van Van Doorslaer en Verhoeyen (Lagrou, 2003: 322 voetnoot 97). En dit zijn net de pas­sa­ges die over “Marc” handelen, diegene voor wie François Goossens na de oorlog, op vraag van Jean Peeters, werkte. Trouwens, indien hij die aandachtige lezer drie jaar eerder al de Engelse versie van het boek had gelezen, uitgegeven door Cambridge University Press, dan had hij het toen al kunnen afleiden uit een voetnoot in het boek (Lagrou, 2000: 168n). Lagrou is hoogleraar geschiedenis aan de ULB. Hij erfde de interesse voor de geschiedenis van de nazi’s van zijn vader Leo Lagrou. Diens vader was een gevluchte collaborateur.

Tijdens de oorlog was hij voorzitter van JOC (Jeunesse Ouvrière Catholique), de Franstalige tegen­hanger van de kajotters (KAJ) in Vlaanderen. Sinds 1942 was hij ook betrokken bij de Organisatie voor Hulp­ver­le­ning aan Opgeëiste Arbeiders en Werkweige­raars die door kardinaal Van Roey was opgericht. Roeseler creëer­de zijn eigen opsporingsdienst die berucht werd voor het opsporen van cryptocommunisten in het bedrijfsleven.

Na de oorlog werkte hij in de personeelsdienst van Brufina. Zijn eigen stay behind netwerk werd gefinancierd door Brufina. François Goossens werkt hoofdzakelijk voor de stay behind groep van Auguste Roeseler. Van Door­slaer en Verhoeyen vinden zelfs een rekening terug die allicht jaren achter een koelkast werd verstopt en vinden daar dat Roeseler hem meer dan twaalfduizend frank betaalde voor één maand werk – geld dat Roeseler of van Brufina, of van baron Paul de Launoit kreeg.

Ook een andere vraag blijft onbeantwoord in de studie van Van Doorslaer en Verhoeyen, nl. wie gaf de opdracht om Lahaut te vermoorden en wie betaalde daarvoor? En was er wel een opdracht want de wijze waarop Goossens en de zonen Devillé te werk gingen was buitengewoon amateuristisch. Zo gaan zij op verkenning in Seraing met de grijze Vanguard van Goossens. De dag dat ze de moordaanslag plegen vergissen ze zich eerst van huis: ze bellen aan bij de oude woning van Lahaut, op het nummer 27, waar Lahaut al niet meer woont sinds januari 1949. Dan gaan ze met zijn tweeën – Goossens en Eugène Devillé – naar het nummer 65, terwijl de grijze Vanguard hen langs de overzijde van de straat volgt. In volle zomer dragen zij beiden een zware gabardine. Als Julien Lahaut dan voor hen staat slaagt Eugène er nog in om op een afstand van minder dan één meter naast het hoofd van het slachtoffer te schieten, en dit met een zware Colt.45, haast een kanon. Enkel de drie volgende kogels zijn raak. Een vijfde wordt domweg in de lucht geschoten (allicht door Goossens bij de aftocht naar de Vanguard).

Het minste dat hierbij opvalt, is dat Goossens en Eugène Devillé geen beroepsdoders zijn – ze gaan te werk als echte klunzen. Indien onderzoeksrechter René Louppe zijn werk ernstig had gedaan konden de daders al zijn gevonden nog voor hij de brief van 27 september van de Staatsveiligheid in handen krijgt. Inderdaad, voor de aanslag werd een grijze Vanguard van het type Standard II gebruikt, het type met twee in plaats van drie zijruiten. Op dit ogenblik zijn er van dit soort auto in heel België amper dertien verkocht! Wie is nu zo stom een moordaanslag te plegen met zijn eigen opvallende auto? Tenzij men zich verzekerd weet dat men gedekt is natuurlijk. Maar door wie? Door het aartsbisdom? Door Brufina of de Bank van Brussel? Door het Belgische Gladio netwerk? Door ex-minister De Vleeschauwer?

Nog straffer, op 27 augustus 1951, één jaar na de moord op Lahaut, gebruikt Goossens – die zichzelf beschrijft als een moeilijk te controleren impulsieve avonturier die vaak op eigen houtje werkt – diezelfde auto om samen met één van de zonen Devillé ’s morgens in de Schaarbeekse Emile Maxlaan de handtas en boekentas te stelen van ene Frederika Stern, weduwe van de communistische verzetsman David de Vries. Die diefstal werd opgezet door André Moyen, die aan Auguste Roeseler toelating vraagt om Goossens van hem te lenen (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 188-92). De inhoud van de boekentas wordt door Goossens aan Moyen overhandigd. Bij het schrijven van artikels, onder het pseudoniem “le capitaine Freddy”, voor het extreemrechtse weekblad Europe-Amé­rique, gebruikte Moyen informatie die hij enkel kon weten uit de door Goossens gestolen documenten Als hij kort daarna een vervalst rondschrijven verstuurt naar commu­nistische militanten, en daarin de naam “Frederika Stern” gebruikt, verraadt hij zichzelf. Want niemand kende haar onder die naam, wel als Irène de Vries.

De advocaat Jean Fonteyne van Gérardine Noël, de we­du­we Julien Lahaut, vraagt de onderzoeksrechter Louppe beide dossiers samen te voegen. Als dit was gebeurd had men niet enkel Goossens opgepakt, maar ook Moyen, en had men kunnen nagaan in hoeverre Moyen opdracht­ge­ver was voor de moord op Lahaut. Dit laatste is echter weinig waarschijnlijk omdat Moyen in dezelfde periode in Tsje­cho-­Slo­wakije zat.

Een andere onbeantwoorde vraag is of men ook van een opdracht kan spreken wanneer verschillende personen – en daar zijn grondige aanwijzingen voor – Goossens alleen bevestigden dat hij gedekt zou worden zo hij Lahaut doodschoot, zonder dat ze het hem uitdrukkelijk vroegen. Bepaald vreemd is ook dat Goossens drie dagen na de moord ontvangen wordt op het aartsbisdom in Mechelen waar monseigneur Leclef hem ontvangt. Feit is dat de vrouw van Goossens, die zeer katholiek was, die dagelijks na de mis ging, dreigt van hem te zullen scheiden als hij haar vertelt dat hij betrokken was bij de moordaanslag. Goossens antwoordt haar daarop dat hij vergiffenis gekregen heeft van kardinaal Van Roey. Die feiten waren bekend door Van Doorslaer en Verhoeyen, maar kwamen nooit in hun boek terecht. Er kan niet aan worden getwijfeld dat de twee auteurs van De moord op Lahaut (1985, herziene druk van 2010) veel meer weten dan wat ze in hun boek publiceer­den. Zou het ooit tot een onderzoekscommissie komen, zoals de Senaat in november van 2008 heeft gestemd, dan kunnen Van Doorslaer (via SOMA, d.i. het Studie- en documentatie­cen­trum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij) en Verhoeyen, hierbij gesteund door jonge dynamische medewerkers, ongetwijfeld op de beste manier de meeste inlichtingen verzame­len.

Al in 2002 pleitte Vincent van Quickenborne voor zo’n onder­zoeks­com­missie. Hij is trouwens de eerste geweest om dat jaar wereldkundig te maken dat François Goos­sens de man was die schuil ging achter “Adolphe”. In december 2007 bekende de hoogbejaarde Eugène Devillé, in het programma Keerpunt van Philippe Gysel­brecht en Ria van Aalboom op Canvas, dat niet Goos­sens, maar hijzelf de dodelijke schoten op Lahaut af­vuurde. Daarop eisten de senatoren Patrik van Krun­kels­ven (liberaal) en Josy Dubie (Ecolo) dat er in de zaak-Lahaut een onderzoekscommissie zou worden opgericht. In december 2008 bereikte senator Pol van den Driessche (CD&V), zelf historicus van opleiding, eensge­zindheid in alle senaatfracties, dat er bijkomend onder­zoek moet worden gevoerd – onderzoek dat moest worden toevertrouwd aan SOMA., waar Rudi van Doorslaer nog steeds werkzaam is.

Dit onderzoek is meer dan wenselijk. Het valt immers op dat telkens het leger rechtstreeks of onrechtstreeks bij bedenkelijke feiten betrokken is, gerechtelijk onderzoek tot niets leidt. Dat was al het geval bij het opblazen van de IJzertoren, waarbij in 1946 duidelijk springstof van DOVO werd gebruikt. Het was weer het geval in 1950 toen er op zijn minst aanwijzingen waren dat de moord op Lahaut niet enkel de inlichtingendienst (Tweede Bureau) van het leger in opspraak, maar ook het toen nog jonge Gladio. Het is nogmaals het geval midden de jaren 1980 als achter de aanslagen van de Bende van Nijvel tussen­komst van Gladio wordt vermoed (ook bij de aanslagen van de CCC trouwens) en het nu al een kwarteeuw oude onderzoek tot niets heeft geleid. Later werd de Gladio­com­missie opgericht. Die vergaderde van 16 januari 1991 tot 5 juli 1991, zonder dat er iets zinnigs werd gevonden, ondanks de soms tot zes uur lang durende verhoren van zevenendertig getuigen. Hierbij kwam de SDRA-8, waar­voor Auguste Roeseler destijds al werkte in 1950, en waarvan André Moyen (de mogelijke opdrachtgever van de moord op Lahaut), serieus in opspraak. SDRA staat voor Service de Documentation, de Renseignements et d’Action. Het is een onderdeel van de militaire inlichtin­gen­dienst, waarvoor niet enkel militairen en ex-militairen werken, maar ook burgers. De namen van die burgers ontsnappen aan iedere ministeriële of parlementai­re controle. Hierover verklaarde minister Melchior Wathe­let in 1991 : “De gecodeerde identiteit van de (burgerlijke) agen­ten is opgeslagen in Washington en in Londen” (Jan Willems, 1991: 25).

Het opnemen van burgers in militaire inlichtingendiensten – burgers die door de Staat werden betaald zonder dat de betalende ministeries hun naam mochten kennen – is ontstaan in de late jaren 1940. Het is de groene kanker binnen een parlementaire democratie die er niet de geringste controle over heeft. De verzamelde inlichtingen worden doorgespeeld aan de NATO, aan de CIA, maar geregeld ook aan het bedrijfsleven, inzonder aan financiële instellingen. Hierover schrijven Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen in de herziene druk van hun boek De moord op Lahaut: “Er ontstond tijdens de Koude Oorlog een structurele verstrengeling tussen bepaalde officiële diensten aan de ene kant en private anticommunistische inlichtingen- en actiediensten, met eigen politieke en/of maatschappelijke doelstellingen en al dan niet verbonden met buitenlandse mogendheden, aan de andere” (2010: 22).

Later in dit boek hier zal worden aangetoond dat de moord op Julien Lahaut kadert in een veel breder kader om de democratische instellingen te destabiliseren en dat leden van stay behind groepen, waartoe zowel François Goossens, de zonen en de schoonzoon van de burge­meester van Halle (Jan-Nikolaas Devillé), André Moyen, Jean Peeters, Auguste Roeseler, etc., behoren, daaraan meewerken. Ook blijkt dat de financiering voor een groot deel in de handen lag van twee Belgische grootbanken en hun holdings, en dat dit werd gebruikt als een middel om hun financiële belangen in het toenmalige Belgisch Kongo – leverancier van uranium aan zowel het Verenigd Koninkrijk als de Verenigde Staten – veilig te stellen.

Dat de moord op Lahaut kadert in zo’n poging tot desta­bi­li­sering van de democratie was in 1985 al de eind­con­clu­sie in het boek van Rudi van Doorslaer en Etienne Ver­hoe­yen. In de herziene uitgave herhalen zij zeer duidelijk die conclusie: “De analyse die wij hierom­trent in 1985 maakten, een poging tot provocatie vanwege de ultra’s in het leopoldistische kamp om de concensus rond prins Boudewijn teniet te doen, werd door niemand ontkracht of zelfs maar tegengesproken” (2010: 20-1).

Dat het hier weldegelijk een poging was om de democratie te ontwrichten staat buiten kijf. Leopold III wilde, desnoods via een volksraadpleging (die niets te maken heeft met die van 12 maart 1950), een politiek regime installeren waarbij de politieke partijen aan banden werden gelegd, en waar­bij de uitvoerende macht hoofdzakelijk kwam in handen van de vorst en zijn militaire entourage. De complete wirwar van leopoldistische verenigingen hoopten met koning Leopold op de troon hun fascistoïde staatsvorm alsnog te kunnen opdringen aan de rest van het land.

De Bende van Nijvel én CCC waren vijfendertig jaar na de moord op Lahaut een andere poging om het land te desta­biliseren en een bewind onder leiding van de sterke man (allicht Paul van den Boeynants) te installeren. In die poging laat de CCC zich misbruiken door de SDRA-8. Als de stay behind groepen, onderdeel van het Belgische Gladio, gemeld wordt dat de terreur moet worden opge­dre­ven, en dat er bij de overval op de Delhaize in Aalst ook kinderen moeten worden doodgeschoten, weigeren de militairen die opdracht. Dan gaat Gladio op zoek naar een reeks zware gangsters, onder meer Patrick Haemers, die in samenwerking met hen dat onderdeel van de klus willen klaren. Dat is althans wat Patrick Haemers, duidelijk onder invloed van drugs, in 1993 schrijft in een verwarde brief naar de ROSSEM fractie in het Parlement.

De Gladiocommissie is uiteindelijk één grote flop geworden. Eén van de ondervraagden van de Gladiocom­missie was de SDRA-8 chef, kolonel Bernard Legrand. In een tweetalige mededeling op de frontpagina van Le Soir van 28 maart 1991 publiceerde hij, in de typische spion­nen­taal van de gladiotoren, de boodschap: “Ici Bruxelles (…). Chers amis stay behind, la section SDRA-8 vous assure de sa très haute estime et vous remercie de votre dévouement au pays. Ils vous certifient que les pressions et les menaces seront vaines et que la parole donnée sera honorée. Adolphe se porte bien.” Ja, toevallig “Adolphe”. Maar was “Adolphe”, alias woelwater François Goossens niet één van de oprichters van de eerste Gladio netwerken in België?

Van de inlichtingendiensten van het leger, zeker van SDRA-8 als onderdeel van het internationale Gladio netwerk, wordt vermoed dat ze na de Val van de Muur van Berlijn, dus bij het einde van de Koude Oorlog, zijn opgedoekt. Maar is dit wel zo? Is de NAVO aan het ein van de Koude Oorlog opgedoekt? Neen. En waarom weten parlementairen zo goed als niets over Gladio, terwijl op hun schouders toch het recht op controle van de staatsinstellingen rust?

En hoe kunnen onderzoekers, rechters en procureurs gemanipuleerd worden zodanig dat gerechtelijke onder­zoeken nergens toe leiden? De twintig verdachten van het opblazen van de IJzertoren werden buiten vervolging gesteld. De moordenaars van Julien Lahaut werden moedwillig niet gevonden. Madani Bouhouche en Robert Beijer worden nooit vervolgd voor de moord op de FN-wapenfabrikant Juan Mendez Blaya van januari 1986. Als een deel van de bij Mendez gestolen wapens gebruikt worden door de Bende van Nijvel wordt er niet naar enig verband gezocht. Als begin 1992 een excentrieke barones op de ROSSEM fractie in het Parlement foto’s binnen­brengt van het ontmantelde chassis van een Golf GTI waarop duidelijk een schietstand is gelast, als ze de plaats van een grot in de Ardennen aanwijst waar het chassis is verstopt, als de onderzoekers in Charleroi de gegevens doorgespeeld krijgen, wordt er meer dan een volle maand gewacht alvorens men naar de bewuste grot trekt. Als ze vernemen welke garagist uit de streek van Asse de schiet­stand op het chassis heeft gelast wordt hij niet eens ondervraagd. Dit alles kan toch geen toeval zijn?

 

Al in 1979 had ik plannen om een boek te schrijven over de moord op Julien Lahaut. Ik had toen net een tiendelige serie over de kop en de staart van de structureel economische crisis in het weekblad Knack gepubliceerd, en maakte toen ettelijke reportages voor Humo. Rond dezelfde tijd correspondeerde ik ook uitvoerig met de marxistische econoom Ernest Mandel. Daarin toonde ik aan dat de arbeidswaardetheorie van Karel Marx, en de daaruit afgeleide meerwaardetheorie, onmogelijk juist konden zijn. De waarde van een waar reduceren tot de enkelvoudige arbeidstijd, benodigd voor de productie van die waar, kon niet kloppen. Om te produceren behoeft men energie aan te wenden. Mense­lijke energie, dierlijke energie, natuurlijke energie. De waarde van een waar kon dus niet worden uitgedrukt in tijdseenheden, moest worden uitgedrukt in energiekwan­ten. Op de markt wordt de waarde van waren (dus ook van de koopwaar arbeid) getransformeerd van energie­kwanten in lonen en prijzen. Op dezelfde manier wordt meerwaarde getransformeerd in winst. Meerwaarde ont­staat echter niet omdat de koopwaar arbeid minder kost dan de opbrengst van die arbeid, zoals Marx stelde, maar is een gevolg van de concentratie van kapitaal. Bedrijven die productiever zijn dan andere kunnen hun waren, die een lagere waarde hebben wegens minder input van energie, op de markt verkopen tegen dezelfde prijs als hun con­cur­renten. Ze kunnen dat omdat gelijke ruil, zoals Marx dat voorstelde, onmogelijk is bij oligopolie- of monopolie­vorming. De monopolist die minder energie behoeft om een waar te laten produceren dan zijn concur­renten kan dezelfde waar verkopen tegen dezelfde prijs en zo grotere hoeveelheden meerwaarde binnenrijven, dus meer winst maken, dan zijn con­cur­ren­ten.

Voor de periode 1953-1978 herwerkte ik de nationale boekhouding in energiekwanten en toonde ik aan hoe die werden getransformeerd in prijzen. Marx en de marxisten waren er nooit in geslaagd dat transformatieproces orden­telijk te beschrijven. Bij de beschrijving hadden ze nood aan zulke werkelijkheidsvreemde hypothesen als de perequatie van de winstvoet, net als was die winstvoet in alle bedrijven hetzelfde.

Hoewel Mandel een vrij orthodoxe marxist was, was hij toch gebiologeerd door die voorstelling. We hebben elkaar toen regelmatig ontmoet bij hem thuis. Wat mij altijd bijbleef was dat hij, die bovenaan de lijst stond van staats-ge­vaar­­lijke personen van de Staatsveiligheid, thuis altijd rustig zat te spelen met zijn schildpadjes. Uiteindelijk wilde Mandel dat er in universitaire kringen belangstelling kwam voor mijn energiewaardetheorie als vorm van neomar­xisme. Hij raadde mij aan er een paper over op te stellen en die aan de K.U.L. te gaan verdedigen bij een college van profesoren en assistenten. Eén van de aanwezigen bij die voorstelling was Paul de Grauwe, de eigenzinnige liberale econoom. Voor die uiteenzetting was ik Mandel rijden ophalen bij hem thuis in Brussel. Op de terugweg hadden we het toevallig over de moord op Lahaut. Mandel, die als trotskist op gespannen voet leefde met wat er restte van de communistische partij, vertelde mij dat de KPB destijds een eigen onderzoek instelde, maar dat ze er nooit in slaagden de link te leggen tussen de grijze Vanguard die op 18 augustus 1950 werd gebruikt voor de moord op Lahaut en die op 27 augustus 1951 opnieuw werd gebruikt bij de roof van de handtas en boekentas van Frederika Stern. Hij vertelde me toen al, in 1979 dus, dat het moordcommando bestond uit François Goossens uit Halle en uit twee zonen van de Halse burgemeester Devillé (waarvan hij één, Eugène, verkeer­de­lijk Hervé noemde).

Daarna ben ik nog een paar keer bij Mandel thuis geweest om meer te vernemen over de daders, hun motieven en hun opdrachtgevers. Toen vernam ik dat Mandel, die voor een huidaandoening nood had aan een magistrale berei­ding, in 1964 in contact kwam met apotheker Victor Wou­ters uit Halle, Gedreven door zijn grote belangstelling voor historische feiten – was het marxisme niet op de eerste plaats historisch dialectisch materialisme? – had hij daar­op een complexe puzzel in elkaar geknutseld, waarbij de namen van de daders in een ruimer kader werden geplaatst. Pas later[1], na de publicatie van De moord op Lahaut in 1985, begreep ik hoe Auguste Roeseler, baron de Launoit, Mar­cel de Roover, Union Minière, Albert de Vlees­chauwer, graaf Arnold de Looz-Corswarem, André Moyen en zijn Milpol, Jean Peeters en kardinaal Van Roey aan het rudimentaire plaatje dat Mandel schetste konden worden toegevoegd.

Hoewel Mandel aanvankelijk geneigd was geweest te spreken over een kapitalistisch klerikaal complot, had hij die complottheorie later verworpen. Al tijdens het verzet was François Goossens zo’n woelwater, dat voortdurend op eigen houtje handelde, dat hij bij verschillende verzets­bewegingen aan de deur werd gezet. Waar het Goossens om te doen was, was de KPB wettelijk te laten verbieden, zoals met VNV en Rex was gebeurd. Hij had al veel langer plannen om een vooraanstaand communist af te schieten, en dacht daarbij op de eerste plaats aan Edgard Lalmand, de sterke man in de KPB na de dood van Joseph Jacque­motte. Toen Lahaut tijdens de eedafleg­ging van kroonprins Boudewijn “Vive la République” riep (of tenminste, toen iedereen dacht dat hij het was die dit riep) vond Goossens hem het ideale slachtoffer. Zijn ver­wach­ting was dat de moord op Lahaut voor de commu­nis­ten aanleiding zou zijn tot het plegen van gewelddaden, en dat zoiets voldoende zou zijn om de KPB buiten de wet te stellen. [Bemerk dat Van Doorslaer en Verhoeyen die hypothese ook letterlijk vermelden in hun merkwaardige studie (1985: 193-5).]

Toen ik maar bleef doorvragen over de puzzel rond de moord op Lahaut, vertelde Mandel mij, dat één van zijn vrienden, Ernest Glinne, via heel andere informatiebron­nen ook aan de weet gekomen was dat Goossens leider van het marktcommando was en dat twee zonen van de burge­meester van Halle medeplichtig waren. De ontmoe­ting met Glinne liep niet bepaald vlot, en zonder in­tro­ductie van Ernest Mandel zou het minstens op een af­knap­per zijn geëindigd. Glinne slaagde er in stukjes van de puzzel naadloos in elkaar te laten passen.

In die dagen was Mandel een soort vader van me. Toen ik hem vertelde dat ik er een boek over wenste te schrijven, of er minstens een reportage van wenste te publiceren in Humo, vond hij dit heel onverstandig. Hij herinnerde me eraan dat ik net vader was geworden, dat ik bepaalde verantwoordelijkheden in dit leven had en gaf mij de dwingende raad ermee te wachten tot de daders en de door Glinne vernoemde opdrachtgevers overleden waren.

In 1985 publiceerden Van Doorslaer en Verhoeyen hun visie op de feiten. Dat was moedig. En er gebeurde niets, blijkbaar omdat de feiten verjaard waren. Ondertussen was mijn leven grondig gewijzigd, bekoelde de relatie met Mandel naarmate ik steeds meer verloederd geraakte, zelf een kapitalist was geworden. De journalistiek had ik verlaten en de beurs systematisch kloppen was zowat het enige wat me vanaf nu interesseerde. Marx, zijn arbeids­waardetheorie, mijn eigen energiewaardetheorie, het was plots heel ver weg. Idem dito voor Julien Lahaut.

Bovendien was de studie van Van Doorslaer en Verhoe­yen zo knap onderbouwd dat ik niet inzag wat ik – zonder enige opleiding als historicus – er wel kon aan toevoegen.

In 1993 vond ik als parlementair de eedaflegging van Albert II zo’n pantomime dat ik de plechtigheid onderbrak door het roepen van “Vive la république d’Europe, vive Julien Lahaut!” Daar waren niet enkel de koningsgezinden nijdig om, maar nog veel meer de marxisten die vonden dat wat ik deed doodgewoon een belediging was van Julien Lahaut. Toen dacht ik er heel even over na toch maar een boek over Lahaut te schrijven, al was het maar om aan te tonen dat ik sinds mijn vroege jeugd altijd al gefascineerd was door de figuur van Lahaut. Maar na financieel gesjoemel met miljarden had ik inmiddels alle credibiliteit verloren, zodat ik uiteindelijk afzag van het schrijven van een boek over Julien Lahaut.

Toen Sabine Laruelle, de federaal minister van Weten­schapsbeleid in 2009 aankondigde dat er geen geld beschikbaar was voor een wetenschappelijk onderzoek van de zaak-Lahaut vond ik dit meer dan een kaakslag, net alsof de gemeenschap nog steeds niet mocht weten wie de opdracht tot de moord gaf en waarom het onderzoek compleet de verkeerde richting werd uitge­stuurd. Laruelle argumenteerde dat de 800,000 euro die SOMA voor het onderzoek vroeg niet verantwoord was in tijden van economische crisis. Ten eerste ging het niet om 800,000 euro, wel over 400,000 euro. Dat impliceert goed en wel 4 eurocent per inwoner. Wat is nu 400,000 euro voor een Staat? Het hoeveelste cijfer na de komma is dit van alle staatsuitgaven? Ten tweede vond diezelfde Staat het wel gepast 25,000,000,000 euro te pompen in Bel­gis­che banken die ten gronde werden gericht door de graai­cul­tuur van een stelletje onverantwoordelijke ban­kiers.  Ten derde wekt de weigering een wetenschappelijk onderzoek te voeren naar alles wat zestig jaar gelden verkeerd is gelopen in het dossier Lahaut op zijn minst de indruk dat er nog steeds personen zijn die niet willen dat de waarheid aan het licht komt. Alleen nog maar dat de onderzoekers inzage zouden hebben gevraagd in de dossiers van de SRDA-8 (ruimer gesteld in het doen en laten van de werking van de inlichtingendienst van het leger), moet vooral de mensen achter Gladio hebben doen steigeren. Tout d’un coup Adolphe se portait moins bien.

 

Met het schrijven van dit boek heb ik helemaal niet de bedoe­ling beter te doen dan wat Van Doorslaer en Verhoeyen destijds deden. Ik herhaal: ik heb er niet de academische opleiding voor: ik ben een econoom en een econometrist en geen historicus. Wat ik met dit boek wel kan bereiken is een aantal nieuwe denkpistes aan te reiken die mogelijks ontsnapt zijn aan de aandacht van het duo Van Doorslaer en Verhoeyen. Die denkpistes zijn niet enkel gesteund op het onderzoek van enerzijds Mandel en anderzijds Glinne, maar ook op een aantal verklaringen van welwillende burgers uit Halle die destijds werden gedeporteerd naar Nazi-Duitsland. Ik ben er mij terdege van bewust dat dit geen geschreven bronnen zijn, dat zij hooguit voer kunnen zijn voor verder wetenschap­pelijk onderzoek. Allicht kunnen ze helpen een stuk on­ver­werkt verleden op te helderen, vooral waar het gaat om de rol die het bankkapitaal, de kerkelijke overheid (tot en met het Vaticaan), de internationale instellingen (waar onder de NATO) en ten slotte de koloniale politiek hebben ge­speeld in dit onverkwikkelijke dossier.

 

 

 

2. DE AANSLAG

18 augustus 1950  –  Het is een stille straat, de straat van de hoedenmaker. Een straat met grijs grauwe huizen – eigenlijk huisjes – die er tegen elkaar aanschurken, kwestie van voor wat warmte te zorgen, de kilte te doorbreken.  In die straat, de rue de la Vecquée in Seraing, heeft Julien Lahaut tot januari 1947 gewoond in het huis met het nummer 27. Lahaut, voorzitter van de communistische partij, is er immens populair. Bij zijn terugkeer uit het concentratiekamp van Malthausen, waar de nazi’s hem met een geweerkolf beide enkels braken, werd hij er zelfs door de zusters van het plaatselijke klooster in de bloemen gezet. Hij, een communist (Bob Claessens, 1951).

Lahaut (1884-1950) is geen communist als zijn kame­raden. Hij is veel warmer, veel sterker gedreven, een kampioen in het organiseren van stakingen in het Luikse industriebekken.  Als hij zijn medestanders toespreekt heeft hij het niet over “kameraden”, wel over “mes camerades”. Al sinds 1932 is hij, die op zijn veertiende de school verliet om in 1898 als leerjongen ketelmaker aan de slag te gaan, volksverte­gen­woordiger in het parlement. Een week geleden, op 11 augustus, tijdens de eedaflegging van prins Boudewijn, zoon van Leopold III, werd er van op de communistische banken met zware stem  “Vive la république!” geroepen. De pers schrijft die uitroep toe aan Lahaut, maar in 1993 zal blijken dat het niet Lahaut was die riep, wel Georges Glineur, een communistisch volksvertegenwoordiger uit Charleroi. Eigenlijk waren de communisten overeen ge­komen gezamenlijk “Vive la république!” te roepen, maar Glineur riep iets te vroeg. Not amused dat ik in 1993, bij de eedaflegging van Albert II, iets soortgelijks had geroepen, vertelde Glineur – die vond dat ik de nagedachtenis van Lahaut besmeurd had – dat zijn kameraden hem pas daarna zijn gevolgd.  Als men echter de opnames van Belgavox terug bekijkt en beluistert, blijkt dat van dit “volgen” niets te besmeuren valt. Belangrijk is het niet.

In extreemrechtse anticommunistische en leopoldistis­che kringen was men zwaar verbolgen over de republikeinse kreet. Al eerder waren er – in tijden die dicht bij de burgeroorlog stonden – plannen gemaakt om Lahaut om te brengen, o.m. in 1948 (Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen, 1985: 85-88). Hierop wordt later teruggekomen. Ook in de weken, voorafgaand aan de eedaflegging van 11 augustus, waren er plannen om Edgard Lalmand, de nationale secretaris van de KPB, te vermoorden (ibidem: 184-5). Voor een klein groepje heethoofden – die trouwens als toeschouwers aanwezig waren bij de eedaflegging – was dit het sein om nu eindelijk eens de daad bij het woord te voegen.

Op 18 augustus, kort na negen uur ’s avonds, komt een viertal toe in de straat van de hoedenmaker. Ze verplaatsen zich in twee auto’s. Eén ervan is een grijze Standard Vanguard II, de versie met twee in plaats van drie zijruiten, een nieuw model waarvan er op dat tijdstip in België nog geen honderd werden verkocht. De auto houdt halt bij het huis met nummer 27. Daar stapt een lange, ietwat kalende man uit, twijfelt om aan te bellen, en keert dan terug naar de Vanguard om overleg te plegen met iemand op de achterbank. Aan een langskomende vrouw vraagt de lange man in een accentloos Frans waar in de straat Julien Lahaut woont. Ze vertelt hem dat mijnheer Lahaut al anderhalf jaar is verhuisd en dat hij nu in de kleine dubbelwoonst met garage woont op het nummer 65. De vrouw schat de lange man een eind in de veertig. Kort daarna stapt een tweede man uit de auto, een flink stuk jonger.

Hoewel het zomer is, draagt ook hij, net als zijn kom­paan, een zware beige gabardine, veel te warm voor dit weer. Beide mannen gaan te voet naar het nummer 65, terwijl de auto hen aan de overkant van de straat langzaam volgt (ibidem: 9). Dan bellen ze aan. Het is 9 uur 23 en het begint al te schemeren. Gérardine Noël, de acht jaar jongere vrouw van Julien, met wie ze in 1913 op haar eenentwintigste is getrouwd, opent de deur. Julien is net thuisgekomen van Brussel en zit in de keuken te eten. De lange man van rond de veertig meldt zich aan als “kameraad Hendrickx” en vertelt dat zij Julien graag hadden gesproken. Beide mannen blijven bij de voordeur staan als Gérardine terug naar de keuken gaat om Julien te melden dat ene Hendrickx naar hem heeft gevraagd. Hij koestert niet de geringste argwaan, want hij heeft Hendrickx gekend toen ze samen krijgsgevangene waren in het kamp van Neuengamme.

In de smalle gang naar de deuropening loopt Gérardine eerst nog voorop, dan passeert Julien haar. Nog vóór hij de heren kan vragen waarvoor ze komen wordt hij van dichtbij afgeschoten neergeschoten met een Colt .45, een wapen dat niet in de handel is, maar bij het leger wordt gebruikt. Lahaut wordt tweemaal geraakt aan het rechteroor, stuikt voorover en wordt dan afgemaakt van op minder dan een halve meter door een schot in de buik. In totaal wordt er vier keer geschoten. Een vijfde schot weergalmt een vijfde schot als beide mannen in de Vanguard springen. Die verlaat de grijs grauwe straat van de hoedenmaker met gierende banden.

Wie van het tweetaal heeft geschoten – de oudere lange man of de jongere kleine man – kan niemand vertellen. Lahaut is dood. Hij werd zesenzestig. Het lijk ligt nog bloedend op straat als de gemeentepolitie van Seraing ter plaatste komt, iets later de arts. Ondertussen staan al tientallen mensen rond het lijk, niet enkel buren, maar vooral arbeiders van de laatste ploeg die op weg zijn naar huis. Iets na halftien wordt het lijk naar binnen gedragen. Het is 9 uur 40 in de avond als René Louppe, de onderzoeksrechter van dienst bij het Luikse parket, van de moord op de hoogte wordt gesteld. De moord is al een uur oud alvorens de Rijkswacht wegversperringen opricht. Albert Rical, een zestig jaar oude vriend van Lahaut, laat partijsecretaris Edgard Lalmand verwittigen.

Om elf uur ’s avonds bericht het NIR in de laatavond­uitzending dat Julien Lahaut werd vermoord: de eerste politieke moord in de Belgische geschiedenis, 41 jaar voor die andere, de moord op André Cools. Ondertussen zijn de partijbonzen al ter plaatse, ook Edgard Lalmand die lijkbleek is. De aanwezigen twijfelen er geen ogenblik aan dat de aanslag werd gepleegd door fascisten uit de entourage van Leopold III. Het woord “leo-rexisten” valt. Het parket stapt af ter plaatse en vijf kogel hulzen worden opgeraapt . Er worden foto’s gemaakt. Onder de menigte woedt een gevoel van woede, ook van verslagenheid. Het dode lichaam van Lahaut wordt meegenomen voor autopsie.

 

 

19 augustus 1950 – Bij de staf van de Rijkswacht vreest men represailles van de KPB. Nog tijdens de nacht wordt het partijbureau in de Brusselse Stalingradlaan streng bewaakt, ook alle KPB lokalen in het Luikse industriebekken. Ook worden de woningen van de kersverse premier Joseph Pholien (van PSC strekking), van de minister van Buitenlandse Zaken Paul van Zeeland en van de ex-minister Albert de Vleeschauwer vanaf nu streng bewaakt, dag en nacht. Deze laatste staat bekend als een hardnekkig anticommunist die tot het allerlaatste moment geijverd heeft voor de terugkeer van Leopold III als koning. Van Doorslaer en Verhoeyen merken fijntjes op: “Het lijkt erop dat de rijkswachttop en het ministerie van binnenlandse zaken meer interesse betoonden voor de gevolgen van de moord dan voor het oplossen ervan” (1985: 11).

Wel wordt tijdens de nacht in Ougrée een man aangehouden die in het bezit is van een 6mm35 pistool. Hij heeft echter een sluitend alibi en als uit het ballistisch onderzoek blijkt dat Lahaut werd doodgeschoten met 12mm kogels laat men de man gaan.

’s Morgens pakken de kranten Le Drapeau Rouge en De Rode Vaan in een speciale editie uit met een communiqué van het politiek bureau van de KPB waarin de moord wordt toegeschreven aan de “leo-rexisten” binnen de CVP, dezelfde CVP die verantwoordelijk wordt gesteld voor het doodschieten van drie arbeiders, een kleine drie weken geleden, in Grâce-Berleur. In minder dan geen tijd zijn de kranten uitverkocht. “Ge kunt het u niet voorstellen,” zegt een kameraad die zich voor de vijfde keer komt bevoorraden. “Ze hebben u nog niet gezien of de kranten zijn verkocht. Wat was hij toch gaarne gezien, onze Julien!” (Bob Claessens, 1951).

’s Morgens – het is zaterdag – wordt het stoffelijk overschot van Lahaut teruggebracht in een verzegelde doodskist. De autopsie wees uit dat hij inderdaad getroffen werd door drie Amerikaanse kogels van een Colt. Vanaf de vroege morgen stromen bloemen, brieven en telegrammen toe ten huize Lahaut. Er zijn niet enkel binnenlandse telegrammen, maar ook uit het buitenland: uit Holland, uit Engeland, uit Oostenrijk, uit Hongarije, uit Finland, uit Tsjecho-Slowakije, uit Bulgarije, uit Duitsland, uit China, en uit Italië. De Luikse federatie van het ABVV (socialistische vakbond), hierbij gesteund door algemeen secretaris Paul Finet, roept op tot een algemene staking. De moord wordt in scherpe termen veroordeeld door Max Buset in naam van de BSP, door het ABVV en door de liberalen. Nadat de burgemeester van Seraing het stoffelijk overschot is komen groeten wordt de kist overgebracht naar het theater van de stad, waar dikke drommen burgers een laatste groet komen brengen aan de overledene.

Vooral in kringen van de CVP en de PSC heerst een duidelijke angst voor de oncontroleerbare woede van communisten. Nadat gebleken is dat ook het Franse Algemeen Vakverbond en het Italiaans Vakverbond in de voormiddag hebben opgeroepen tot een algemene staking de dag van de begra­fe­nis van Lahaut (22 augustus), wordt er aangedrongen dat Joseph Pholien – pas sinds 16 augustus premier – een verklaring aflegt die de gemoederen moet bedaren. In een persmede­deling veroordeelt ook hij – nà de communisten, nà de socialisten en nà de liberalen – de politieke moord. Hij belooft dat er niets onverlet zal worden gelaten om de daders te vatten en te veroordelen.

 

 

20 augustus 1950 – Het parket in Luik doet een publieke oproep naar getuigen. Aanvankelijk ziet het ernaar uit dat enkel drie buurvrouwen en mevrouw Lahaut de avond van de moord de twee daders hebben gezien. Geen van de buurvrouwen kan een goede beschrijving van de daders geven omdat het al schemerde. Enkel mevrouw Lahaut, die ze recht in de ogen keek, kan een vrij precieze omschrijving geven van de oudere lange man en van de jongere kleine man, maar blijkbaar niet precies om een robotfoto van de daders te maken.

Al op 9 augustus ontving Julien Lahaut een brief vol verwijten van een jonge leraar aan het Luikse Saint-Servais college die voluit met zijn juiste naam werd ondertekend. Dat was daags nadat premier Jean Duvieusart in de Kamer het wetsontwerp betreffende de machtsoverdracht van Leopold III aan zijn zoon Boudewijn had voorgelezen. Toen al had een communistisch volksvertegenwoordiger, Jean Terfve, in de Kamer “Leve de Republiek! Weg met de Monarchie” geroepen.

Onderzoeksrechter Louppe laat de leraar brief­schrijver oppakken en confronteert hem als eerste verdachte met mevrouw Lahaut. Zij herkent hem in het geheel niet als één van beide daders, en het parket laat hem weer gaan.

 

 

21 augustus 1950 – In Luik wil een getuige onder­zoeks­rechter Louppe spreken. Hij heeft de grijze Standard Vanguard II van de daders goed gezien en kan zelfs de cijfers van de nummerplaat meedelen. Uit navraag bij het Platenrepertorium blijkt echter dat de nummerplaat nog vóór de oorlog werd toegekend aan een autobusbedrijf uit Ekeren. Die bus werd in 1939 verkocht en tijdens de achttiendaagse veldtocht opgeëist door het leger. Daar was de nummerplaat zoek geraakt. Onbegrijpelijk is waarom Louppe – een onder­zoeks­rechter zonder veel inzicht in de zeer ge­span­nen politieke situatie van koningskwestie en Koude Oorlog die op dit moment heerst – niet laat nagaan wie in het land met een grijze Standard Vanguard II rijdt, te meer dat dit er nooit meer kunnen zijn geweest dan een goed dozijn, omdat dit type van auto pas recent in België wordt verkocht. Bedoeld is het type met twee zijruiten in plaats van drie. Van zodra blijkt dat de nummer­plaat niet langer in gebruik is, laat het parket ieder verder onderzoek naar eigenaars van een grijze Vanguard vallen.

Nog op 21 augustus krijgt de communistische volks­verte­gen­woordiger en advocaat Jean Terfve, die drie dagen voor de eedaflegging in de Kamer al eens “Vive la République” had geroepen doods­be­drei­gingen: “U wacht hetzelfde lot als Lahaut. Dood aan de communisten!” Ondertekend: “Un ancien de Dachau” (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 27).

Ook dezelfde dag krijgt mevrouw Lahaut een anonieme brief uit Brussel: “Uw man heeft gekre­gen wat hij verdiende. Als hij bij de eedaflegging van prins Boudewijn zijn smoel had gehouden zou hij nu niet dood zijn. Weg met het communisme, leve de Koninklijke Prins en België, dood aan de Roden.” Ondertekend: “Des Belges royalistes” (ibidem).

 

 

22 augustus 1950 – Vandaag wordt Julien Lahaut begraven. Er is een ongeziene volkstoeloop. Het politieverslag raamt het aantal personen dat in de stoet mee opstapt op 125.000. Andere bronnen hebben het zelfs over 300.000 (José Fontaine, 1990). Het publiek dat langs de straten, op weg naar het kerkhof staat, bedraagt allicht het dubbele. Vanaf het stedelijke theater tot aan het kerkhof, boven op de heuvel tegenover de grote terril, duurt het vier uur alvorens de laatsten het kerkhof bereiken. Langs de weg staat het publiek soms tot zes rijen dicht. Er zitten zelfs mensen op de daken.

Inmiddels wordt het complete Luikse industriebek­ken lamgelegd door een algemene staking. Seraing kleurt roder dan ooit voorheen. Er zijn ook verschillende buitenlandse delegaties. “De zuster­par­tijen hebben er aan gehouden, door hun aanwezigheid de plaats aan te duiden die Julien Lahaut in de inter­nationale arbeidersbeweging innam. Harry Pollitt voor de Engelse Partij, Lecceur en Grenier voor de Franse Communistische Partij, Gortzak vertegenwoordigde de Communistische Partij van Nederland, Corswant de Zwitserse Partij van de Arbeid, Urbany voor het Groothertogdom Luxemburg, Nicolay, die Lahaut in het concentratiekamp gekend heeft, kwam in naam van de Communistische Partij van Duitsland, Dminsky, in naam van de Verenigde Arbeiderspartij van Polen en Luigi Cacciatore, secretaris van het Italiaans Vakverbond en afgevaardigde van de Socialistische Partij van Italië, kwam de groet brengen van de Italiaanse arbeiders” (Bob Claessens, 1951).



  3. DE KONINGSKWESTIE

De moord op Lahaut kan enkel begrepen worden binnen het kader van een politiek klimaat waarin (1) de koningskwestie en (2) de Koude Oorlog centraal stonden. In dit hoofdstuk komt de koningskwestie aan bod, in het volgende de Koude Oorlog.

 

Reeds midden de jaren 1930 werd de relatie tussen Leopold III en de regering steeds meer gespannen. Aanleiding was de situatie in Frankrijk, waar een Volks­front, met banden met Moskou (Jean Dhondt, 1970: 95-114) aan de macht kwam. Het werd het begin van de Belgische zelfstandigheidgedachte (Guido Convents, 1984: 197-242). De entourage van de koning wilde vanaf 1936 duidelijk afstand nemen van het linkse Frankrijk en voelde veel meer voor nauwere banden met Duitsland, waar Adolf Hitler in 1933 aan de macht was gekomen en waar het communisme monddood was gemaakt (Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen, 1986: 61-3).

Leopold III ging zijn regeringen steeds minder vertrouwen, en democratisch verkozen politici gingen de koning meer en meer wantrouwen. Zoveel was duidelijk: zijn entourage was duidelijk gewonnen voor “de nieuwe orde” waar de macht van de politieke partijen drastisch moest worden ingeperkt ten voordele van een grotere macht van de vorst. Hierbij was de neutraliteit van België de grootste zorg van Leopold III. Als duidelijk werd dat Hitler België zou aanvallen, en dat een neutraliteitspolitiek on­houd­baar was, weigerde de Belgische regering hals­star­rig rechtstreekse hulp van zowel Frankrijk als Groot-Brittan­nië.

Toen Duitse troepen op 10 mei 1940 België binnenvielen, werden de Belgische troepen in minder dan geen tijd onder de voet gelopen (de zgn. Achttiendaagse Veldtocht) en kwam het tot een open breuk tussen de koning en de regering Pierlot-Spaak. Drie dagen voor de capitulatie, op 25 september, in het kasteel van Wijnendale, gaf Leopold III te kennen dat hij er niet aan dacht samen met zijn regering naar het buitenland te vluchten om van daar uit de strijd tegen het nazisme voort te zetten. Hij verkoos als krijgsgevangene bij zijn volk te blijven, overtuigd als hij was dat Duitsland de oorlog toch zou winnen. De regering echter weigerde ontslag in te dienen waardoor de koning, niet langer gedekt door zijn ministers, in de onmogelijk­heid verkeerde om het land te regeren.

Van uit Limoges spaarden vooral Paul-Henri Spaak en premier Hubert Pierlot de koning niet. Spaak noemde hem tot vier keer toe een verrader die enkel dacht aan het bestendigen van de dynastie (Jan Velaers en Herman van Goethem, 2001: 194, 204, 842), iets wat de fiere Coburger hem ten eeuwigen dage kwalijk zou nemen, zoals duidelijk blijkt uit de zevende paragraaf (“la satisfaction nécessaire”, ibidem: 842-3) van zijn Politiek Testament van januari 1944.

De koning zal veel van zijn sympathie verliezen als blijkt dat hij in oktober 1940, na tussenkomst van zijn zus Marie-José, in Berchtesgaden een onderhoud had met Hitler, waar hij vooral wilde weten wat zijn rol zou zijn na de Duitse overwinning (ibidem: 219, 910). Het meer kritische deel van de bevolking kan enkel triest glimlachen als de koning laat weten dat hij het lot met zijn krijgs­gevan­gen soldaten deelt, te midden de luxe en comfort van het koninklijk paleis in Laken. Dat hij er in 1941 trouwt met Lilian Baels – een gewoon burgermeisje, nadat hij voordien in ruzie kreeg met zijn jongere broer Karel, omdat die een gewoon burgermeisje huwde – werd hem door een aanzienlijk deel van de bevolking kwalijk genomen.  Ook het feit dat hij haar eigenhandig de titel van “prinses van Rethy” geeft zet veel kwaad bloed.

Ondertussen is de regering van Limoges, later van Vichy, naar Londen verhuisd. Het is de minister van Koloniën, Albert De Vleeschauwer, die, na een onderhoud met Churchill, het vertrek naar Londen regelt. Het betreft hier de premier (Pierlot), de minister van Financiën (Gutt) en de minister van Buitenlandse Zaken (Spaak). In Londen komt het tot een lange reeks botsingen tussen Leopold en zijn ministers. Enkel Albert De Vleeschauwer gedraagt zich als de dissident van Londen. Hij steunt Leopold even visceraal als onvoorwaardelijk maar beseft wel dat als men de kolonie wil behoeden tegen (Italiaanse) aanvallen, men de neutraliteitspolitiek van Leopold III moet laten varen. Hiervoor is inderdaad steun van de Britten nodig.

In internationaal opzicht verloor de koning hij zowat alle krediet toen hij zijn Politiek Testament eind 1944 liet overhandigen aan Winston Churchill. Vooral het feit dat hij zich daarin weigerde zich aan de zijde van de geallieerden te scharen zette in Londen kwaad bloed. Toen Churchill de tekst ontving zei hij: “It stinks” (ibidem: 887). Wat anders konden de geallieerden doen dan aanstoot te nemen aan de volgende passus uit het Koninklijk Testament: “Door de tegenspoed van het leger en het volk te delen, bevestigde ik de onverbrekelijke eenheid van de dynastie en behoedde ik de belangen van het vaderland welke ook de afloop van de oorlog weze” (ibidem: 832).

Anthony Eden, de Britse minister van Buitenlandse Zaken zei erover: “Men is geneigd te geloven dat het een vervalsing is, maar ik vrees dat het echt is. Het laat een vuile smaak na in de mond. (…) In ieder geval zouden we de Duitsers misschien dankbaar moeten zijn dat ze Leopold verwijderd hebben en aldus het veld hebben vrijgemaakt voor de regering” (ibidem: 887). De Britse ambassadeur in België, Hughe Knatchbull-Hugesen, zag in het Politiek Testament van Leopold III een helder bewijs van de dicta­toriale neigingen van de koning (ibidem: 888).

 

Eind 1943 wordt het duidelijk dat Hitler – die de oorlog aan het verliezen is – de krijgsgevangen koning van Laken naar Duitsland of Oostenrijk wil ontvoeren. De bewaking van het paleis hebben de Duitsers toevertrouwd aan kolonel Werner Kiewitz, die daarvoor bestendig kan rekenen op twee hon­derd soldaten van het bezettings­leger. Tot grote ergernis van SS-Reichsführer Heinrich Himmler wordt de koning zeer attent behandeld. Als Kiewitz effectief verneemt dat Hitler plannen heeft voor de depor­ta­tie van de koning en zijn gezin, richt hij op 2 december twee brieven aan de Wehrmacht om uit te leggen dat dit waarschijnlijk een grove politieke fout is. Maar Hitler blijft bij zijn besluit. Daags na de landing van de geallieerde troepen in Normandië laat hij op 7 juni 1944 de koning, en één week later, zijn gezin deporteren naar Haus Elbe, een vochtig, donker en grauw kasteel in Hirschstein. Het is geweten dat Leopold III weliswaar zijn deportatie altijd heeft gevreesd, maar het kon hem wel het statuut van martelaar en held bezorgen. Ondergrondse bladen van communistische strekking, die de koning als de grootste collaborateur beschrijven, stellen onomwon­den dat hij zijn eigen deportatie heeft geregeld (Michel Dumoulin e.a., ed, 2001: 184). Dit soort journalistieke intox­icatie maakt de kloof tussen communisten en leopol­disten nog aanzienlijk groter dan die al was.

Vanaf nu is de koning rechtstreeks de gevangene van de SS en is de bewegingsvrijheid beperkt. Als Kiewitz af­scheid komt nemen van de koning en zijn gezin geven zowel Leopold als Lilian Baels hem een laatste opdracht mee voor de Führer. Kiewitz maakt naar eigen zeggen de volgende boodschap over aan Hitler: “Hij (d.i. Leopold) veronderstelt dat zijn te allen tijde loyale houding tegen­over de Führer alsook de aanwezigheid van zijn gezin wel ieder vermoeden van een bedoeling tot vluchten uitsluiten” (Velaers en Van Goethem, 2001: 866). Later, in 1985, zal Lilian Baels met klem ontkennen dat noch haar man noch zijzelf ooit zulke smeekbede aan de Führer hebben gericht.

Op 3 september 1944 wordt België bevrijd, terwijl de koning nog steeds gevangen zit in Haus Elbe. Wanneer de Russische troepen al Berlijn naderen laat Hitler de koning en zijn gezin overbrengen naar Strobl in Oosten­rijk, waar zij op 5 mei 1945 door Amerikaanse troepen zullen worden bevrijd.

In vijf jaar tijd heeft Leopold – omringd door een stel conservatieve raadgevers als eerst graaf Robert Capelle, later Jacques Pirenne, generaal Raoul van Overstraeten en baron Pierre van Zuylen, allen voorstanders van de Nieuwe Orde – zoveel blunders gemaakt dat een onmid­del­lijke terugkeer naar België uitgesloten is. Zelf wil hij die terugkeer ook uitstellen tot hij beter ingelicht is over de publieke opinie in het vaderland. Daar is de regering Pierlot inmiddels vervangen door een regering van nationale eenheid onder het premierschap van de socialist Achiel van Acker. De Koninklijke familie gaat in balling­schap naar het Zwitserse Pregny.

Socialisten, communisten en het grootste deel van de liberalen zijn gekant tegen een terugkeer. Alleen de christendemocraten bepleiten een terugkeer en willen die legitimeren door het houden van een volksraadpleging. Omdat ze niet de absolute meerderheid hebben in Kamer en Senaat kunnen ze die volksraadpleging echter niet afdwingen. Met enige zin voor constitutioneel kunst- en vliegwerk wordt artikel 81 van de grondwet ingeroepen (een artikel dat het enkel heeft over geestesgestoordheid van de vorst) en wordt unaniem vastgesteld dat de koning in de onmogelijkheid is te regeren. Op 21 september 1944 legt prins Karel, de broer van Leopold III, de grond­wet­te­lij­ke eed af als regent en staatshoofd.

Ondertussen lopen de spanningen tussen conservatieven en colla­borateurs met socialisten en communisten hoog op. Extreemrechts wil een koning die in woelige tijden met ijzeren hand regeert. De collaborateurs hebben gehoord  dat Leopold in zijn Koninklijk Testament mild wil zijn voor de incivieken, uiteraard ook voor de 189.541 weggevoer­de mannen (geen incivieken) die tot nog toe hoofdzakelijk worden geholpen door de Federatie van de KAJ/JOC, opgericht door kardinaal Van Roey. Veel van resp. die incivieken en van die weggevoerden staan uit plat opportunisme pal achter Leopold.

Toch wordt er onder de regent door zijn ministers een harde politiek van repressie gevoerd. Hierbij worden vervolgingen toever­trouwd aan een nieuw opgerichte krijgs­raad, niet aan de burgerlijke rechtbanken. Als blijkt dat activisten van de Vlaamse Beweging strenger worden gestraft dan wat in Wallonië met de collaborateurs gebeurt, wordt de krijgsraad verweten met twee maten en twee gewichten te wegen. Naast de repressie van overheidswege heerst er, kort na de bevrijding, in twee golven, ook een vorm van straatrepressie die vaak een vorm van massahysterie vertoont. Opgezweept door verschillende verzetsorganisaties worden huizen en bezittingen van al dan niet vermeende collaborateurs zonder vorm van proces vernield, zonder dat de politie ingrijpt. Daarbij worden vrouwen kaalgeschoren, geslagen en bespot. De volkswoede wordt nauwelijks afgeremd door de overheid (Luk Huyse en Steven Dhondt,  1991).

Naarmate de tijd verstrijkt wordt de overheidsrepressie milder en de vonnissen menselijker. In totaal werden er 561.000 dossiers opgemaakt. Daarvan leidde dit in 57.000 gevallen tot vervolging. Er werden 2.940 doodstraffen uitgesproken. Daarvan werden er 242 uitgevoerd, de laatste in 1951.

De regering voert een uitgesproken Atlantische politiek, met het Marshallplan van 1947 als inzet. Inmiddels zijn de communisten – die extreemrechts openlijk fascisme verwijten – uit de regering verdwenen. Tussen de bevrijding in september 1944 en 1949 volgen niet minder dan tien regeringen elkaar op. Na het vertrek van de communisten zijn de christende­mo­craten in het Parlement incontournable geworden. Wel slagen ze er niet in de terugkeer van de koning te forceren omdat zij in het Parlement niet de absolute meerderheid halen. Dit veran­dert met de verkiezingen van 1949 – de eerste met algemeen enkelvoudig stemrecht waarin vrouwen eindelijk worden toegelaten. Nu behalen de christendemocraten wel de absolute meerderheid in de Se­naat en op één zetel na de meerderheid in de Kamer. Op 11 augustus 1949 wordt de christendemocratische regering-Gaston Eyskens ingezworen, aangevuld  met de liberalen.

Van de socialisten en de communisten, die nu in de oppositie zitten, is geweten dat zij onder geen beding willen dat de koning terugkeert: zij eisen zijn troonafstand. Maar ook een meerderheid van liberalen deelt die mening. CVP/PSC rekenen op het succes van de volksraadpleging om de koning te laten terugkeren. Die raadpleging wordt op 12 maart gehouden maar is geen onvoorwaardelijk succes. In Vlaanderen stemt wel 72 % voor de terugkeer, maar in Brussel is dat slechts 48 %, in Wallonië amper 42 %. Voor de christendemocraten is de ontgoocheling bij­zonder groot als de liberalen weigeren de ““onmogelijk­heid tot regeren” op te heffen. Ze stappen uit de regering. Dat betekent de val van Gaston Eyskens.  Er worden dus nieuwe verkiezingen uitgeschreven. In afwachting daarvan plegen raadgevers van de koning overleg met de leiding van de socialistische partij. Leopold aanvaardt de macht tijdelijk over te dragen aan zijn minderjarige zoon Boudewijn. Wanneer de belangen van het land het toelaten kan hieraan weer een einde worden gemaakt (het zgn. socialistisch plan van 25 april 1945). In afwachting van de meerderja­rig­heid van Boudewijn in 1951 zou prins Karel – een verfijnd diplomaat met uitstekende contacten met de Britten – als regent aanblij­ven.

Bij de nieuwe verkiezingen behalen de christende­mo­cra­ten wel de absolute meerderheid, zowel in de Kamer als in de Senaat.  Een homogene regering, onder leiding van Duvieusart, wordt op 9 juni 1945 geïn­stal­leerd. Die heft de “onmogelijkheid tot regeren” op en Leopold en zijn gezin, beschermd door meer dan 12.000 militairen en rijks­wachters, nemen op 22 juni hun intrek in het paleis van Laken. Maar Leopold mag dan nu wel weer op de troon zitten, de woede van al diegenen die hem aanzien als een inciviek blijft torenhoog. Het regent stakingen – stakingen waarin Julien Lahaut uiteraard de hand heeft. Vaderlands­ge­zinde groepen met de leopoldistische op kop dreigen met contraterreur.

België staat nu werkelijk aan de rand van een burger­oor­log.  Vooral in Wallonië is de verontwaardiging groot. De stakingsgolven zwellen aan en op 30 juni zijn er al meer dan 700.000 arbeiders in staking. De christendemocraten zijn helemaal van slag en verklaren zich gewonnen voor het zgn. socialistisch plan van troonafstand ten gunste van Boudewijn. De leopoldistische groepen beschouwen dit als verraad van de koning en ageren nu ook tegen CVP en PSC. Alleen Albert De Vleeschauwer staat pal achter hen. Voor hem is de machtsoverdracht aan Boudewijn uitgesloten. Bevreesd voor het steeds toenemende ge­weld stemmen Leopold en zijn raadgevers in met de troon­afstand. Maar de kalmte keert niet terug. In Grâce-Berleur, in het nauw gedreven, schiet de rijkswacht drie stakende arbeiders dood. Een vierde sterft kort daarna. In de late avond roept Duvieusart alle ministers bijeen in Brussel.  De vergadering – onderbroken door een bezoek aan Laken, midden de nacht – loopt  voort tot 6 uur 30 ’s morgens.

“Na contacten van Duvieusart met vertegen­woor­digers van de Confederatie van Politieke Gevange­nen en met de partijvoorzitters, en na een onderhoud van de socialis­tis­che partijvoorzitter Max Buset met de koning – het eerste contact van Leopold met een socialistisch politicus sedert 1949 – ontmoeten de delegaties van de drie partijen elkaar in de middag van 31 juli. Volgens Duvieusart bereikten ze een ontwerp-akkoord over een machtsde­le­ga­tie van de koning aan kroonprins Boudewijn” (Gaston Eyskens, 1994: 339). Daarop stapte Duvieusart naar Laken waar de koning het voorstel aanvaardde (ibidem: 340). Als hij, teruggekomen, echter de tekst las die het koninklijk paleis hem had meegegeven bleek de passus over de troonafstand opeens geschrapt. Omdat de antileopoldisten een massale mars op Brussel hadden aangekondigd indien de koning de abdicatie weigerde, en er daarbij kon worden gevreesd voor honderd of meer doden (ibidem: 342), trok Duvieusart, met de meeste van zijn ministers, naar het koninklijk paleis. Blijkbaar zag Leopold de ernst van de situatie niet in. Ofwel zou hij de abdicatie aanvaarden, ofwel zou de regering opstappen.

De Nacht van Laken (van 31 juli ’s nachts tot de morgen van 1 augustus) was dus begonnen.  Van de CVP minis­ters bleef De Vleeschauwer dwars liggen. Hij weigerde te zwichten voor de macht van de straat en vertelde dat er schikkingen konden worden getroffen om militairen uit Duitsland terug te halen die de mars op Brussel wel zou­den kunnen bedwingen. Zoveel was nu wel zeker, indien Leopold de abdicatie weigerde, kon een burgeroorlog niet meer worden vermeden en dreigde het land uiteen te vallen. Tot diep in de nacht duurt het alvorens Leopold, die zich langdurig heeft teruggetrokken, de vergaderzaal terug binnen komt en er volgende tekst afgeeft:

 

Mijnheer de eerste minister,

 

Tijdens de lange ministerraad van deze nacht, heeft de regering, op één van de aanwezige leden na (het betreft Albert De Vleeschauwer – jpvr), gemeend mij haar ontslag te moeten aanbieden als ik er niet mee instemde mijn Koninklijke bevoegdheden te verlenen aan de erfprins die de troon zal bestijgen bij de burgerlijke meerderjarigheid. In deze omstandigheden zie ik geen andere mogelijkheid dan me hierbij neer te leggen en u de toelating te geven gebruik te maken van deze brief.

 

Leopold

 

Hiermee wordt de burgeroorlog op het nippertje verme­den. Om 6 uur 35 ’s morgens begeven Pierre Harmel en Dries Dequae zich naar de Wetstraat, en delen ze de wachtende journalisten mee dat de koning troonafstand doet. Ook de radio – het is inmiddels 1 augustus –  deelt de radio dezelfde morgen in het ochtendnieuws de beslissing mee. De socialisten besluiten daarop de mars op Brussel af te lassen. Op 11 augustus volgt dan de eedaflegging van prins Boudewijn. Tot zijn meerderja­righeid op 7 september 1951 zal prins Karel het regent­schap blijven waarnemen. Diezelfde dag ondertekent Leopold effectief de troonafstand.

Het zou verkeerd zijn te denken dat na de Nacht van Laken met het aflassen van de mars op Brussel van 2 augustus de rust is weergekeerd. De communisten, die de dynastie Von Saksen Coburg rauw lusten, blijven ont­stemd: zij ijveren voor een republiek. Een aantal sabota­gedaden voor en na de staking van de 700.000 worden hen in de schoenen ge­schoven. De leopoldisten zijn uitermate verbitterd dat de christendemocraten de koning een dolk in de rug hebben gestoken door van hem de abdicatie af te dwingen. Als er iemand van de CVP was die men zoiets niet kon verwijten was het Paul van Zeeland. Hij was bewust afwezig geweest tijdens de Nacht van Laken, veinzend dat Joseph van der Meulen, de kabinetschef van de premier, vergat hem op te roepen voor de ministerraad. In zijn Mémoires geeft Gaston Eys­kens een heel andere reden op voor de afwezigheid van Van Zeeland: “Gezien zijn ambitie en zijn verwaand­heid veronderstel ik dat hij met zijn optreden in de Konings­kwestie een adellijke titel wou verwerven” (1984: 344). [In 1954 wordt hij door Boudewijn wel geadeld tot burggraaf, De Vleeschauwer tot baron.]

Dit alles heeft de leopol­disten er niet van weerhouden in de nacht van 1 op 2 augustus bij Van Zeeland thuis een knalbom door de brievenbus laten ontploffen.  Hetzelfde deden ze bij Frans van Cauwelaert. Drie dagen later wordt de voorzitter van de CVP, Francis-Xavier van der Strae­ten-Waillet, in een brief met de dood bedreigd. Sommigen schrijven die acties toe aan oud-leden van de Brigade Piron. Net als het Geheim Leger gebruikte die een herken­nisbadge met een gele leeuwenkop en een rood gerande omgekeerde driehoek. Ook het Geheim Leger gebruikte tijdens de oorlog dit logo. Later werkte de Strijdorganisatie Volkswil, een groep anticommunistische royalisten, een leeuwenkop als logo. Of één van die drie mag worden ver­eenzelvigd met de ondergrondse organisatie Tête de Lion (Leeuwenkop) kon nooit worden opgehelderd. Feit is dat Tête de Lion, allicht op 6 augustus, op ruime schaal de in het Frans opgestelde “Proclamation” verstuurde naar Antwerpse parlementairen en naar premier Duvieusart. Die voorheen volslagen onbekende organisatie omschreef zichzelf als een groep patriotten, hoofdzakelijk samen­ge­steld uit officieren en reserve officieren van het Belgisch leger die “de terreur ten dienste (stellen) van hogere idea­len” (Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen, 1985: 26).

Beide auteurs citeren uit de Proclamatie dat ieder parlementslid dat de wet op de machtsoverdracht zou goedkeuren zal worden omgebracht. “Indien per 31 augustus 1950 nog geen slachtoffer gevonden zou zijn, zouden Max Buset (socialistisch partijvoorzitter) en Paul-Henri Spaak het eerst aan de beurt komen” (ibidem: 25).

Van Doorslaer en Verhoeyen herinneren er ook aan dat Leeuwenkop acht jaar later er nog mee dreigde de socialist Jos van Eynde uit de weg te ruimen. In dezelfde dreigbrief herinnerde Leeuwenkop eraan dat zij destijds Lahaut hadden omgebracht. In 1961 bedreigden ze ook de socialistische syndicalist André Renard met de dood.  (ibidem: 26-7).

De periode voorafgaand aan de moord op Lahaut wordt dus gekenmerkt door een sfeer van angst en terreur, ook nadat de burgeroorlog, na de abdicatie van Leopold, kon worden afgewend.

 

  4. DE KOUDE OORLOG

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond een anti-Hitler­coalitie tussen enerzijds de westerse geallieerden onder leiding van de Verenigde Staten en anderzijds de Sovjet-Unie. Daaraan komt op 12 maart 1947 een eind als de Amerikaanse president Truman de coalitie tussen de bondgenoten eenzijdig opzegt (Jan Willems, 1991: 149). Historisch beschouwd is de Truman doctrine het begin van de Koude Oorlog. In zijn rede voor het Amerikaanse Congres maakte de president een onderscheid tussen vrije landen en onvrije landen. In onvrije landen, zo heet het, legt een minderheid met geweld zijn mening op aan een meerderheid. Dit is wat Stalin doet. Bevreesd voor de naoorlogse expansiepolitiek van de Sovjet-Unie belooft Truman alle landen te helpen die zich door het communisme bedreigd voelen. Het wordt het begin van een wereld waar twee grootmachten ideologisch lijnrecht tegenover elkaar staan.

In België begint het anticommunisme lang voor de Koude Oorlog en ontspoort het pas compleet aan het einde van de bezetting. Met betrekking tot de moord op Lahaut zijn een reeks anticommunistische groepen door politiek links als potentieel verdacht aangestipt. Ik volg hier de indeling van Van Doorslaer en Verhoeyen die een onderscheid maken tussen (1) ordegroepen die uit het verzet zijn ontstaan en die plannen maakten om de orde te handha­ven aan het einde van de Duitse bezetting; (2) nationale militaire en/of private inlichtingendiensten die voorberei­din­gen treffen bij een mogelijke invasie van de Sovjet-Unie; en (3) internationale inlichtingendiensten die werden opgezet op initiatief van de Verenigde Staten na de introductie van de Truman doctrine. Voor de twee eerste groepen is het communisme na de oorlog inderdaad de binnenlandse vijand (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 107). Voor de derde groep is het communisme de internationale vijand in tijden van (relatieve) vrede. De drie groepen hebben met elkaar gemeen dat ze bestaan uit militairen én burgers die aan iedere parlementaire controle ontsnappen. Van de meeste groepen is enkel een beperkt aantal leden ge­kend, soms zelfs niet eens de kopstukken.

Het kan niet de bedoeling zijn hier de bijna eindeloze rij van anticommunistische groepen de revue te laten pas­se­ren. Ik beperk mij tot die groepen die op één of andere manier, door sommigen of door meerderen, betrokken wer­den geacht bij de moord op Lahaut.

 

1. Nationale ordediensten met wortels in het verzet

Communisten werden al vroeg tijdens het interbellum gewantrouwd, zowel in militaire, financiële, politieke en kerkelijke kringen. De KPB (“Kommunistische Partij van België”) werd in België opgericht in 1921, vier jaar na de Oktoberrevolutie. Gedurende vijftien jaar bleef het een marginale partij, maar toen de structureel economische crisis van de jaren dertig gepaard ging met armoede en nooit eerder geziene werkloosheid, scoorde de KPB verrassend goed bij de verkiezingen van 1936: ze be­haal­den negen parlements­zetels.

In feite paste de KPB helemaal niet in de nationale politiek omdat ze internationaal geïnspireerd was (het ideaal van de wereldrevolutie), omdat ze nauw aanleunde bij het Moskou van Jozef Stalin, en omdat de partij lid was van de Derde Internationale. Dit leidde al heel vroeg tot anticommunistische groeperingen.

De oudst bekende was ongetwijfeld het Nationaal Legioen, dat rekruteerde in middens van oud-strijders van de Grote Oorlog van 1914-1918. Opgericht in 1922 werd het Nationaal Legioen ge­leid door advocaat Paul Hoor­naert die een zuiver fascis­tisch programma verdedigde, rechts van Rex en Léon Degrelle. Gegevens over commu­nisten wer­den al heel vroeg door het Nationaal Legioen overgemaakt aan de militaire inlich­tin­gendienst. Via burggraaf Charles Terlinden – die van meetaf aan gebiolo­geerd was door het fascisme van Mussolini – stond het Nationaal Legioen in contact met het Hof dat het wilde zien evolueren in de richting van de meeste fascistische vorm van Nieuwe Orde. Het wettelijk verbod van de KPB was één van de directe doelstellingen van het Nationaal Legioen. Geleidelijk aan bouwde het gewapende orde­groepen uit, een geünifor­meerde privémilitie naar Italiaans model. Meer dan vijf­duizend leden heeft de fascistische beweging van Hoornaert in België nooit gekend. Hijzelf werd in 1944 door de Gestapo gevangen genomen en gefusilleerd. Toen België werd bezet en Leopold III zich bij de militaire nederlaag neerlegde – overtuigd als hij was van de Duitse overwinning – was het de bedoeling die ordetroepen aan het einde van de bezetting ter be­schikking te stellen van de koning om zo een fascistoïde staatsvorm te realiseren waarin de democratie moest wor­den afgeschaft en verkiezingen moesten worden verbo­den. Het Nationaal Legioen is het eerste van een waaier van organisaties waar leopoldisme en anticommu­nisme hand in hand gaan. Het werd financieel gesteund door baron Paul de Launoit van Brufina (de holding van de Bank van Brussel) en door Herman Robillard van Union Minière in Belgisch Kongo, die zelf wordt gecontroleerd door de holding Société Générale.

Eenzelfde visceraal anticommunisme vindt men ook terug bij het in 1925 door het bedrijfsleven opgerichte corpo­ra­tis­tische SEPES (Société d’Études Politiques, Éco­no­mi­ques et Sociales). Van overtuigd antisyndicalistische be­we­ging evolueerde SEPES snel in de richting van een nationale inlichtingen­dienst waarvan leden zich infil­treer­den binnen de KPB. Op papier was een oud-officier van het leger, Jean Splitoir, de leider, maar de facto was het Marcel de Roover, die midden de jaren twintig, als oud­gediende van de Force Publique in Kongo vertegen­woor­diger werd van de NV Sogechim (Société Générale Industrielle et Chimique du Katanga) gecontroleerd door de groep Union Minière. SEPES, dat door Brufina werd gefinancierd, ageerde niet enkel tegen communisten, maar evenzeer tegen socialisten en Vlaams nationalisten.

SEPES leunde aan bij het in 1941 opgerichte Belgisch Legioen dat een samenvoeging was van drie verzets­groepen, en dat later het Leger van België werd, nog later het Geheim Leger. Bedoeling was ordegroepen op te leiden om na de bevrijding niet enkel de orde in het land te handhaven, maar ook om de Koninklijke macht uit te breiden en de partijpolitiek te muilkorven. Eén van de vooraanstaande leden was baron Jean del Marmol van de financiële groep Lambert die mogelijk de financier van het Belgisch Legioen was. Datzelfde Belgisch Legioen had ook een eigen politieke inlichtingendienst die nauwe con­tac­ten onderhield met Marcel de Roover. Die maakte rapporten over de clandestiene KPB tijdens de oorlog over aan graaf Robert Capelle, de secretaris van Leopold III.

Minder clandestien dan de vorige groeperingen was het Rassemblement Nationale dat (alweer) Marcel de Roo­ver op 15 september 1940 boven de doopvont hield. Het verdedigde leopoldistische extreemrechtse standpunten en werd geleid door generaal Aloïs Biebuyck, erevleugel­ad­judant van de koning. Doel was de bestrijding van bin­nenlandse subversieve krachten (waartoe collabo­ra­teurs en communisten werden gerekend).

2. Nationale gemengde inlichtingendiensten

Tijdens en na de oorlog worden verschillende inlichtingen­diensten opgericht waarin naast militairen ook burgers aan de slag zijn, en waarbij het gebruik van codes of schuilnamen hoogtij viert. Het opsporen van collabo­ra­teurs die voor de krijgsraad moeten worden gebracht is de taak van de Staatsveiligheid. In zes jaar tijd legt die meer dan een half miljoen dossiers aan, zodat er geen tijd overblijft om communisten te schaduwen.

Daarom wordt de Tweede Directie bij het ministerie van Landsverdediging (gekend onder de naam “Tweede Bu­reau”) belast met het verzamelen van inlichtingen over communisten en het uitwerken van plannen bij een gebeurlijke invasie van Sovjet troepen. Die Tweede Directie bestaat uit de Militaire Inlichtingendienst en de Dienst voor Contra Informatie. De leiding berust sinds 1935 bij majoor René Mampuys, die nauw samenwerkt met André Moyen. Die zette al tijdens de bezetting de Service 8 op die zich inliet met meer dan alleen maar militaire inlichtingen, o.m. met het opsporen en in kaart brengen van collaborateurs, en – waar het staatsbelang dit vereist – de executie van landverraders.

In 1946 richt Moyen Milpol op, een private inlichtingen­dienst die werkt met agenten die voor die baan niet worden betaald. Zij houden zich zowel bezig met het Belgisch communisme als met het internationaal communisme. De inlichtingen worden niet enkel doorgespeeld aan Mam­puys, maar bijvoorbeeld bij voorbeeld ook aan Albert de Roover en aan een hele groep bedrijven die Milpol financierden. Het betreft hier niet enkel de holdings Brufina en Société Générale, maar ook Union Minière (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 130). Financiers wilden vooral beletten dat communisten – die nog steeds werden beschouwd als een “vijfde colonne” – in hun be­drijf werkzaam waren. Ook syndicalisten, vooral het soort dat makkelijk opriep tot stakingen, moesten nauwlettend in de gaten worden gehouden. Milpol werkte niet enkel met burgers (vaak behorend tot de gerechtelijke politie, gemeentepolitie, rijkswacht), maar ook met militairen, o.m. oudgedienden van de verzetsgroep SEPES en met generaal Maurice Keyaerts die ook werkte voor de Inlichtingen- en Veiligheids­dienst van baron Paul de Lau­noit, de staalbaron aan het hoofd van Brufina. Die dienst was trouwens gevestigd in een gebouw van Brufina dat rechtstreeks verbonden was met de hoofdzetel in de Regentschapsstraat.

Milpol was één van de vele stay behind groepen die ten tijde van de koningskwestie werden opgericht. Visceraal anticommunisme, belgicisme en hoog in het vaandel gedragen royalisme waren de hoofdkenmerken. Milpol werkte ook mee aan de Septembergroepen die werkten met oud-leden van het fascistische Nationaal Legioen en die sinds juli 1945 het extreemrechtse weekblad Septem­bre uitbrachten. Al in het derde nummer van 18 juli 1945 verscheen het hoofdartikel “Il faut mettre les commu­nistes en prison”. Het was van de hand van politiek direc­teur Gas­ton Jacqmin. Die verweet de communisten van land­ver­raad en collaboratie. Kop van jut was Julien Lahaut. Het volgende nummer titelde: “Le député Lahaut doit être arrêtéHet Vlaamse zusterblad van het fascistische Septembre pakte één dag eerder al uit met “Lahaut aan de galg!” (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 125).

 

Hier even een parenthese inlassen! Tot op vandaag blij­ven er perverse geschiedvervalsers bestaan die beweren dat Lahaut – die bijna vier jaar door­bracht in Duitse concentratiekampen – een collaborateur was. Dit is wat b.v. de journalist (sic) Pierre Stéphany doet in het boek Les grands dossiers criminels en Belgi­que, dat hij samen met journalist René Haquin publi­ceerde. Stéphany schrijft: “On accusera Lahaut d’avoir collaboré avec les Allemands pour forcer les ouvriers belges séjournant en France à revenir en Belgique. Se croyant immunisé par sa popularité, Lahaut, à Seraing, empêche des grèves, tient des meetings enflammés sur le combat sacré des travailleurs sans frontières contre l’oppression capitaliste. Ces propos-là, à ce moment-là, sont constitutifs d’un délit pire que l’on reprochera plus tard à Léopold III, dont les communistes réclameront avec arrogance la destitution. On dira aussi, plus sérieux encore, que Lahaut était mieux avec la police allemande à Liège, dont plusieurs agents étaient d’anciens communistes. En 1947, devant le Conseil de guerre de Bruxelles, un espion polonais aux ordres des russes, passé ensuite au service des Allemands, parlera des listes  de membres du parti remises par Lahaut aux autorités de l’Occupation” (Haquin en Stéphany, 2005: 86).

Dat Lahaut zijn kameraden zou hebben verraden bij de nazi’s, zoals Stéphany schrijft, haalt hij uit het artikel van het fascistische weekblad Septembre van 18 juli 1945. Voorwaar een zeer objectieve bron. Zulke nonsens werd in 1980 krachtig weerlegd door de historicus Albrecht de Jonghe (1980: LIV). Dat Lahaut (op 22 juni 1941, samen met de Sipo-SD van Luik), in Seraing een anti-Duitse sta­king zou hebben gebroken ontleent Stéphany aan zijn collega geschiedvervalser Georges de Lovinfosse die des­tijds die fabel lanceerde (Lovinfosse, 1974: 224). Hier­over schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen: “De waar­heid is dat Lahaut op 22 juni 1941, dag van de Duitse inval in Rusland, samen met meer dan 300 andere com­mu­nisten bij de lang en goed voorbereide operatie Sonne­wende door de Duitse politie werd aangehouden” (1985: 135).

Wat wel juist is, is dat de communisten tijdens het eerste jaar van de oorlog niet meer wisten waar ze het hadden. Het niet-aanvalspact dat Hitler en Stalin tekende belette hen – die trouw de lijn uit Moskou poogden te volgen – de ondergrondse strijd aan te binden met de nazi’s. Die achterstand hebben ze tijdens de vier volgende jaren door hun acties in het verzet wel gecompenseerd. Dat die passiviteit tijdens het eerste oorlogsjaar erger was dan de neutraliteitspolitiek van Leopold III, zoals Stéphany sugge­reert is al evenzeer geschiedvervalsing. Is Lahaut ooit met knikkende knieën als een hondstrouw jochie naar Berch­tes­gaden gekropen? Is hij er de baas, zijn Führer, gaan vragen of het alstublieft, Herr Führer, kon dat België na het vredescompromis een provincie kon worden binnen het grote Derde Rijk – kortom of hij zijn kroontje mocht houden op zijn Koninklijke hoofd? En was Leopold III dan zo neutraal? Al heel vroeg speculeerde hij op een Duitse overwinning en weigerde hij mee te werken aan de plannen van Britten en Amerikanen om Hitler te verslaan. Heel typisch hiervoor is zijn visie op de koloniale politiek. Vermits België neutraal hoefde te blijven mocht het niet ingrijpen in Belgisch Kongo en mochten de grondstoffen, nodig voor een overwinning van de Britten en de Amerika­nen niet worden geleverd. Leopold vond het zelfs nodig zijn hondstrouwe minister in Londen, Albert de Vleeschau­wer, op de vingers te tikken, omdat hij toestond dat de Congolese grondstoffen aan de vijanden van Hitler werden geleverd. Is dit dan geen schoolvoorbeeld van collaboratie? Had Sir Anthony Eden ongelijk als hij zei dat Leopold III niets anders kon zijn dan eersterangs collabo­ra­teur of knettergek. De koning ging inderdaad zo ver de kolonie als pasmunt te willen gebruiken om van zijn grote baas Hitler de toelating te krijgen de dynastie van de Coburgers te mogen voortzetten.

Hierover schrijft Maurice de Wilde in het derde deel van zijn België in de Tweede Wereldoorlog (1982: 71-4): “De vraag dient beantwoord waarom de koning zo’n groot belang aan de Kongopolitiek hechtte, dat hij het nodig vond zijn nochtans zeer loyale minister voor Koloniën De Vleeschauwer schriftelijk te laten berispen, terwijl hij boodschappers, die de regering Pierlot uit Frankrijk op hem afstuurde, ternauwernood mondeling of helemaal niet van antwoord diende. De sleutel tot het antwoord ligt wellicht hierin: Leopold III wilde Kongo als ‘vuistpand’ met het oog op mogelijke vredesonderhandelingen met Duitsland of althans met het oog op een politiek gesprek met Hitler achter de hand houden. Leopolds berisping van De Vleeschauwer dateert uit augustus ’40: zij hield in, dat de minister voor Koloniën zich ervoor moest hoeden Belgische troepen aan de zijde van de Britten tegen Italië te laten inzetten, en aldus België onrechtstreeks tegen één van de Asmogendheden politiek stelling te doen ne­men. Toen, in augustus ’40, wachtte Leopold op een ant­woord van Hitler op zijn verzoek tot een politiek gesprek, waarvoor de weg later door de Italiaanse kroon­prinses Marie-José werd geëffend. Tijdens haar gesprek met de Führer, de 17de oktober ’40, waarvoor zij door haar broer ‘gebriefd’ was, beklemtoonde de prinses, dat Leopold met de gebeurtenissen in Kongo geen uitstaans had (ver­moe­de­lijk werd de militante pro-Engelse taal van Rijckmans uit juni ’40 bedoeld). Indien Leopold zich tegenover Hitler erop kon beroepen, dat hij een inzet van Belgische koloniale troepen aan de zijde van de Britten persoonlijk had verhinderd, kon hij hiervoor wellicht op een te­ge­moet­koming van Hitler rekenen met het oog op het behoud van Kongo en mogelijk van de Belgische dynastie. Tevens wist Leopold reeds vóór de oorlog, dat de Duitse weer­wraak­politiek zich ook tot de koloniën uitstrekte, die vóór de eerste wereldoorlog Duits bezit waren geweest. Eén van deze gebieden was Roeanda-Oeroendi, dat in 1940 onder Belgisch beheer stond, en dat sommige Duitse kringen, o.m. de politieke afdeling van het Auswärtiges Amt, zonder meer van België wilden terugvorderen. Hitler zelf schijnt einde ’40 nog maar weinig belangstelling voor een Duits koloniaal Rijk te hebben gekoesterd, althans in Afrika. Hij dacht veeleer aan koloniseren in het Oosten. Zulks verklaart wellicht waarom Kongo tijdens de ontmoe­ting Hitler-Leopold te Berchtesgaden niet ter sprake kwam. Uit de gedenkschriften van Leopolds sekretaris, graaf Capelle, blijkt evenwel, dat de koning einde oktober – begin november ’40 wel degelijk rekening ermee hield, dat Kongo één van de gespreksonderwerpen kon worden. Deze overweging is de reden van de grote bezorgdheid, die Leopold III in ’40 voor Kongo betoonde. Het spreekt vanzelf, dat ook de aanzienlijke financiële belangen van het Hof in Kongo tot deze bezorgdheid hebben kunnen bij­dragen, maar hierover is niets bekend.”

 

Stéphany is het ook volledig eens met de fascisten van het weekblad Septembre dat “Vive la république!” een vorm van majesteitsschennis is (“une intervention scan­da­­leu­­se”, 2005: 81), die vatbaar is voor opsluiting. In die optiek heb ik me dus ook aan zulke strafbare feiten schuldig gemaakt, net alsof hadden parlementairen – ver­ko­zen door het volk – niet het volste recht van spreken in hun eigen Parlement. Over mij schrijft Stéphany: “Albert II, en 1993, devait à son tour subir le même outrage, bien que les communistes fussent désormais absents du Parlement; il lui venait d’un pitre anversois qui, Dieu merci, ne représentait que lui-même” (ibidem). Heel juist gezien op enkele niets ter zake doende onnauwkeurig­he­den na. Primo ben ik geen “anversois” – dit schreef Mar­tine Van den Driessche foutief over me in een biografie – ik ben een rasechte Bruggeling, al meer dan een halve eeuw lang trouw supporter van Cercle Brugge. Secundo werd ik wel verkozen met drie medestanders, onder wie Louis Standaert die met 27 – jawel, niet meer – hele stemmen een parlementszetel in de wacht sleepte. Maar op Jan Decorte na, die royalist in hart en nieren was en is, hadden geen van mijn medeverkozenen een probleem met mijn tussenkomst. Einde van de uitweiding.

 

In de waslijst van nationale gemengde inlichtingen­dien­sten en stay behind groepen die tijdens de Koude oorlog heftig anticommunisme combi­neerden met even heftig leopoldisme hoort ook de Ligue Eltrois thuis. Die werd opgericht met als voornaamste doel “het communistisch gevaar in te dijken”. Gedekt door Justitie en door Landsverdediging krijgt die clandestiene organisatie – via Bob van Steenlandt en René Vandevelde – in april 1948 van de Amerikaanse geheime diensten de opdracht een Belgische Gladio op te richten (Michel Bouffioux, 1991: 38). Ze beschikte over eigen gewapende stoot­troepen en een privé-inlichtingendienst, – Dienst O – onder leiding van Raoul Flesch en Stan Landuyt. Inlichtingen over incivieken en communisten werden doorgespeeld aan én de Staatsveiligheid én het Tweede Bureau. Dienst O stond ook in nauw contact met de diverse groeperingen die graaf Arnold de Looz-Corswa­rem opzette.

Een nog dubieuzer inlichtingennetwerk is het Nationaal Belgisch Onafhanke­lijk­heidsfront, beter bekend als het FNBI (Front National Belge de l’Indépendance) dat in 1949 wordt opgericht door Émile Delcourt die later (val­se­lijk) zal verklaren dat hij de twee doders van Lahaut betaald heeft met geld uit de kas van het Kardinaal Mercierfonds. Feit is dat hij het FNBI financierde met enerzijds geld van dat fonds en anderzijds geld van Brufina en Union Minière (dat hij via de onvermijdelijke Marcel de Roover toegestopt kreeg).

Voorts is er nog het BACB (Belgisch Anti-Communistisch Blok) dat de oorlog wenste voort te zetten tegen “het communisme, die barbaarse voortzetting van het nazis­me” en dat de “doodstraf met de kogel” eiste voor alle communisten. BACB werd geleid door “Pierre-Paul”, in werkelijkheid Raphaël van Os, de directeur van een Antwerp­se melkerij, voorheen lid van het fascistisch Natio­naal Legioen. Historisch onderzoek wijst uit dat het BACB al in 1948 ernstige plannen had Julien Lahaut te vermoor­den (Van Doorslaer en Verhoeyen: 1985: 82-97). Leider “Pierre-Paul” was zelf een agent van de Milpol van André Moyen. Ook waren er banden met de Ligue Eltrois.

In 1962 vertelde ene Walter Daems (ex-BACB) aan het Antwerpse gerecht dat de moord op Lahaut het werk was geweest van Bob van Steenlandt, Stan Landuyt en André de Craene van de Ligue Eltrois. Er volgt een onderzoek dat met haken en ogen aan elkaar hangt en dat in 1962 abrupt wordt afgebroken na tussenkomst van de CVP. Van Os had er zich bij het CVP bestuur over beklaagd dat hij door het gerecht voortdurend werd lastig gevallen naar aanleiding van de door Daems geuite beschuldigingen over een moord waarmee hij niets had te maken.

Tot slot is er nog een anticommunistisch netwerk van katholieke signatuur, de Inlichtingendienst “Marc”, al tij­dens de oorlog opgezet door Auguste Roeseler, een oud-politiek gevangene die in 1945 voorzitter werd van de Natio­nale Fe­de­ratie van naar Duitsland gedeporteerde arbeiders. Die werd opgericht door kardinaal Van Roey. Tijdens de oorlog bood de inlichtingendienst vooral hulp aan werkweigeraars die weigerden naar Duitsland te vertrekken om er mee te werken aan de oorlogsmachine van de nazi’s. Ook hierin had kardinaal Van Roey de hand. Na de oorlog verzamelde de organisatie, die eigenlijk geen naam had, vooral inlichtingen over crypto­communisten in bedrijven en administraties. Er wordt ver­on­dersteld dat een deel van de ingewonnen informatie ook werd overgemaakt aan de kerkelijke overheid. Onder­zoek wees uit dat Albert-Edouard Janssen (1883-1966), die voor de oorlog twee keer minister van Financiën was voor de Katholieke Partij, die in 1949 tot minister van State werd benoemd, die hoogleraar aan de KUL was, en die daarna, van 1952 tot 1954 een derde keer werd benoemd als minister van Financiën, nauw betrokken was bij het netwerk van Roeseler. Hij was voorzitter van de Belgisch-Amerikaanse Vriendschapsvereniging en een groot voorstander van een sterke Atlantische politiek.

Het is via Janssen dat Roeseler – allicht nog tijdens de oorlog – Moyen (1914-2008) leert kennen. Midden de jaren dertig stond Janssen – op vraag van kardinaal Van Roey – in voor de sanering van de Boerenbond, waarmee hij tot het eind van zijn leven goede contacten bewaarde. Moyen was tijdens de oorlog voorzitter van de organisatie Boerenhulp aan Stadskinderen voor de provincie Brabant, en werd later inspecteur van de veestapel voor de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie. In die func­tie leert hij Janssen kennen. Na de oorlog brengt Janssen Roeseler dan in contact met én Moyen én mensen die werkten voor het netwerk Athos van Fernand Cannoot.

Als voorzitter van het Nationaal Verbond van Wegge­voer­de Arbeiders komt Roeseler geregeld in contact met monseigneur Leclef, de secretaris van kardinaal van Roey. En via Leclef leert hij Jean Peeters kennen die na de oorlog directeur van de sociale werken van de stad Halle was, waar Jan-Nikolaas Devillé burgemeester was. Zo komt hij ook in contact met François Goossens die hij inschakelt in zijn clandestiene netwerk. De zonen Devillé (op zijn minst toch Jan en Eugène) zijn daar geen lid van maar worden door Goossens meer dan eens ingescha­keld voor allerlei “klusjes”. Peeters on­der­houdt niet enkel goede contacten met het aartsbisdom, maar heeft ook geregeld contact met het Vaticaan. Ondertussen is Roe­se­ler, na de oorlog, lid van de per­so­neels­dienst van Brufina, waar hij werkt voor baron Paul de Launoit die – via Marcel de Roover – medefinancier van het netwerk wordt.

Men kan er niet omheen dat de daders van de moordaan­slag op Lahaut alle vier van katholieke huize zijn en dat ze via hun commandoleider François Goossens, opdrachten uitvoerden voor Auguste Roeseler en zijn netwerk. Of ze al dan niet van hem de opdracht kregen tot het plegen van de moord op Lahaut komt pas later aan bod.

 

3. Internationale anticommunistische netwerken

Na de oorlog wordt in 1945 de UNO (United Nations Organisation, Verenigde Naties) opgericht met de bedoe­ling de wereldvrede te handhaven. In totaal 51 landen treden toe tot het bondgenootschap. Binnen de UNO wordt het handhaven van vrede en veiligheid toevertrouwd aan het hoogste orgaan: de Veiligheidsraad. Die Veilig­heids­raad wordt gecontroleerd door de winnaars van de oorlog: de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, de Sovjet-Unie en China zijn er de permanente leden met vetorecht.

De communistische machtsovername door de Sovjet-Unie in Tsje­cho-Slowakije in 1948 en de blokkade van Berlijn verontrusten zowel de Amerikanen als de Britten, zeker nadat Truman in 1947 de Koude Oorlog op gang heeft gebracht. “Trumans rede was in wezen de officiële aanzet tot een heuse kruistocht tegen het communisme in zijn meest ruime betekenis. Die werd overigens ook in de Verenigde Staten zelf gevoerd. Onder aanvoering van senator Eugene McCarthy en zijn parlementaire onder­zoeks­commissie naar on-Amerikaanse activiteiten werd een heksenjacht georganiseerd” (Willems, 1991: 150).

Even verontrustend vinden de Amerikanen de opgang van het communisme in Italië, in Frankrijk, en in mindere mate in België. Het wordt het begin van de Secret War van de Amerikanen die vanaf nu voortdurend proberen vat te krijgen op de binnenlandse aangelegenheden. Waar de UNO en de Veiligheidsraad zich vooral richten op de buitenlandse vijand willen Amerikanen en Britten netwer­ken opstellen die de binnenlandse vijand onschadelijk kunnen maken, nl. de communisten die zeer getrouw de richtlijnen van Moskou volgen en die zo de buitenlandse vijand binnen de nationale grenzen binnenhalen. In dit opzicht wordt het communisme beschouwd als binnen­land­se subversie bij uitstek. Omdat geweten is dat de Russen in 1947, ondanks de Grote Hongersnood en een diepgaande economische en financiële crisis, hun eerste atoombom aan het maken zijn – iets wat hen door de Veiligheidsraad niet kan worden verboden, vermits ze er permanent lid met vetorecht zijn – moeten de inspannin­gen om vat te krijgen op de binnen­landse politiek in West-Europa dus worden opgedreven.

Stay behind netwerken van geheime oorlogsvoering zijn geen Amerikaanse uivinding. In België had men er tijdens de oorlog, met de regering in Londen, ruime erva­ring mee. Inderdaad werkte het Belgisch Legioen, later het Geheim Leger genoemd, nauw samen met de British SOE (Spe­cial Operations Executive) die het militair verzet tegen de bezetter coördineerde. Bij die activiteiten, die onder meer de landing in Normandië moesten voorbereiden, werden de minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Henri Spaak, en de Staatsveiligheid onder leiding van administrateur Fernand Lepage betrokken. Na de oorlog stond het SOE model voor de nieuw op te richten netwerken van geheime oorlogsvoering, nadat de vijand niet langer Nazi Duitsland was maar het communisme. Hierover schrijft de Zwitserse historicus Daniele Ganser: “As the enemy changed from Nazi Germany to Soviet Communism the secret armies were created anew after the war. The stay-behind network which during the Cold War operated in Belgium (…) had two branches: SDRA8 and STC/Mob. SDRA8 was the military branch located within the military secret service, Service Général du Renseignement (SRG), under direction of the Defence Ministry. The branch SDRA8 (…) stands for ‘service de Documentation, de renseignement et d’action VIII’ (…). The members of SDRA8 were military men, trained in combat and sabotage, parachute jumping and maritime operations. (…) The civilian branch STC/Mob of the Belgian stay-behind was located within the civilian secret (…) Sûreté de l’État, short Sûreté under the direction of the Justice Ministry. STC/Mob stands for ‘section training, communication and mobilisation’. The members of the civilian STC/Mob were technicians trained to operate a radio station. Predominantly recruited from groups ‘with strong religious convictions as a guarantee for their anti-Communism’ the STC/Mob men, according the Belgium Gladio investigation; were ‘calm fathers (pères tranquilles)’, at times even a bit naive” (Ganser, 2005: 125-6).

 

Met het lanceren van de Truman doctrine, tijdens zijn redevoering van 12 maart 1947 komt er definitief een einde aan de oude Monroe doctrine die Ame­rika meer dan een eeuw lang grotendeels buiten internationale oorlog hield. Op 5 juni 1947 verwoordt de Amerikaanse generaal en minister van Buitenlandse Zaken dit als volgt: ““Ik meen dat wij door het niet opnemen van onze verantwoorde­lijk­heid na de Eerste Wereldoorlog geenszins hebben bijge­dra­gen tot de wereldorde en onze veiligheid. Ons niet-optreden is een rechtstreekse oorzaak geweest van deze laatste oorlog en zijn eindeloze tragedie”(Rycke­vel­de vzw, 2009: 7). Het lanceren van het Marshallplan was zeker niet zo filantropisch als het werd voorgesteld. De hulp bij de wederopbouw was op de eerste plaats geïnspi­reerd door de vrees dat daarzonder een nieuwe oorlog met het Sovjetblok onvermijdbaar zou zijn. Bovendien wisten de Amerikanen maar al te goed dat in West-Europa de reconversie van een oorlogseconomie naar een gewone economie nog volop aan de gang was, zodat Europa wel verplicht was massaal te importeren uit de Verenigde Staten, wat de Amerikaanse handelsbalans uiteraard zeer ten goede kwam. Ten slotte was het ook een middel om meer greep het krijgen op de Europese landen (lees: om de Amerikaanse inmenging in de binnen­landse politiek te verhogen).

Het eerste concrete resultaat van de Truman doctrine volgt op 26 juli 1947 als in Washington de National Secu­rity Act wordt afgekondigd. Daarbij wordt de CIA (Central Intelligence Agency) opgericht ter vervanging van het OPC (Office of Policy Coordination). De CIA wordt een geheime dienst die gemachtigd is covert actions uit te voeren – gevolg van de NSC-4 van 19 december 1947 waarbij de Nationale Veiligheidsraad in het leven werd geroepen. Psychologische oorlogsvoering wordt hierbij één van de taken van de CIA. Door de NSC-10/2 komen daar op 17 december 1947 activiteiten bij als “propagan­da, economische oor­logs­voering, preventieve directe ac­tie, sabotage, anti­sa­bo­tage, evacuatiemaatregelen, sub­versie tegenover vijandi­ge staten, hulp aan ondergrondse verzetsbewegingen, guerrillagroepen en groepering van vluchtelingen, en steun aan anticommunistische elemen­ten van de vrije wereld die bedreigd werden” (Willems, 1991: 151-2). Dit alles wordt slechts gelegitimeerd door de juridische fictie van de raison d’état, die zich inhoudelijk niet laat beschrijven. Het communisme wordt voor de Amerika­nen een ware obsessie.

De inkt van de National Security Act is nog niet droog als het Amerika van Truman zich al meteen komt moeien in het Europese huishouden. Op 4 mei 1947 sloten Britten en Fransen een wederzijds pact dat tegen Duitsland gericht was. De Amerikaanse zaakgelastigde op de Ambassade in Brussel, Hugli Millard, neemt onmiddellijk contact op met Paul-Henri Spaak, socialist maar vertrou­wens­man van Amerika, om er hem op te wijzen dat zoiets de Amerikaan­se president niet zint. Amerika wil een ruimer pakt waarin Duitsland, dat militair en economisch op de knieën zit, niet wordt geïsoleerd, maar moet worden geïntegreerd in een stevig westers bondgenootschap te­gen Moskou.

Millard weet uiteraard dat België met de Britten en de Fransen onderhandelt over de oprichting van de Western Union. Hierover loopt de fameuze Tripatite Meeting Brussels (TMB). Met betrekking tot de TMB schrijft de Zwitserse historicus Ganser: “The Gladio evidence avai­lable as of now suggests that in the immediate post-war years trilateral structures were favoured, for all the same time the United Kingdom and the United States had also formalised their secrete cooperation with the Dutch Gladio in a Tripartite Committee Holland (TCH), in which the United Kingdom, the United States and the Netherlands each had a seat” (Ganser, 2005: 128).

De oprichting van de Western Union was een initiatief van de Britse socialistische minister van Buitenlandse Zaken Ernest Bevin, die dit plan op 22 januari 1948 in het Britse Parlement wereldkundig maakte. Communisten be­schouw­de hij als door Moskou geleide binnenlandse sub­ver­sie die bestreden diende te worden: “The problem of the moment consists not so much any longer that we must prepare against a foreign aggressor, but that we must prepare internally against a fifth column, supported by a foreign power” (Ganser, 2005: 128-9). Op 17 maart 1948 wordt de oprichting van de Western Union, waarvoor in België vooral Spaak ijverde, getekend door België, Ne­der­land, Luxemburg, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Later, in 1955 – geheel in wat de Amerikanen Spaak gevraagd hadden – komt West-Duitsland daar nog bij. De Western Union heet vanaf dan de Western European Union. Als dank voor zoveel welwillendheid zal Spaak (1899-1972) op het einde van zijn politieke loopbaan worden benoemd tot secreta­ris-generaal van de NATO (1957-1961).

Aanvankelijk is de Westerse Unie zeker geen geheime inlichtingendienst. Dit verandert in augustus 1948 wan­neer er, na aandringen van de Amerikanen, een clandes­tie­ne militaire tak wordt toegevoegd aan de Westerse Unie: het Subversive Action CommitteeUit een memo­randum van 11 juli 1948, gepubliceerd door de Foreign Relations of the US blijkt dat Amerikaanse deel­ne­mers aan de gesprekken met de Unie toen nog onder geen beding mochten praten over het oprichten van stay behind netwerken (FRUS, 1949, IV: 190). Dit verandert pas later als het Western Union Clandestine Committee (WUCC) wordt opgericht. Met twee opdrachten: “het behoud van het geheim karakter van de politieke en mili­taire bespre­kingen en het uitbouwen van waarborgen en vormen van samenwerking in de strijd tegen subversieve activiteiten en infiltratie” (Willems, 1991: 154). Opdrachten tot het oprichten van stay behind groepen kwamen tot dan nog enkel van de CIA en zijn voorloper OPC, niet van de WU. Nu krijgt de WUCC de opdracht de activiteiten van reeds bestaande stay behind groepen te coördineren.

Als echter op 4 april 1949 in Washington het NATO-pakt wordt getekend – een militair verdrag dat de wederzijdse verdediging en samenwerking regelt van de westerse legers met de bedoeling de veiligheid te verhogen in een wereld die zich bedreigd voelt door de Sovjet-Unie – is de WUCC niet lang meer een autonoom bestaan gegaran­deerd. Inderdaad, op 20 december 1950 – in volle Korea oorlog – wordt beslist dat de WUCC (nu CCWU genoemd), dus de militaire tak van de Westerse Unie – een vijfde regionale groep binnen het breder kader van de NATO wordt. De coördinator van de Gladio groepen in Europa heet vanaf nu het Clandestine Planning Com­mit­tee (CPC), niet langer WUCC of CCWU. Het oprichten van geheime stay behind groepen en het coördineren van hun acties, kortom van alle Gladio groepen – is vanaf nu een taak van de NATO. Reeds tijdens voorbereidende besprekingen van artikel 4 van het handvest maakte de Nederlandse ambassadeur Van Kleffens op dat veiligheid in artikel 4 ook van toepassing is op subversieve activiteiten” (FRUS, 1949, IV: 313). Staf Janssens en Jan Willems merken dan ook terecht op: “Kortom: de bestrijding van de binnenlandse vijand is inherent aan het NATO-pakt, dat in april 1949 werd ondertekend. (…) De bewering als zou Gladio niets te maken hebben met het Atlantisch bondgenootschap is op zijn zachtst gezegd niet waar” (Janssens en Willems, 1991: 155). Het is op zijn minst beang­stigend dat de moorden die van 1982 tot 1985 in België werden gepleegd door de Bende van Nijvel werden gepleegd door/of in samenwerking met Gladio groepen waarvan de werking en de controle onder toezicht staan van … de NATO. Aan het toezicht op die groepen door de NATO moet dus zeer duidelijk iets hebben geschort, als was het CPC een oncontroleerbare macht binnen de NATO geworden, er een hernieuwd autonoom bestaan was gaan leiden. In die zin heeft NATO deskundige Stef Janssens gelijk als hij beweert dat een organisatie als de NATO de democratie kan uithollen. Of behoort het destabiliseren van politieke regimes ook tot de raison d’état? Feit is dat de ten uitvoerlegging van de Truman doctrine de Verenigde Staten heeft verheven, in een eerste fase, tijdens de Koude Oorlog, tot de politie van West-Europa, in een tweede fase, na de Val van de Muur, tot de politie van de hele wereld, – een politie die aan iedere parlementaire controle ontsnapt. Is dit dan de global power waar George W. Bush en zijn denktanks zo fier over waren?

 

Voor de uitbouw van stay behind groepen in België stond vooral André Moyen in. Niet minder dan tien van de veer­tien werden, naar eigen zeggen, op vraag van de OPC, later van de CIA, opgericht binnen zijn eigen Milpol. Daarbij rekent hij zonder twijfel ook de katholieke stay behind groep van Auguste Roeseler, gesteund door baron de Launoit, Albert-Edouard Janssen, en het aartsbisdom Mechelen. Ligue Eltrois van Bob van Steenlandt richtte minstens één Gladio groep op met aparte afdelingen, BACB van Raphaël van Os, ook minstens één. Kleinere groepen, zoals opgericht door Émile Delcourt of Arnold de Looz-Corswarem rekenen we er niet bij. Al die groepen vormden een keten – catena! – in West-Europa, een keten die men pas in de vroege jaren negentig luidop een Gladio netwerk zijn beginnen noemen, en waarvan nog steeds niet geweten is in hoeverre die keten – zonder enig respect voor het individu, verblind door de raison d’état – vandaag al dan niet nog bestaat.

Vermelden we als internationale inlichtingengroep ook nog Paix et Liberté dat in Frankrijk ontstond onder leiding van volksvertegenwoordiger Jean-Paul David. Meer dan eens werd het Belgische luik van Paix et Liberté aangewezen als de groep achter de moord op Lahaut. Chronologisch beschouwd is dit nonsens, omdat de Belgische afdeling pas op 4 oktober 1951 werd gesticht, méér dan een jaar na de moord op Lahaut. Informeel was een Belgische de­legatie weliswaar al aanwezig op een internationale reünie in San Remo, eind augustus 1951, maar ook dat was een vol jaar na de moord op Lahaut. De kantoren van de Belgische afdeling werden gevestigd aan de Vleurgatse­steenweg in Brussel, waar de kantoren van het extreem­rechtse Septembre waren. Trouwens heel wat leden wa­ren vroegere medewerkers aan dat blad, onder hen Gaston Jacqmin. Voor de financiering kan alweer gere­kend worden op Brufina en de onvermijdelijke Marcel de Roover.

Tot slot is er ook nog CEDI (Centre Européen de Docu­men­tation et d’Information) dat eveneens ruime contacten buiten de landsgrenzen had. Doel was hier het verdedigen van de Europese cultuur. De groepering bestond de facto al sinds 1949, met graaf Thierry de Limburg-Stirum als voorzitter. Het zal nog duren alvorens CEDI – dat in elf landen bestond – officieel werd opgericht als een vzw, met wie anders dan … Marcel de Roover als voorzitter. Hoewel CEDI in België beperkt bleef tot een kleine groe­pe­ring publiceert de journalist Michel Bouffioux niet minder dan 41 namen van personen die er lid van waren (Bouf­fioux, 1991: 57-60).

 

 

4. Van geheime oorlog naar Korea oorlog (1950-53)

De geheime oorlog die de extreemrechtse en rechtse in­lichtingengrepen voeren lijkt sterk op de voortzetting van de Tweede Wereldoorlog, waarbij enkel de naam van de vijand is veranderd. Het klimaat van terreur dat tijdens de bezetting gold blijkt vooral in 1950 sterk op te flakkeren. Enerzijds is er de terugkeer van een door links verguisde koning Leopold, anderzijds dreigt er voortdurend een nieuw groot gewapend conflict, nu met de Verenigde Staten als vrager. Leopold III is amper drie dagen terug uit Pregny als aan de andere kant van de wereld, op 25 juni 1950, communistisch Noord-Korea de oorlog verklaart aan et kapitalistische Zuid-Korea. De Veiligheidsraad wil wel tussenbeide komen, maar drie permanente leden met vetorecht staan lijnrecht tegenover elkaar: de Verenigde Staten die Zuid-Korea steunen en de Sovjet-Unie en China die Noord-Korea steunen. In het zog van de Ameri­kanen nemen steunen niet minder dan vijftien landen de VS militair, daaronder de Benelux landen, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Australië, Canada, Thai­land, Turkije en Zuid-Afrika. Het lijkt wel alsof de kers­verse geheime oorlog ontspoort in een derde wereld­oorlog. De coalitietroepen – officieel “UNO-troepen” – staan onder de leiding van de Amerikaanse generaal Douglas MacArthur.

Als hij op het toneel verschijnt, hebben de commu­nistische troepen al lang Seoul bezet, en tegen september negen tienden van heel Zuid-Korea. Niet zonder een reeks toevalstreffers slaagt MacArthur er aanvankelijk in de com­munistische troepen terug te dringen tot de 38ste breedtegraad. De Chinezen echter, die onder geen beding willen dat hun land door de kapitalistische coalitie wordt aangevallen dringen de troepen van MacArthur terug, zodat Seoul opnieuw in communistische handen valt.

Men weet niet wat men hoort als generaal MacArthur voorstelt de atoombom te gebruiken tegen de Volksre­publiek China. Omdat de Sovjet-Unie ondertussen ook de atoombom heeft staat men plots zeer dicht bij een algemene nucleaire oorlog. Allicht ziet president Truman nu in tot welke krankzinnige situatie zijn doctrine leidt: omdat hij geen nucleaire oorlog wil, waarbij langs beide zijden van de bipolaire wereld tientallen miljoenen doden dreigen te vallen wordt generaal MacArthur op 11 opril 1951 ontheven uit zijn functie als bevelhebber van de UNO troepen. Daarna duurt het nog twee jaar, tot na de dood van Jozef Stalin in maart 1953 alvorens onder­handelingen op 27 juli 1953 tot een wapenstilstand leiden.

 

In de meeste landen, ook in België, leidt de Koreaanse oorlog tot opgekropte angst bij een groot deel van de bevolking. Er wordt opnieuw voedsel gehamsterd en om vrede gesmeekt in de kerk. Door het hoge aantal belli­ge­rente Staten, die instaan voor een groot deel van de wereldbevolking, lijkt het inderdaad dat de derde wereld­oorlog is begonnen, al is die voorlopig nog ver van mijn bed. In België wordt die angst overgecompenseerd door een was­lijst van aanslagen van au­gus­tus 1950 tot augus­tus 1951 – uitgerekend beginnend op het ogenblik dat de koning troonafstand moet doen en dat de onzekerheid onder de burgers hoogtij viert. De chaos in een ontwricht land wordt meer en meer tastbaar; de formele sociale controle faalt steeds duidelijker, on­danks de vele stay behind groepen. Van Doorslaer en Verhoey­en publiceren een short list van dat jaar. “Geweld­daden tegen commu­nis­ten begonnen in België tijdens de periode van de volks­raadpleging rond koning Leopold (maart 1950), deden zich opnieuw voor rond de verkiezingen van juni 1950, en bereikten hun hoogtepunt tussen augustus 1950 en augustus 1951. 11 augustus 1950, de nacht van de uit­roep ‘Vive la République’: aanslag met een zware plasticlading tegen de KPB-zetel op de Stalingradlaan te Brussel; 18 augustus 1950: moord op Julien Lahaut; 18 februari 1951: nieuwe momaanslag tegen de KP-zetel; 11 maart 1951: inslaan van de ruiten van de KP-federatie Bra­bant; 12 maart 1951: aanslag met granaten tijdens een feest van het Rassemblement des Femmes pour la Paix, dat beschouwd werd als een communistische mantelorga­ni­satie; 25 maart 1951: aanslag met granaten tijdens een communistische bijeenkomst in de Madeleinezaal in Brus­sel. Slechts van twee van de hier geciteerde aan­sla­gen werden de daders ontdekt en veroordeeld” (1985: 137). Voor de beknoptheid laten de auteurs hier een reeks aanslagen op communistische boekhandels achterwege. Ook weggelaten is de overval op de communistische weduwe Frederika Stern door François Goossens op 27 augustus 1951. Hier bood Stern de kat de bel aan, diende strafklacht in, zodat een geplande nieuwe aanslag tegen La Librairie du Monde Entier (waar Stern werkte) en tegen de Discothèque contemporaine in extremis moesten worden afgeblazen (ibidem: 190).

 

Was de Koreaanse oorlog ongetwijfeld bron van angst bij de Belgische bevolking, dan heerste er op geen ogenblik reële vrees om onder de wapens te worden geroepen. Daarvoor was het Belgisch contingent in het UNO-leger van MacArthur al te beperkt: 700 man. De regering had immers beslist een vrijwilligersleger te sturen. Etienne de Greef, de extraparlementaire minister van Landsverdedi­ging riep de kandidaten op zich op 18 september 1950 aan te melden in het trainingscentrum voor paracom­man­do’s van Maarte-les-Dames voor een drie weken durende op­lei­ding. Van de 3000 kandidaten werden er aan het eind van de opleiding 700 geschikt bevonden. Ze ver­trok­ken op 18 december 1950 per schip naar Pusan, waar ze eind januari 1951 arriveerden. Bepaald merkwaardig was wel dat de voorganger van De Greef op Landsver­de­di­ging, de PSC-er Henri Moreau de Melen, het bataljon vrijwilligers leidde.

 

De moord op Lahaut grijpt dus plaats in een ontwricht land, verscheurd tussen Noord en Zuid door de konings­kwestie, een land dat ternauwernood aan de burgeroorlog ontsnapte, dan zich voortsleepte van de ene naar de andere staking, dat de speelbal werd van Amerikaanse en Britse geheime diensten, dat van oorlog in koude oorlog was versukkeld, van koude oorlog in geheime oorlog, van geheime oorlog in een nieuwe oorlog: in één woord in een land waar zekerheden niet langer schenen te bestaan.

 

5. EEN MINISTER OP DE VLUCHT

In hun boek De moord op Lahaut van 1985 pakken Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen uit met een gebeur­tenis die tot dan toe onbekend was, namelijk dat op 21 augustus 1950, drie dagen na de moord op Lahaut, Albert de Vleeschauwer (1897-1971), daarbij geholpen door André Moyen en zijn stay behind groep Milpol, hals over kop naar Frankrijk vlucht. De Vleeschauwer, een advocaat uit Leuven, ge­steund door de Boerenbond, was van 1938 tot 1945 minister van Koloniën. Hij was het geweest die na de capitulatie van het Belgisch leger, op 28 mei 1940, als eerste van de regering Hubert Pierlot, langs een omweg over Spanje en Portugal, op 4 juli Londen bereik­te.

Dat is behoorlijk laat, vermits de minister van Volksge­zond­heid, Marcel-Henri Jaspar (1901-1982) al twee we­ken eerder, op eigen houtje in Londen was toegekomen. Hij was getrouwd met een Joodse vrouw en wilde vooral niet dat ze in handen viel van zulke Jodenhaters als Hitler en zijn ben­de. Van uit de haven van Le Verdon bereikte Jaspar met een Brits schip Engeland. Daar begaf hij zich meteen naar Eaton Square in Londen waar hij een ont­moe­ting had met de ultracon­ser­vatieve ultrakatholieke ambassadeur baron Émile-Ernest Cartier de Marcienne (die hem op de ambassade nog niet eens een glas water aan­bood). Cartier haatte de “goddeloze” Jaspar – een vrijzinnige PSC-er – als de pest, dit was algemeen gewet­en. Hij wachtte vol ongeduld op de komst van christen­de­mo­­cra­tische ministers uit Frankrijk en werd zeer zenuw­achtig als hij zag hoe Jaspar een aantal Belgische par­lementai­ren rond zich verzamelde. Onder hen bevond zich het antiklerikale socialistische boegbeeld, Camille Huys­mans (1871-1968). Misnoegd omdat Pierlot & Cie niets concreet deden, stelde hij Churchill voor een Belgian Parliamentary Office te vormen dat als voorlopige regering in Londen zou fungeren.

De onrust bij Carlier nam nog toe als Jaspar op 23 juni, daags na wat Charles de Gaulle deed, van Churchill de toelating kreeg zijn landgenoten toe te spreken via de BBC. Nog geen dag later werd Jaspar wegens kritiek op de regering in ballingschap doodgewoon als minister ge­schorst. Desondanks bleef een regering Jaspar-Huys­mans een mogelijkheid, ook al omdat Jaspar op onwettige manier uit zijn ministerambt werd ontzet.

De Vleeschauwer, die een onvoorwaardelijke leopoldist was, die de koning door dik en dun bleef steunen, die aan­vankelijk, in de lijn van het koningshuis, bereid was tot een totale demobilisatie, ook van de Force Publique in de kolo­nie, kreeg het in Londen zeer moeilijk met de onvoor­waar­delijke neutraliteit die Leopold III na de ne­der­laag wenste te handhaven. Voor de koning impliceerde dit dat België niet langer in oorlog was met Duitsland, en dat dit ook gold voor de kolonie. Voor de geallieerden echter was Bel­gisch Kongo van strategisch belang omwil­le van zijn grond­stoffen (waarbij koper en later ura­nium vooraan stonden). Waar Leopold III de kolonie wilde uitspelen als pasmunt om van Hitler te bekomen dat de dynastie zou blijven voortbestaan na de Duitse overwin­ning, besefte De Vleeschauwer wel dat de kolonie in oorlogstijd de be­lang­rijkste bron van inkomsten kon zijn, zodat het economisch onverantwoord leek die niet te verdedigen.

Kort na zijn aankomst in Londen werd De Vleeschauwer in audiëntie ontvangen bij zowel de kersverse premier Wins­ton Churchill als bij diens minister van Buitenlandse Zaken Lord “The Holly Fox” Halifax. The Holly Fox was het koos­naampje dat Churchill voor Halifax bedacht, omdat hij zeer gelovig was en toch gesle­pen als een vos (Andrew Ro­berts, 1991). Wie die audiëntie bijzonder hoog zat was de socialist Camille Huysmans, die erop gerekend had dat de Britten hem en de anglofiel Marcel-Henri Jaspar zouden hebben erkend als provisional Belgian government. Hij laat zich dan ook bijzonder minachtend uit over De Vlees­chauwer als hij zegt: “Wat wilt u? Voor het diner uitge­no­digd worden door Churchill en Lord Lloyd. Stelt u eens voor wat dat betekend moet hebben voor die simpe­le ad­vocaat uit Leuven, die nog nooit iets van belang had mee­gemaakt. Hier voelde hij zich werkelijk onder de gro­ten der aarde. Zij maakten hem deelgenoot van hun politieke activiteiten en plannen. En opeens zag hij het licht” (Frank de Cat, 2007: 35). Interessante details over de spanning tussen Huysmans en De Vleeschauwer vindt men ook in de biografie van August-Edmond de Schryver (Godfried Kwanten, 2001: 222) en in het boek Het enfant terrible, een biografie over “de bastaardzoon” Huysmans (Jan Hunin, 1999: 371seq).

In Londen had de rebelse vrijzinnige PSC-er Jaspar Churchill verteld dat de regering-Pierlot nooit zou toestaan Kongo in te schakelen in de oorlogs­voe­ring, daarvoor was de minister van Koloniën (De Vlees­chauwer dus) een al te trouwe meeloper aan de hand van Leopold III (Decat, 2007: 34). De Vleeschauwer echter, bekend om zijn snelle doorzicht, begreep dat de kolonie inderdaad een ernstige troefkaart was. Hij rekende vooral op de legalistische houding van de Britten, die toch liever een wettige rechtse regering zouden erkennen dan een linkse regering die niet wettig de macht verwierf. Pas nadat De Vleeschauwer Churchill onverwacht de verzekering gaf dat de regering-Pierlot wel­degelijk de intentie had Kongo in te schakelen in de Britse oorlogsvoering, kon niets nog langer de vlucht over het Kanaal van Pierson en de zijnen beletten.

Camille Gutt (1884-1971), de minister van Financiën, was de eerste minister die in augustus uit Vichy in Londen aankwam. In afwachting van Pierlot en Spaak vormden De Vleeschauwer en Gutt dus een tweemansregering. Pas op 22 oktober kwamen Pierlot en Spaak met een watervliegtuig in England aan. Eind oktober 1940 vormden Pierlot, Spaak, Gutt en De Vleeschauwer officieel de Belgische regering in ballingschap. Churchill had nog wel aangedrongen dat ook Jaspar, Huysmans en Max Buset aan die regering zouden worden toegevoegd, maar dat botste vooral op een veto van De Vleeschauwer die zich ondertussen bewust werd van zijn machtspositie in de regering in ballingschap. Door zijn positie in Kongo had hij inderdaad alle inkomsten uit de kolonie in handen. Later zal hij, niet gehinderd door enige bescheidenheid, verklaren: “Ze aten allemaal uit mijn hand. De functie van minister van Financiën bestond er enkel in om elk trimes­ter bij mij te komen aankloppen.”

Al snel bewijst De Vleeschauwer dat hij te veel een advocaat is te weinig een beheerder, vermits hij snel de controle over de kolonie verliest. De Amerikanen hebben de kracht van verrijkt uranium ontdekt en denken al vroeg – nog vóór ze in de oorlog verwikkeld zijn – na over de bouw van een atoombom. Omdat uranium slechts moei­zaam vinden is (enkel in Colorado en Canada is het in beperkte mate aanwezig) stijgt de militaire belangstelling van de Amerikanen voor Kongo met de dag. Edgard Sengier, een goede vriend van Gutt en directeur bij de Union Minière verplaatst de hoofdzetel op eigen houtje van België naar New York, zonder dat De Vleeschauwer ingrijpt. In 1942 zijn de plannen voor een Amerikaanse atoombom al in een vergevorderd stadium als het Manhattan Engineering District en het bijhorende Man­hat­tan Project onder leiding van de Amerikaanse generaal Leslie Groves (1896-1970), een ingenieurofficier, in het grootste geheim wordt opgestart. Hij heeft nood aan hoogwaardig uranium (dat zich massaal in Kongo be­vindt). Inmiddels heeft Sengier de regering in Londen gevraagd naar een exportvergunning van uranium naar Canada, de enige niet bezette verwerkingsplaats van uranium. De Vleeschauwer, die misschien toch de “sim­pe­le advocaat van de Boerenbond” is gebleven (zoals Huysmans beweerde), zo luidt het, verleent die vergun­ning blindelings. In oktober 1942 ondertekent Sengier 12 contracten goed voor 3.839 ton uraniumoxide. De Vleeschauwer en zijn regering weten hierover niets. Dit is tenminste de stelling die een reeks auteurs naar voor brengen. Maar is dit wel waar? Het erts moet komen uit de mijn van Shinkolobwé die sinds 1937 gesloten werd (wegens een te geringe vraag naar uraniumoxide) en die onder water staat. De sanering van de mijn gebeurt door de Amerikanen tegen betaling van een half miljoen dollar, nog steeds zonder dat de Belgische minister van Koloniën er iets van weet (Pierre Buch en Jacques Verlinden, 1995 en J.E. Helmreich, 1986).

In feite gaat het om een contract tussen een dochter­on­der­neming van Union Minière – African Metals – en de Amerikaanse overheid. Om de werken in de mijn te con­tro­leren sturen ze een expert naar Kongo die er wordt ontvangen door Pierre Ryckmans (1891-1959), die er sinds 1934 – een benoeming door de Katholieke Partij voor wie zijn vader in de Senaat zetelde – gouverneur generaal van Belgisch Kongo was. Omdat de hondstrou­we leopoldist, die De Vleeschauwer was inzake koloniale oorlogspolitiek nooit goed weet op welk been te dansen, laat hij volgens het Bulletin van Moeder Aarde (2005) het bestuur in de kolonie zoveel mogelijk over aan Ryckmans en lijkt hij vrijwel enkel geïnteresseerd in de taksen die worden geïnd op de uitvoer van goud, rubber en tin. Ryckmans, die van de minister van Koloniën vrij spel kreeg – alweer een betwistbare stelling die verder aan bod komt – vindt het zelfs niet nodig de regering in Londen in te lichten over het bezoek van de Amerikaanse export. Hij geeft de Amerikanen een vermoeide indruk en schijnt geen controle te hebben – noch sociaal, noch militair, noch economisch – over al wat er in Kongo gebeurt. Zelfs opstanden en stakingen worden niet gemeld aan Londen.

Ondertussen worden er contracten afgesloten met Ca­na­da voor de verrijking van uranium en komen Britten en Ame­rikanen overeen het nieuwe wapen, de atoombom, niet tegen elkaar te gebruiken, nog steeds zonder dat de simpele advocaat uit Leuven er ook maar iets van af weet. Sengier echter is intelligent genoeg om te weten dat hij gouden zaken kan doen. Als hij de prijs wil opdrijven begint de Amerikaans-Britse oorlogscoalitie Sengier te wantrouwen omdat die hen geen exclusiviteit geeft bij de leveringen van uranium. Daarom beslissen ze vroeg in 1944 rechtstreeks te gaan onderhandelen met de regering in London. Die hoort pas nu van een reeks transacties die al twee jaar aan de gang zijn. In Londen wordt er niet onderhandeld met Spaak, omdat het een socialist is en evenmin met De Vleeschauwer omdat ze vernemen dat hij een lastig mens is en ze veel makkelijker kunnen on­der­handelen met Ryckmans. Uiteraard wordt ook Sengier bij de onderhandelingen betrokken. De Amerikanen en de Britten willen een monopoliepositie, maar zonder daarvoor te betalen. Finaal wordt er een tienjarig contract afgeslo­ten. Dit is duidelijk een militair akkoord waarbij de regering waarborgt dat er 1560 ton uraniumoxide per jaar zal wor­den gele­verd. De onderhandelaars beschouwen het Akkoord van 1944 als een overeenkomst die als militair geheim moet worden beschouwd. Ook zal er een extra taks van 60 frank per kilo worden geheven (wat belachelijk laag is).

Als socialisten en communisten na de oorlog in het Parlement vragen stellen wat er met het Kongolese ura­nium is gebeurd wordt er door Spaak gelogen dat het een lieve lust is. Het heet dat het hier louter om commerciële leveringen ging. Pas eind van de jaren tachtig zal men achterhalen wat Bulletin voor Moeder Aarde als volgt omschrijft: “Het uranium van de atoombommen op Hiro­shi­ma en Nagasaki was afkomstig (naar schatting) voor 72 % uit Kongo, voor 14 % uit Colorado, 9 % uit Canada en 5 % van diverse oorsprong” (2005: 6). De auteurs titelen hun artikel dan ook als Ook België medeplichtig aan de oorlogsmisdaden uit Hiroshima. Anderen zullen dan weer stellen dat België via zijn kolonie de Amerikanen geholpen heeft de oorlog definitief te winnen. Toen had Hitler in zijn Berlijnse bunker al lang zelfmoord gepleegd.

Als de socialist Edward Ansele in 1946 een reglemen­te­ring van de export van het Kongolese uranium eist, wordt dit door Spaak – op grond van het geheime Akkoord van 1944 – gedwarsboomd. In 1950, met de Korea oorlog op de achtergrond – grijpen opnieuw onderhandelingen plaats tussen de Verenigde Staten, het Verenigd Konink­rijk, België en Union Minière. Voor België zit Ryckmans nog steeds aan de onderhandelingstafel. Hij zal 10 miljoen dollar aan taksen uit de brand slepen. Het heeft uitein­de­lijk weinig gescheeld of het ging hier doodgewoon om bloedgeld indien president Truman generaal MacArthur in Zuid-Korea zijn zin had laten doen: dan zou die tien miljoen dollar allicht maar een per cent per dode in een nucleaire wereldoorlog hebben gekost.

Na de Tweede Wereldoorlog hebben de Amerikanen zowel Gutt als Spaak loyaal bedankt voor hun hulp bij de bouw van de atoombom. Gutt krijgt de leiding over het Interuniversitaire Instituut voor Nucleaire Wetenschappen waar Ryckmans de eerste commissaris van atoomenergie wordt. Spaak, die sinds het Akkoord van 1944 de favoriete onderhandelaar was van de Amerikanen zorgen ervoor dat hij vanaf 1957 secretaris-generaal van de NATO kan worden. Als in de States het Congres in 1946 de wet Mahon stemt, waarbij niets dat met kernwetenschap te maken heeft het land mag verlaten, moet dit voor Gutt een zware pil geweest zijn om door te slikken. Die werd echter snel verguld, wanneer de Amerikanen hem in 1946 benoemen tot de eerste directeur-generaal van het IMF – een functie die hij tot 1951 zal bekleden.

En Albert de Vleeschauwer, wat kreeg hij? Niets, omdat hij eigenlijk niets anders gedaan had dan bewust of on­bewust steeds de verkeerde kant op te kijken, zo meent J.E. Helmreich – stelling die ik verder in dit hoofdstuk zal betwisten. Wel noemt Camille Huysmans hem een “ordinaire affairist”. Maar dat is in 1960, toen de oud-minister van Koloniën plots ge­mengd was in het failliet van de koloniale onderneming Socoga, iets waarvoor hij eerst wordt veroor­deeld, maar waarvan het Hof van Beroep hem later vrij­spreekt (Gaston Eyskens, 1994: 608). Het wordt wel het einde van zijn politieke carrière.

 

In 1950, ten tijde van de moord op Lahaut, was De Vlees­chauwer net minister van Binnenlandse Zaken af toen de regering-Duvieusart werd opgevolgd door de regering-Pholien. Twee weken voor de moord neemt De Vleesch­au­wer contact op met Moyen omdat hij op een zo discreet mogelijke manier naar Frankrijk wilde. Nadat de rijkswacht in Grâce-Berleur op 31 juli drie stakende arbeiders had doodgeschoten – een staking die o.m. door Lahaut was opgezet – voelde hij zich als minister van Binnenlandse Zaken bedreigd, wil men dan aannemen. Maar waarom vraagt hij dit aan iemand die werkt voor het Tweede Bureau, voor de militaire inlichtingendienst, en niet aan de Staatsveiligheid?  Hierover schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen: “Die dag (21 augustus 1950 – jpvr) werd ge­we­zen minister voor binnenlandse zaken Albert De Vlees­chauwer in het grootste geheim naar Frankrijk ge­ëva­cueerd. De operatie was voorbereid door André Mo­yen. (…) Moyen bezorgde De Vleeschauwer een valse identiteitskaart op naam van Albert Devaux en begeleidde hem samen met drie medewerkers van Milpol tot aan de grensovergang tussen Bouillon en Sedan, waar Moyen een agent had. In Frankrijk werd De Vleeschauwer vol­gens Moyen overgenomen door agenten van de Franse Rensignements Généraux en van Henri Martin, waarmee Moyen ook later in contact stond i.v.m. de zaak Stern en wiens hele leven in het teken van de clandestiniteit en van de strijd tegen het communisme heeft gestaan. De Vleeschauwer werd dan door toedoen van Martin in een klein plaatsje in Bretagne ondergebracht: La Mettrie aux Louets, Saint Coulomb, departement Ille-et-Vilaine. Over de periode die hij daar doorbracht lopen de getuigenissen uiteen. Volgens de weduwe van de ex-minister verbleef hij er nauwelijks een week, volgens Moyen minstens drie maanden” (1985: 208-9).

Ook nog: “het is een feit dat De Vleeschauwer als minister voor binnenlandse zaken het gevoel had dat hij, vooral in verband met de koningskwestie en de ordehandhaving, niet volledig op het staatsapparaat kon rekenen, en vol­strekt geen vertrouwen in de Staatsveiligheid had. Daar­om deed hij op het hoogtepunt van de koningskwestie een beroep op parallelle informatiekanalen, onder andere op Moyens organisatie Milpol. Het is evident dat iets derge­lijks voor de tegenstrevers onbekend moest blijven, an­ders zouden zij zeker niet nagelaten hebben hem te ver­wij­ten dat hij als minister in functie een beroep deed op ‘leo-rexisten’, om een geliefkoosde uitdrukking van de com­munistische pers aan te halen” (ibidem: 209).

Ik meen dat die visie op de vlucht van De Vleeschauwer in twijfel kan worden getrokken. Dit kan laten uitschijnen dat de minister, bevoegd voor de ordehandhaving, aan de vooravond van de aangekondigde mars op Brussel, in het vooruitzicht van een nakende burgeroorlog iedere verant­woor­delijkheid wilde ontvluchten. Dit strookt niet met de aard van de minister. Welintendeel dan toen al plannen te hebben voor een vlucht zet De Vleeschauwer zich in om troepen uit Duitsland naar Brussel te halen ten einde des­noods de mars op Brussel met geweld te stoppen. Er zijn aanwijzingen dat de vraag voor een evacuatie pas volgde na de moord op Lahaut.

Niet zonder belang lijkt mij de getuigenis van Ernest Mandel van 1987. Mijn contacten met hem waren toen al sterk verwaterd, vooral omdat hij het mij kwalijk nam dat ik naliet het transformatieproces van de waarde van waren, (uitge­drukt in energiekwanten), in respectievelijk prijzen en lonen, en van meer­waarde in winsten, verder af te wer­ken. Ik had hem in 1979 inderdaad beloofd dit te doen aan de hand van de input-outputtabellen van Wassily W. Leontjief en dit toe te passen op de Amerikaanse natio­nale rekeningen. In plaats van dit te doen, was ik – ooit een overtuigd (onorthodox) neomarxist in de lijn van Paul A. Baran en Paul M. Sweezy – ondertussen genoeg ver­loe­­derd om mijn intellect te gebruiken om groot­­kapita­lis­ten op legale of illegale manier rijker te maken – het eerste via econometrische beursmodellen, het tweede door het in omloop brengen van gedupliceerde waardepa­pieren die kandidaat-investeerders in megaprojecten aan geldschie­ters en banken in waarborg gaven. Immoreel, maar ge­luk­kig wist Mandel dit laatste toen nog niet.

Voor mij was de vlucht naar Frankrijk van Albert de Vleeschauwer, hierbij geholpen door zo’n duistere figuur als André Moyen – via de OPC en de CIA werkend voor de SDRA8 – een grote verrassing. Nooit had ik daar ergens iets over gelezen. (Ik las pas in 1987 de Franse editie van het boek van Van Doorslaer en Verheyen.)  Toen ik er hem over vroeg schoot hij onmiddellijk in een lach: “Ja, dat was een goede grap van Kamiel.” “Van Kamiel? Van welke Kamiel?” “Kamiel Huysmans natuur­lijk.” Het is een merkwaardig verhaal, maar met te veel toevalligheden om eigenlijk niet te kloppen. Ik probeer het hier chronologisch te beschrijven.

In 1948 stelde de Gentse socialist Edward Ansele junior (1902-1981) zich steeds meer vragen bij de leveringen van uranium uit Kongo aan de Amerikanen. Hij had er weet van dat er in Kongo onderhandelingen waren ge­voerd door de Amerikanen met Ryckmans en in Londen met de ministers Spaak en Gutt. Elk van ze bleek daar achteraf zeer goed voor beloond te zijn: Gutt met het voorzitterschap van het IMF, Ryckmans met een lucra­tieve post bij het Interuniversitaire Instituut voor Nucleaire Wetenschappen, terwijl Spaak – een socialist nota bene – echt l’ami américain was geworden, de man met wie de Amerikaanse overheid om de haverklap onderhan­del­de – iets wat Spaak “wel niet voor hun schone ogen zal hebben gedaan,” zo vermoedde Ansele junior. Dat Pholien niets kreeg vond Ansele normaal want in dit dossier had hij niets gedaan. Maar hoe kon het dat De Vleeschauwer, die in Kongo toch de baas was, helemaal niets kreeg. Huysmans, die sinds zijn verblijf in Londen, De Vleesch­au­wer rauw lustte, had ondertussen vernomen dat de vrouw van de minister van Koloniën, tot drie keer toe met een privé vliegtuig naar Kongo was gevlogen en dat daarvoor nooit enige rekening werd geboekt. De vrouw van de minister verbleef met haar drie jongste kinderen tijdens de oorlog inderdaad geruime tijd in Elisabethstad wat allicht de drie vluchten kon verklaren. Haar twee oudste kinderen, twee zonen, waren onder de wapens. Een overloper van COPAC (Concentration de Propagande Anti-Communiste) vertelde tijdens de oorlog in de Gentse Vooruit dat de voorzitter van COPAC destijds meerdere vluchten deed voor rekening van De Vleeschauwer – een roddel zoals men er in oorlogstijd dagelijks tientallen kon horen, want de regering in Londen was alles behalve geliefd.

Ansele sprak erover met Buset die achterhaalde dat die voorzitter ene graaf Arnold de Looz-Corswarem is, iemand die in 1935 in Wallonië gevierd werd als laureaat van de sportverdienste als … vliegenier … gespecialiseerd in vluchten naar Kongo. Hierdoor werd de roddel (van allicht een onevenwichtige dompelaar die destijds naar Charleroi was getrokken als handlanger in een koolmijn) al iets minder ongeloofwaardig. Ondertussen had een kabinets­me­dewerker van Ansele junior op het Rekenhof onder­zoek gedaan naar de fiscale ontvangsten uit de kolonie. Daarbij viel het op dat er blijkbaar geen fiscale inkomsten uit palmolie werden geboekt. Dit moet zeker nog na te gaan zijn, al lijkt het best mogelijk dat die inkomsten op globale rekeningen werden geboekt, en wil hiermee niet gezegd zijn dat die ontvangsten, mochten ze al niet geboekt staan, in de zakken van de minister zijn verdwe­nen. Zo het al gebeurde kunnen er tientallen ambtenaren ervoor verantwoordelijk zijn geweest.

In de voormiddag van 11 augustus 1950 gooit een man met een excentriek uiterlijk in het Parlement een rookbom in de richting van de socialistische fractie. Eén van de kabinetsmedewerkers van of Huysmans of Ansele zag dezelfde man dezelfde voormiddag in de wandelgangen van de Wetstraat in het gezelschap van … De Vleeschau­wer. Achteraf zal blijken dat het om graaf Arnold de Looz-Corswarem gaat. Vanaf nu gaat de roddel van de Gentse overloper een eigen leven leiden.

Huysmans is ondertussen al 79 jaar (één jaar eerder was hij nog Kamervoorzitter) maar heeft als enfant terrible zijn streken niet verleerd. Hij besluit zijn aartsvijand uit zijn Londense tijd, eens goed de daver op het lijf te jagen en stuurt twee bevriende arbeiders ’s avonds naar de woning van De Vleeschauwer. Het is zaterdagavond en de gewe­zen minister is niet thuis. Aan zijn vrouw vertellen ze dat de communisten ontdekt hebben dat haar man in Kongo sjoemelde met een fascistische graaf, dat hij daags voordien in de wandel­gan­gen van het Parlement met hem werd gezien, dat de communisten via het Rekenhof hebben ontdekt dat hij met hem vieze zaakjes deed en dat de Gewapende Partizanen “zondag over acht dagen wel eens zijn rekening zullen vereffenen.” Tot zijn eigen groot vermaak constateert Huysmans (veel) later dat “vriend” De Vleeschauwer effectief naar het buitenland is gevlucht.

 

Mandel zelf had het verhaal jaren geleden als een anekdote gehoord van de linkse socialist Ernest Glinne met wie hij goed bevriend was. Toen ik Glinne opbelde, met de groeten van Mandel, weigerde hij mij te woord te staan. Ik was toen inderdaad al “sterk verbrand” en kwam als marxist met een half dozijn Ferraris in zijn garage inder­daad zeer belachelijk over. Grappig is wel dat De Vleeschau­wer op 21 augustus inderdaad hals over kop naar Frank­rijk vlucht. Als we ervan uitgaan dat de ““anekdote van Huysmans” ook maar gedeeltelijk waar is, dan heeft De Vleeschauwer Moyen ten vroegste op 12 (zaterdag), 13 augustus (zondag) of veeleer op maandag 14 augustus gecontacteerd – dus allicht niet begin augus­tus zoals Van Doorslaer en Verhoeyen menen te weten. En dan moet hij toch iets te verbergen hebben gehad dat erg genoeg was om hals over kop te vluchten.

Feit is dat vliegenier en graaf Arnold de Looz-Corswarem via de kabinetschef van De Vleeschauwer in contact stond met een volkomen onbetrouwbaar extreemrechts sujet als André Pierre Verbrugge. Het is inderdaad na tussenkomst van de kabinetschef – en vrijwel zeker ook met mede­we­ten van De Vleeschauwer – dat Verbrugge privé secretaris van de graaf wordt. Uitgerekend op dezelfde dag dat Verbrugge in Gent de gevangenis mag verlaten – na be­schul­diging van oplichting – vlucht Verbrugge naar Frank­rijk en gaat hij er in de buurt van Reims aan een monnik vertellen dat hij in België gezocht wordt voor de moord op Lahaut – een moord die hij op 18 augustus 1950 onmo­ge­lijk kan hebben gepleegd, omdat hij dan nog in hechtenis zat.

Verbrugge is een intrigant, een avonturier, een man van twaalf stielen en dertien ambachten, die in tal van vieze zaakjes voorkomt, die bestendig in geldnood zit, die on­wettig in militaire uniformen rond­loopt, die een paar keer kortstondig in de gevangenis vloog, die ongetwijfeld con­tacten heeft met het Twee­de Bu­reau in Frankrijk (zeg maar in terminologie van na1988: met Gladio-Frankrijk), die handwapens smokkelt en die voortdurend rondtrekt: een soort nomade van extreem­rechts, uiteraard virulent anticommunist en vurig leopoldist. De Staatsveiligheid kent hem, weet dat hij met een handwapen op zak rondloopt. Het gerecht krijgt daar nog vóór de moord op Lahaut weet van. Inderdaad, nadat graaf de Looz-Cors­warem in de voormiddag van 11 augustus 1950 als toeschouwer in het Parlement een rookbom gooide in de richting van de socialistische fractie vindt de politie tijdens een routinehuiszoeking op zijn domein in Burvinnes (bij Binche) niet enkel een waar wapenarse­naal, maar ook een stapel royalistische vlugschriften waar A.P. Verbrugge voorkomt als verantwoordelijk uitgever (Van Doorslaer en Verhoeyen, 1985: 28).

Een week na de moord op Lahaut ontvangt de Luikse procureur een brief, geschreven door Edgard Lalmand, de nationale secretaris van de KPB, dat zijn partij getipt werd dat ene Verbrugge in de loop van mei of juni in café Thyl Uilenspiegel een wapen in depot gaf van hetzelfde kaliber als dit waarmee Julien Lahaut werd vermoord (ibidem: 41). Begin oktober ontvangt onderzoeksrechter Louppe dan een afschrift van de brief die de Brusselse procureur-generaal Camille Pholien – broer van – van de Staats­veilig­heid kreeg en waarin François Goossens uit Halle en Verbrugge de moordenaars worden genoemd. Allicht moet dit schrijven worden verklaard uit de grote rivaliteit die op dit ogenblik bestaat tussen de militaire- en de burgerlijke inlichtingendienst en wil men daarmee Moyen treffen als mogelijke opdrachtgever. Heeft diezelfde Moyen niet herhaaldelijk geschreven dat de Staatsveilig­heid dringend moet worden afgeschaft, dat ze veel te links is, en dat ze daardoor niet naar behoren functioneert in woelige tijden?

Onverklaarbaar is dat Louppe zelf geen inspanning doet om in Halle – het minimum minimorum – Goossens te ondervragen. Dat Verbrugge ingeschreven staat als handelaar in de Brusselse Jozef II straat in een gebouw dat eigendom is van graaf de Looz-Corswarem doet bij Louppe evenmin een belletje rinkelen, ook niet het feit dat Verbrugge slechts voorwaardelijk vrij is, en terug kan worden opgesloten omdat hij de hem opgelegde condities niet respecteert. Als Verbrugge – na het artikel in L’Huma­nité – de moordenaar van Lahaut wordt genoemd, die in de streek van Reims vrij rondloopt, in november door de Franse Staatsveiligheid wordt ondervraagd blijkt hij met een 6.35 mm pistool op zak rond te lopen en geeft hij toe dat hij dit wapen gekregen heeft van graaf de Looz-Corswarem wiens secretaris hij is nadat hij er door ex-minister Albert de Vleeschauwer werd geïntroduceerd. Louppe mag dan wel een politiedelegatie naar Frankrijk sturen, om één of andere reden – allicht het feit dat hij bescherming geniet van Gladio-Frankrijk – wordt hij niet ondervraagd.

Moet men uit dit alles afleiden dat De Vleeschauwer omwille van Verbrugge naar Frankrijk vlucht, dezelfde dag dat die in voorlopige vrijheid wordt gesteld? Hierover schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen: “De vraag mag worden gesteld of de vrees voor vergelding, waarvan wij de realiteit niet willen betwisten (cursivering van mezelf – jpvr), de enige reden was voor deze vrij plotse en clandestien georganiseerde verdwijning. Verbrugge en De Vleeschauwer stonden, weliswaar op een heel verschil­lend niveau, aan de spits van de actie voor het behoud van koning Leopold. Verbrugge was in 1949 door de kabi­netschef van De Vleeschauwer aan graaf de Looz als privé-secretaris aanbevolen. Volgens eigen zeggen had Ver­brugge voor het kabinet van binnenlandse zaken in 1949-1950 vertrouwelijke opdrachten uitgevoerd. Voor het behoud van koning Leopold was De Vleeschauwer bereid tot het uiterste te gaan. Was hem een rol toebedeeld in de regimewisseling waaraan in sommige kringen tijdens de zomer van 1950 mogelijk werd gedacht? Wilde hij daarom liever niet in het land zijn wanneer eventueel troebelen zouden uitbreken? Of vreesde hij dat door de aanhouding van Verbrugge – die De Vleeschauwer zeker vernomen kan hebben – feiten aan het licht zouden worden gebracht die beter verborgen bleven?” (1985: 209).

Mij lijkt het een denkfout te suggereren dat de Vleeschau­wer begin of midden augustus 1950 als minister van Binnenlandse Zaken, verantwoordelijk voor de ordehand­having in een door voortdurende troebelen geteisterd land, zijn verantwoordelijkheid zou zijn gevlucht. Dat zou dan impliceren dat De Vleeschauwer een angsthaas of een lafaard was. Maar dat is hij duidelijk niet, nooit ge­weest. Ik heb destijds de memoires van Gaston Eyskens grondig uitgepluisd. Van Eyskens is geweten dat hij geregeld in botsing kwam – “Ik alleen” voegt hij eraan toe (1994: 608) – met zijn partijgenoot De Vleeschauwer. Op niet minder dan 71 verschillende bladzijden heeft Eyskens het over zijn collega, maar afgezien van de opmerking dat “De Vleeschauwer een eigenzinnig man (was en dat hij) bijzonde scherp en moeilijk (kon) zijn” (ibidem) valt er nergens een negatieve opmerking aan het adres van De Vleeschauwer. Eyskens beschrijft hem als een schrander man wie defaitisme vreemd was, te allen tijde een man van de daad die zijn verantwoordelijkheid nooit uit de weg ging. Dat De Vleeschauwer het land in de steek zou hebben gelaten op het moment dat er een burgeroorlog voor de deur stond weiger ik te aanvaarden. Hij vlucht trouwens maar naar Frankrijk nadat hij als minister van Binnenlandse Zaken in de regering-Duvieusart is opge­volgd door Maurice Brasseur in de regering-Pholien.

Wat mij zeer ongeloofwaardig lijkt in de boeken van J.E. Helmreich (1986) en van Pierre Buch en Jacques Verlin­den (1995) is hun overtuiging dat De Vleeschauwer als minister van Koloniën in het geheel niet op de hoogte zijn geweest van de uraniumtransporten naar Canada voor rekening van Sengier tussen 18 september 1942 en het voorjaar van 1944, ook niet dat hij alles wat in de kolonie gebeurde zou hebben overgelaten aan gouverneur Ryck­mans. Wel integendeel vocht De Vleeschauwer die ’s lands financiën overeind moest houden voor iedere cent, soms op de meest irriterende manier en tot wanhoop van Gutt die inderdaad maar een bordpapieren minister van Financiën was in Londen. Als Gulf Oil Company tijdens de oorlog Belgische olietankers charterde is het De Vleesch­au­wer die Pierlot aan de mouw trekt dat hiervoor moet worden betaald. Als het in de Verenigde Staten tot een heus proces wegens niet-betaling komt, is het weer De Vleeschauwer die intervenieert dat ze een rechter van het Hoog Gerechtshof naar Amerika moeten sturen om er voor een ernstig tegengewicht te zorgen tegen Allan Dulles – de latere baas van de CIA en broer van Foster Dulles die onder Dwight Eisenhower in 1953 staats­se­cre­ta­ris voor Buitenlandse Zaken was geworden. Als het opleidingsschip de Mercator militaire opdrachten moet uit­voe­ren in de Atlantische Oceaan is het weer De Vlees­ch­auwer die opmerkt dat niets de bemanning belet ook vracht te vervoeren teneinde zo bijkomende inkomsten voor het land binnen te rijven. Als de Britten later het schip opeisen om duikboten te bevoorraden op de Afrikaanse kust is het nog maar eens De Vleeschauwer die wil dat hiervoor wordt betaald.

Dat een dergelijke minister, die bekend stond om zijn inhaligheid, niet in eigen belang, maar in belang van het land, geen enkel zicht zou hebben gehad op wat de Amerikanen en Union Minière via Sengier met elkaar bedisselden was in 1987 ook voor Ernest Mandel uitge­sloten. Wel wetend dat graaf de Looz-Corswarem, een vriend van De Vleeschauwer, een uitstekend piloot was, die tijdens de oorlog ettelijke keren naar Kongo vloog, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de drie vluchten van Londen naar Kongo die de minister tijdens de oorlog maakte in verband stonden met de uraniumtransacties tussen Union Minière en de Amerikaanse regering. Hiervoor konden moeilijk Britse legervliegtuigen worden gebruikt, en allicht deed de minister daarom beroep op gecharterde privé vliegtuigen.

De Vleeschauwer was dus veel meer dan “de simpele advocaat uit Leuven”, waarover Huysmans het had. Of hij zich daarbij persoonlijk heeft verrijkt weet Mandel niet, maar hij sluit het niet uit. Misschien geraakt hij net daardoor in paniek als de socialisten rond Huysmans hem de daver op het lijf proberen te halen. En waarom vlucht De Vleeschauwer uitgerekend naar het onooglijk dorp met de onmogelijke naam, naar La Mettrie aux Louets, Saint Coulomb, Ille-et-Vilaine? Heeft hij met het geld dat hij mogelijkerwijze van Union Minière of de Amerikanen kreeg (hypothese die door niets gestaafd wordt) in Bre­tag­ne een eigendom gekocht en is hij op zoek naar de notaris om het contract a posteriori te wijzigen, bijvoor­beeld door graaf de Looz als koper aan te duiden. Zestig jaar later moet het toch niet onmogelijk zijn om dit spoor na te trekken en zou de in 2008 goedgekeurde onder­zoeks­commissie hier nuttig werk kunnen leveren. En allicht her­in­neren de drie jongste kinderen van De Vleeschauwer zich nog wanneer juist hun vader hen tijdens de oorlog in Elisabethstad kwam bezoeken. Was dat tussen 18 september 1942 – het moment dat het Manhattan Project van generaal Groves in gang werd gezet – en maart 1944 als het fameuze Akkoord van 1944 voor de door de Belgische Staat gegarandeerde levering van uranium aan de Verenigde Staten werd ondertekend? En kunnen we in de dossiers van het Rekenhof nog terugvinden welke betalingen met betrekking tot het contract van Sengier in de boekhouding van de Belgische Staat zijn terecht gekomen? Wat van dit alles kunnen we terugvinden in officiële verslagen van de regering in ballingschap. En werd koning Leopold, die in Katanga toch eigen bedrijven bezat, via of graaf Capelle of secretaris Jacques Pirenne, daarvan op de hoogte gebracht. Of werd dit soort infor­ma­tie van puur militaire aard eerder overgemaakt aan generaal Raoul van Overstraeten (1885-1977), de militaire raadgever van de koning? Mocht dit zo zijn geweest dan moest toch ook generaal Maurice Keyaerts (1883-?) er meer over hebben geweten. Of mogen we het beter allemaal niet weten, ressorteert dit alles alweer onder de raison d’état?

 

 

6. DE LEUGENMACHINE VAN DELCOURT

 

Straks zal moeten blijken welke rol het aartsbisdom heeft gespeeld bij de moord op Lahaut en of de entourage van kardinaal Van Roey er überhaupt al enige rol in heeft gespeeld. Cruciaal daarbij is het schrijven van de Staats­veilig­heids­dienst de dato 27 september 1950 aan het adres van de Brusselse procureur-generaal Camille Pho­lien waarbij François Goossens uit Halle met zijn volle identiteit wordt genoemd als één van de moordenaars. Daarop neemt André Moyen – die met Milpol werkt voor de militaire in­lichtingendienst SDRA8 en voor de Amerikaanse inlich­tingendienst CIA – het initiatief om op uitdrukkelijke vraag van Goossens een “jury” bijeen te roepen in het klooster van de minderbroeders conventu­e­len in Halle. In dit kloos­ter wer­den de wapens van de groep rond Goossens, maar allicht ook van het gehele netwerk rond Auguste Roeseler, verborgen.

Kort na de moord vertelt iemand uit de onmiddellijke en­tourage van burgemeester Jan-Nikolaas Devillé in café Het Gildenhuis dat François Goossens de aanslag heeft uitgevoerd en wordt dit door een informant meegedeeld aan de Staatsveiligheidsdienst voor wie Pierre Potargent. Hierover schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen in de herziene druk van hun boek over de moord van Lahaut: “In het interview met De Morgen (bedoeld is met de jour­nalist Douglas de Coninck – jpvr) trachtte Moyen vooral de these ingang te doen vinden dat Goossens een oncontro­leerbaar projectiel was (hoe ‘zotter’ hoe liever), die op eigen initiatief met zijn vrienden naar Seraing reed om Lahaut te vermoorden en er zich nadien in een zatte bui nog over beroemde de moord te hebben gepleegd. Pas nadien zou Goossens de tussenkomst van Moyen hebben gevraagd en hem om een ‘retroactieve’ opdracht hebben gevraagd. Goossens zou toen ook, aldus Moyen, op de vingers zijn getikt tijdens een zogenaamde jury in het klooster van de minderbroeders conventuelen in Halle. In dat klooster waren volgens Moyen ook de wapens van de groep verborgen.”

“Dit juryverhaal is ons in 1985 niet helemaal op dezelfde manier door Moyen verteld. Toen had hij het over een poging om te achterhalen wie er dan wel uit de biecht had geklapt bij de Veiligheid van de Staat (wat resulteerde in de nota aan de gerechtelijke autoriteiten van 27 septem­ber 1950). De inzet van het zogenaamde geheime proces was dus niet de impulsieve daad van ‘de zot van de Guus­sens’, maar la guerre des polices, het beschermen van essentiële geheime netwerken en nationale en misschien ook wel internationale belangen in de context van de Kou­de Oorlog. Ook was Moyen er in 1985 lang niet zo stellig van overtuigd geweest dat er geen opdracht werd ge­ge­ven. Die was zeker niet van hem gekomen, vertelde hij ons toen, maar voor anderen – in het bijzonder het netwerk geleid door Auguste Roeseler, dat volgens Moyen met het Vaticaan verbonden was en dat, zoals blijkt uit een cruciaal nagelaten document[2], de eigenlijke brood­heer was van Goossens kon hij niet instaan” (Van Doorslaer en Verhoeyen, 2010: 16-17).

 

Veel belangrijker dan de vraag wie de moordenaars waren van Julien Lahaut – een vraag die al in 1964 was opgelost na bekentenissen aan de apotheker Victor Wouters uit Halle, en waarop het antwoord in 2007 nog licht werd gewijzigd toen bleek dat niet Goossens maar Eugène Devillé de dodelijke schoten had gelost – is de vraag in wiens opdracht dit gebeurde, en de vraag waarom het gerecht, dat de daders al kende sinds 2 oktober 1950, hen nooit heeft ondervraagd. Met betrekking tot de opdracht­gevers is het belangrijk te weten dat er niet vier personen aanwezig waren in het klooster van de minder­broeders – namelijk Goossens, Moyen, Potargent en de gardiaan (kloos­teroverste) zoals Van Door­s­laer en Verhoeyen schrij­ven (1985: 204-5) – maar zes, name­lijk ook Jean Peeters die in Halle binnen het stads­bestuur de sociale zaken regelde en monseigneur Leclef, de secretaris van kardinaal Van Roey. Dit laatste werd mij in oktober 1991 langs twee offi­ciële kanalen verzekerd.

In het kader van de parlementsverkiezingen van 5 novem­ber dweilde men met mij toen zowat heel Vlaanderen af waar ik, vooral ’s avonds, in allerlei zaaltjes en zalen toespraken diende te houden. In die toespraken had ik het als overtuigd antiroyalist aan het slot altijd over de moord op Lahaut en over het feit dat de moordenaars al na een goede maand goed en wel bij het gerecht bekend waren maar dat men hen nimmer of nooit had lastig gevallen.

Na een causerie in Gooik blijkt dat de bijeenkomst in het klooster lang niet zo geheim te zijn geweest als algemeen werd vermoed. Een zekere Émile Paridaens, toen rond de zestig vertelt mij na afloop op vrij intrigerende toon dat “heel Halle weet wie het heeft gedaan” en dat “het aarts­bisdom toen nog geprobeerd heeft de vis te versmoren” want “ze hadden zelfs de secretaris van de kardinaal naar dat klooster gestuurd.” “Welke secretaris?” “Je weet wel, hoe heet die ook weer.” Veel meer dan een dorpsverhaal – zoals er honderden de ronde doen telkens er in een dorp iets abnormaals gebeurt – is het niet. Dus besteedde ik er weinig belang aan.

Een week op zo later was ik ’s avonds in Halle voor een verkiezingsspeech. Daar leefde de moord op Lahaut, toen al veertig jaar geleden, nog sterk onder het oudere deel van de aanwezigen. Na mijn toespraak liet ik mensen al­tijd vragen stellen, dus ook nu. Een aantal vragen ging inderdaad over de betrokkenheid van burgers uit Halle bij de moord, vooral over “Goossens van de verzekeringen”. Toen de rust in het land was teruggekeerd had Goossens inderdaad een verzekeringskantoor opgezet, dat na zijn dood in 1977 werd voortgezet door één van zijn zonen. Na afloop van de meeting wilde een oudere man mij absoluut spreken. Omdat ik dezelfde avond nog een toespraak moest houden in Vilvoorde was daar geen tijd voor. Ik noteerde het telefoonnummer van de man en beloofde hem terug te bellen. In de drukte van de verkiezingen kwam het er niet van, en het was al midden januari 1992 toen dezelfde man telefonisch contact opnam met mijn fractie in het Parlement.

Zijn naam was Vital Sitou. Twintig jaar oud werd hij tijdens de oorlog gedeporteerd naar Duitsland. Zijn vader had school gelopen met een zekere Frans waarmee hij ook na de schooltijd goed bevriend was gebleven. Diezelfde Frans was nog voor de oorlog als broeder Fransiscus por­tier geworden in het klooster van Halle. De vader van Vital Sitou hield blijkbaar een schoolschriftje bij waarin hij aan­tekeningen bijhield over belangrijke gebeurtenissen in Halle. Bij Vital Sitou thuis mocht ik het schriftje inkijken, maar veel wijzer werd ik er niet door. Vital, toen al rond de zeventig, vertelde mij een paar dingen die ik eigenlijk al wist via Ernest Mandel, via Ernest Glinne en via het boek van Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen. Als het gesprek op een gegeven moment belandde bij de fameu­ze “jury” in het klooster herinnerde Vital zeer levendig dat broeder Franciscus zijn vader ooit had verteld dat er die dag ook de secretaris van het aartsbisdom aanwezig was, samen met Jean Peeters en François Goossens. De anderen – André Moyen en Pierre Potargent – kende hij blijk­baar niet.

Die getuigenis leek mij veel geloofwaardiger dan die van Émile Paridaens in Gooik. Er lijkt inderdaad weinig twijfel over te bestaan dat monseigneur Leclef aanwezig was bij de confrontatie met Goossens en Moyen in het klooster van Halle. Meteen rijst de vraag waarom het aartsbisdom een hoge vertegenwoordiger naar de “jury” zond? Hield het verband met het feit dat Goossens, enkele dagen na de moord zelf naar het aartsbisdom in Mechelen was ge­gaan? Om er wat te doen? Om er verslag uit te brengen over de moord op Lahaut? Of – zoals Vital Sitou sugge­reerde – omdat de biechtvader van Goossens hem niet zomaar vergiffenis kon geven over zijn daad, en hem de raad gaf vergiffenis te vragen aan de kardinaal in hoogst­eigen persoon?

Of was er toch iets van waar, van de beweringen van Emile Delcourt uit 1958, dat de aanslag gefinancierd werd met geld van het kardinaal Mercierfonds, al dan niet in opdracht van de Kerk? Over die Delcourt publiceerden Van Doorslaer en Verhoeyen in 1985 een compleet hoofd­stuk (1985: 47-61). Afkomstig uit een familie met rexis­tische achtergrond richtte hij eind december 1949 de eer­der vermelde FNBI op, het Front National Belge de l’Indé­pen­dance, de extreemrechtse tegenhanger van het com­munistische Onafhankelijkheidsfront uit de oorlog. Via vader Delcourt had de familie inderdaad contact met het Mechelse aartsbisdom. Hij was een persoonlijke vriend van kanunnik Leclef. Die vader was zelfs als pers­at­taché verbonden geweest met de Vaticaanse am­bas­sade in Brussel.

Het FNBI zou rond de periode dat Lahaut werd vermoord een 6000-tal leden hebben gehad en gaf een eigen week­blad uit: L’Unité Belge. De toon daarvan was uitgesproken anticommunistisch, nog versterkt na het uitbreken van de Koreaanse oorlog. Emile Delcourt richtte later ook nog een eigen persagentschap op en baseerde zich daarbij vooral op informatie (sic) die het doorgeschoven kreeg van de Amerikaanse inlichtingendienst. Dit alles kostte hopen geld, veel meer dan er via de uitgave van L’Unité Belge verdiend kon worden. De financiële steun die Delcourt kreeg via Marcel de Roover via Brufina was onbeduidend in vergelijking met het half miljoen frank dat hij via Herman Robillart van Union Minière kreeg. Toch verkeerde hij voortdurend in financiële moeilijkheden. Van Doorslaer en Verhoeyen verduidelijken: “Geldgebrek was dus een permanente bekommernis, des te meer omdat Emile Delcourt zelf er een riante levensstijl op nahield. Hij bezat een appartement in Brussel, een huis in Dilbeek, een villa in Knokke en een hele resem auto’s (1985: 51).

Begin 1953 bedroeg zijn maandelijkse propagandabudget al 572.000 frank. Naar eigen zeggen financierde hij dit met gelden die hij via de Amerikaanse ambassade uit de Verenigde Staten kreeg. In september 1954 waren de schulden al zo hoog opgelopen dat het FNBI het wijselijk besloot de vzw te ontbinden. Kort daarvoor werd Delcourt, verdacht van financieel gesjoemel, aangehouden. Na beloftes dat hij zijn schuldeisers zou terugbetalen werd hij weer vrijgelaten. Ondertussen kwam aan het licht dat Paul Calmeyn, de onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouw op de Zavel, en voorzitter van het Kardinaal Mercierfonds, tussen eind 1949 en de zomer van 1952, niet minder dan 12.000.000 frank van het fonds in het FNBI van Delcourt pompte.

Terug vrij wil Delcourt nieuw geld van Calmeyn. Die komt uit een gefortuneerde familie die echter zijn vermogen laat blokkeren door hem onder curatele te plaatsen. Op grond van geestelijke onevenwichtigheid wordt hij in een zenuw­in­richting geplaatst. Eind december 1954 wordt Delcourt dan weer in voorlopige hechtenis genomen en blijft opge­slo­ten tot eind april 1955. Nu blijkt dat hij een overeen­komst, waarbij Calmeyn afstand doet van zijn familiefor­tuin heeft vervalst. Calmeyn zelf wordt door zeven ver­schillende psychiaters onderzocht en opgesloten in de afdeling voor geïnterneerden van de gevangenis van Vorst. Hij komt er al na een maand vrij – mogelijkerwijze na tussenkomst van het aartsbisdom – en krijgt daarna een verplichte verblijfplaats bij de Broeders Alexianen in Winksele. In december 1957 wordt Delcourt, die zich nauwelijks verdedigde, en die erop hoopte dat de “hoge heren” hem wel zouden bijspringen, tot zijn grote verba­zing, veroordeeld tot vijf jaar effectieve opsluiting. Zijn broer Fernand krijgt twee jaar.

Delcourt tekent beroep aan en vraagt een confrontatie met Calmeyn. De gewezen onderpastoor op de Zavel geeft een verdwaasde aanblik maar ontkent iedere financiële verantwoordelijkheid. Daags na de confrontatie in februari 1958 schrijft hij van uit de gevangenis dat een comité, bestaande uit Calmeyn en leden van het aartsbisdom van Mechelen, onder wie kanunnik Leclef, destijds opdracht gegeven heeft Lahaut te vermoorden. Hiervoor zou geld zijn gebruikt van het Kardi­naal Mercierfonds. Dit schrijven wordt niet overgemaakt aan onderzoeksrechter Louppe in Luik, die nog steeds belast is met het onderzoek naar de moord op Lahaut.

Als op 1 april 1958 de zaak voorkomt voor het Hof van Beroep te Brussel, en er weer sprake is van de twaalf miljoen frank die Delcourt aan Paul Calmeyn ontfutselde, zorgt hij voor verbazing. Plots verklaart hij dat hij een half miljoen frank van het Kardinaal Mercierfonds heeft gebruikt om de daders van de moord op Lahaut te beta­len. Hij beweert dat het om twee Corsikanen ging die uit Frankrijk overkwamen. Het verhaal haalt de Pourquoi Pas van 4 april. Na tussenkomst van de advocaten Jean Fonteyne en Jean Terfve van de weduwe Lahaut wordt die “verklaring ter zitting” wel toegevoegd aan het onder­zoek van Louppe in Luik. Daar herroept Delcourt zijn versie dat de daders Corsikanen waren en noemt hij de oud SS’er en fascist Jean Robert Debbaudt als dader. Die wordt even aange­houden, maar als, na een confrontatie met de weduwe Lahaut zij noch Delcourt, noch Debbaudt herkent, wordt deze laatste weer vrijgelaten.

Op 26 april 1958 krijgt Delcourt het voor elkaar dat hij in de gevangenis van Vorst een communistisch advocaat kan ontmoeten. Die vertelt hij dat hij, met betrekking tot zijn anticommunistische strijd, herhaaldelijk vergaderingen bijwoonde op het aartsbisdom, waar ook de zetel van het Kardinaal Mercierfonds was gevestigd. Hij heeft het ook over vergaderingen in de Old Tom en in het Café de l’Horloge aan de Brusselse Naamsepoort. Nu luidt het dat hijzelf op 12 augustus niet aanwezig was toen de moord op Lahaut werd besproken, omdat hij toen met vakantie was in een villa op Cap d’Ail in Frankrijk. Pas bij zijn terugkeer, zo luidt het nu, neemt hij contact op met de andere leiders van de leopoldistische bewegingen. Hier kwam hij tot het besluit dat enkel “le capitaine Freddy”, André Moyen dus, de opdrachtgever van de moord kon zijn.

In Luik blijft Delcourt erbij dat Calmeyn aanwezig was op de verga­de­ring van 11 en 12 augustus, waarbij beslist werd Julien Lahaut om te brengen. Een nieuwe con­fron­tatie met Calmeyn leidt tot niets. Delcourt zegt daarop dat hij bereid is meer namen te noemen, maar dat men hem moet toelaten André Moyen te spreken om klare wijn te schenken. Dit wordt hem geweigerd.

Eind juni 1958 trekt Delcourt dan al zijn verklaringen in om nu eens de juiste versie te geven. Die kwam erop neer dat op 12 augustus 1950 – daags na het Vive la République dat Delcourt toeschreef aan Lahaut – er een vergadering was in het Brusselse Café de l’Horloge. Opeens was er geen sprake meer van dat Calmeyn of hijzelf daarop aan­we­zig waren. Nu heet het dat André Moyen, Gaston Jacqmin en Jean Moeyaerts er aanwezig waren – drie personen die het gerecht kende omwille van hun fanatiek anticommunisme en van hun pro-leopoldistische activitei­ten. Hierover ondervraagd ontkende het drietal in alle talen.

Nog later trekt Delcourt het grootste deel van zijn verkla­ringen terug in omdat zijn kinderen zouden zijn bedreigd. Vraag is waarom Delcourt – die eerder ook verteld had dat Paul Calmeyn twee miljoen (niet langer een half miljoen) uit de kas van het Kardinaal Mercierfonds haalde om de hele operatie te financieren – voortdurend verklaringen aflegt waarbij het aartsbisdom wordt betrokken. Kan het zijn omdat hij er een vermoeden van had dat de co-ordinator van de moord, Auguste Roeseler volgens de getuigenis van Ernest Glinne, in nauw contact stond met én het aartsbisdom én André Moyen, dat hij de Kerk in opspraak wilde brengen in de hoop dat die hem uit de moeilijkheden zou halen? Was diezelfde Kerk via én de pater gardiaan van het klooster in Halle, én kanunnik Leclef van het aartsbisdom, niet aanwezig bij de “jury” waarvoor François Goossens zich eind 1950 moest komen verantwoorden?  Kon het dat de Kerk er weldege­lijk iets mee te maken had zoals Ernest Glinne mij in 1980 al vertelde? Alvorens dit in detail te onderzoeken wil ik eerst stilstaan bij de mogelijke rol die volgens beweringen zowel André Moyen als Auguste Roeseler kunnen hebben gespeeld bij de moord op Lahaut. Pas in de twee laatste hoofdstukken wordt nagegaan wat van die beweringen waar­heid kan zijn.

 

 

7. VAN MOYEN TOT ROESELER

Dat André Moyen (1914-2008) aanwezig was tij­dens de zitting van de clandestiene “jury” in het klooster in Halle, eind decem­ber 1950, wordt door sommigen geïnter­pre­teerd als zou hij de opdracht­gever van de moord op Lahaut zijn geweest. Zou dat al zo zijn ge­weest dan kreeg hij zijn opdracht van hoger hand en was hij hooguit een “doorgeef­luik”. In 1950 was hij een agent van het Tweede Bureau, de militaire inlichtingendienst en verza­mel­de hij in­for­matie over communisten die hij o.m. door­speel­de aan de CIA en aan de NATO. Door zijn vroegere werk voor de Boerenbond on­der­hield hij ook nau­we relaties met de gewezen minister van Koloniën Albert de Vlees­chauwer die hij, drie dagen na de moord op Lahaut, in het grootste geheim hielp vluchten naar Bretagne. Sommigen meenden daarin een bewijs te kunnen vinden dat De Vleeschauwer – een leopoldist pur sang – Moyen de opdracht gaf Lahaut te liquide­ren. In 2007 schreef de internetkrant Waar maar Raar.nl nog: “De strijd om de terugkeer van Leo­pold III bracht een enorme polarisatie teweeg. De koude oorlog kwam op kruissnelheid. De Ameri­kaan­se inlichtingendienst CIA is in deze context tus­sen­gekomen in gans Europa. Adolphe maakte deel uit van een door de CIA opgezet \”stay-be­hind netwerk\” (Gladio). De volledige waarheid is nooit volledig naar boven gekomen. Zo is het meer dan waarschijnlijk dat toenmalig CVP-minis­ter De Vlees­chau­wer en de Militaire veiligheids­dienst een belangrijke rol gespeeld hebben in de voor­berei­ding en/of het toedekken van de moord­aan­slag.”

Die “meer dan waarschijnlijke” stelling wordt door de internetkrant met niets onderbouwd. Er zijn wel integendeel vermoedens dat De Vleeschauwer om heel andere redenen naar Frankrijk vluchtte, rede­nen die verband kunnen houden met het uranium dossier van Union Minière, met drie geheime over­tochten naar Kongo en met gebeurlijke steekpen­ningen. Moyen van zijn kant heeft altijd ontkend dat hij iets met de moord had te maken omdat hij op dat tijdstip in Tsjecho-Slowakije verbleef. Wel heeft hij ooit bekend dat hij weet had van plannen om Lahaut te liquideren, maar dat hij zich daar­tegen met klem had verzet omdat het zijn eigen inlich­tin­gennetwerk Milpol meteen verdacht zou maken.

Toen Vincent van Quickenborne in 2002 het ge­rech­te­lijk dossier uitvlooide kwam hij haast pro­bleemloos terecht bij François Goossens, de “Adol­phe” uit het onderzoek gevoerd door Van Doors­laer en Verhoeyen. In een interview van 26 de­cem­ber 2002 met een journalist van La Libre Bel­gi­que verklaarde hij hier­omtrent: “Quand Lahaut a été abattu, j’étais en Tchécoslovaquie. Cela n’a pas empêché qu’on fasse six perquisitions chez moi pendant l’enquête. Ils ont tout retourné. Par contre, je n’ai jamais été interrogé à un éche­lon supérieur. Mais je le répète, je n’aurais rien su faire et je n’ai été mêlé en rien à l’assassinat. Je crois que quelqu’un du renseignement militaire a dû leur dire: `Demandez à Moyen, il sait des choses´. Et voilà…”

“Lahaut n’était plus rien au PC. Il ne pouvait même plus se rendre aux audiences du Roi, par décision du comité central. Un coup de tête? Goossens m’a dit qu’il était allé au Parlement avec les deux fils du bourgmestre de Lembeek quand Baudouin a prêté serment. Ils ont enten­du le député Glineur, qu’on a pris pour Lahaut, crier`Vive la république!’ Ils sont partis en prenant sur un registre l’adresse de Lahaut. Comme il venait de démé­na­ger, la première maison où ils sont allés à Seraing n’était pas la bonne. Celui qui y habitait leur a indiqué le chemin.”

Over François Goossens zegt hij nog: “Son fils a fait une carrière militaire brillante. Il a terminé à l’état-major de la Force aérienne et il était désigné pour devenir aide de camp du Roi. Mais au dernier moment, quelqu’un a alerté le Palais. Le fils de l’assassin de Lahaut comme aide de camp du Roi, vous imaginez… On a préféré lui donner une bonne indemnité de départ.

Verder nog: “Un jour, il a volé dans un tram la mallette d’une femme qui était secrétaire du comité central du PC. Les cocos n’ont pas apprécié et ont fait du bruit à ce propos. J’ai été jeter la mallette dans le lac de Genval, après en avoir enlevé le contenu bien sûr.” Het betreft hier de diefstal van de handtas en boekentas van Frederi­ka Stern waarvan hogerop reeds sprake was – overval die werd gepleegd met dezelfde Vanguard Standard II die een jaar eerder al werd gebruikt bij de moord op Lahaut.

Veel belangrijker lijkt mij: “C’était un catholique qui avait des idées assez à gauche, pas com­mu­niste mais plutôt trotskiste, se souvient-il. Il pro­venait des milieux de la Joc (la Jeunesse ouvrière chrétienne, NdlR), dont pas mal de gens sont passés ensuite chez les cocos.” De krant voegt daar nog aan toe: “Il aurait travaillé, avant d’en être écarté, dans les services de renseignement… du Vatican, dirigés chez nous par un ancien prisonnier politique, Auguste Roeseleer. L’épilogue sanglant de la question royale suscita dans ce cercle une enquête au cours de laquelle Goossens fut longuement interrogé par un père, un certain Potargent.”

Het is duidelijk dat Moyen de naam “Roeseleer” heeft meegedeeld aan de krant. De journalist, die schijnbaar niet weet over wie hij het heeft plaatst zelfs een asterisk bij die naam die hij toelicht met “L’orthographe du nom sous réserve.” In werkelijk­heid gaat het hier om de fameuze “Marc” die een eigen inlichtingennetwerk opzette voor het Vati­caan, dus om Auguste Roeseler. Het feit dat hij uitgerekend die naam citeert is geen toeval. Ook in een gesprek met Rudi van Doorslaer, allicht eind 2007, na de uitzending Keerpunt op Canvas, liet Moyen de naam Roeseler vallen en beweerde hij niet te kunnen instaan voor zijn mogelijk aandeel in de aanslag (Van Doorslaer en Verhoeyen, 2010: 17-18).

In die uitzending vertelde Eugène Devillé, de oudste zoon van de gewezen burgemeester van Halle, Jan-Nikolaas Devillé, wat volgt.

“Op 17 december 2007 werd een nieuwe repor­tage, uit de reeks Keerpunt, uitgezonden op Can­vas. Deze wierp een ander licht op de zaak Lahaut. Hierin werden niet alleen de leden van het moordcommando bij naam genoemd, maar wordt ook degene die de schoten gelost zou hebben, geïnterviewd. Tot dan toe werd aangenomen dat ‘Adolphe’, die enkele jaren geleden nog ontmas­kerd werd als François Goossens, degene was die Lahaut neer­schoot. In deze reportage komt echter, zevenenvijftig jaar na de moord, een hoogbejaarde man aan het woord die beweert dat hij Lahaut neer­schoot.”

“Bovendien werd tot aan deze reportage aan­ge­no­men dat het ging om een driekoppig commando. De drie leden van dit commando zouden al lang overleden zijn. Met deze nieuwe verklaring zou het nu om een vierkoppig commando gaan, waarvan er dus nog een overlevende is. Meer nog, het zou deze vierde man zijn die de fatale scho­ten afvuur­de. Het zou gaan om Eugène Devillé.”

“In de reportage verklaart Devillé dat hij pas de avond van de moord door Goossens werd aange­spro­­ken: ‘Hij had me gevraagd mee te gaan om voor zijn veiligheid te zorgen. De Goossens ging het alleen doen. Ik moest hem be­scher­men. On­der­weg vroeg hij: ‘Gaan we het samen doen?’ Hij ging een teken geven.’ Uiteindelijk, zo verklaart Devillé, deed Goossens niets toen Lahaut in het deur­gat verscheen. ‘Ik heb geschoten, Goossens heeft enkel bij het weglopen een schot gelost.”

Dit is wat te lezen staat in Voorstel tot oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie die ermee belast is de verantwoordelijkheden vast te stellen en duidelijkheid te scheppen omtrent de moord op volksvertegenwoordiger en voorzitter van de Kommunistische Partij van België Julien La­haut, door onbekenden gepleegd op 18 augustus 1950 te Seraing ingediend door Josy Dubié en Patrik Vankrunkelsven (Senaat, 2008: 5-6).

 

Indien men de feiten logisch ordent, kan het haast niet dat André Moyen achter de moord op Lahaut zou hebben gezeten. Als nummer twee van de mili­taire inlichtingen­dienst zou hij nooit zo’n stel klunzen aan het werk hebben gezet, zou hij een militair commando hebben uitgestuurd. Enkel voor het kleinere werk doet Moyen een beroep op Goossens. Bijvoorbeeld bij de overval op Frederika Stern. Dan vraagt hij Auguste Roeseler zeer expli­ciet of hij François Goossens van hem kan “lenen”. Wel is Moyen woedend als hij daags na die overval verneemt dat kluns Goossens weer eens zijn eigen Vanguard voor die overval gebruikte, net als bij de moordaanslag op Lahaut. Volgt uit die logica van de feiten niet dat Moyen vanaf dan een beroep zal doen op de NATO en/of de CIA om het gerechtelijk onderzoek in de moord zoveel mogelijk te sabo­te­ren?

Dat Moyen vanaf het begin moet hebben geweten dat Auguste Roeseler achter de aanslag zat blijkt ook uit het feit dat hij zeer goed wist dat Goossens en de Devillés aanwezig waren tijdens de eedafleg­ging van Boudewijn. Hij wist beter dan wie ook dat Goossens werkte voor Roeseler, en dat Roeseler werkte voor het Vaticaan en voor het aartsbisdom.

Ook wist hij dat Roeseler, die in mei 1940 voorzitter was van de Brusselse federatie van de kajotters (JOC: Jeunesse Ouvrière Catholique), en dat hij, gedeporteerd naar Duitsland, en nog niet terug in het land, door kardinaal Van Roey werd benoemd aan het hoofd van het in mei 1945 opge­richte Nationaal Verbond van Wegge­voer­de Arbei­ders – een functie die hij in 1992 nog steeds bekleed­de zoals blijkt uit een verslag over de tweehon­derd­duizend gedeporteerde arbeiders naar nazi-Duitsland de dato 8 februari 1993. Daarin schrijft de auteur: “Lors d’un congrès, tenu à Brux­elles en octobre dernier, Augus­te Roeseler, prési­dent de la Fédération nationale des travailleurs dé­por­tés et réfractaires, commenta la mise en oeu­vre du décret du 6 mars 1942 sur le travail obliga­toire en Belgique et celui du 6 octobre de la même année sur le travail forcé en Allemagne.”

Hieruit afleiden dat Roeseler handelde in opdracht van het aartsbisdom, laat staan van het Vaticaan, ligt niet voor de hand. Wel is het Jean Peeters uit Halle geweest die François Goossens bij Roeseler heeft geïntroduceerd. Peeters kende kanunnik Leclef persoonlijk, net als Roese­ler in het kader van zijn werk voor de gedepor­teerden. Inlichtingen over Roeseler kreeg André Moyen doorge­speeld van Albert-Edouard Janssen, de Leuvense hoogle­raar en vroegere minister van Financiën.

Erg belangrijk is te weten dat Roeseler sinds 1947 werkte in de personeelsdienst van Brufina en dat zijn persoonlijke inlichtingendienst via tussen­komst van Marcel de Roover werd gefinancierd door zijn baas bij Brufina, de staalbaron Paul de Launoit. Het belang hiervan licht ik toe in het negende en laatste hoofdstuk.

 

Het contact tussen François Goossens en de Devil­lés dateert uit de oorlog. Vader Jan-Nikolaas De­vil­lé (1888-1965) uit Essenbeek, die in 1910 het kerk­koor over­nam van zijn vader, gaf al in de Eer­ste We­reld­oorlog het handgeschreven verzetsblad De Vrij­schut­ter in steendruk uit. Tijdens de Twee­de Wereldoorlog gaf hij als gewezen schepen van de Katholieke Partij opnieuw een verzetsblad uit onder dezelfde titel, met een maandelijkse oplage van meer dan 17.000 exemplaren. Het blad werd gedrukt door zijn broer Guillaume en verspreid door diens zoon Ebrard en diens dochter Ida. Er gaat een verhaal dat Ida op een dag in Halle op de trein naar Brus­sel stapte en dat ze toen ze aan het Rouppeplein uit de trein stapte werd tegengehou­den door twee soldaten van de Wehrmacht die … haar voorstel­den het zware pak te dragen. In ster­ke verhalen zijn de Devillés trouwens altijd sterk geweest.

Jan-Nikolaas was getrouwd met Louisa Deschrijver (1891-1965) die hem zestien kinderen schonk. Twaalf daarvan stichtten later een eigen gezin. Vader Devillé was een overtuigd anticommunist. Hij componeerde zelf muziek en schreef na de Grote Oorlog een toneelspel met zang onder de titel Bolchevisme. Hij was een vurig royalist en zijn kinderen werden opgevoed in de strenge geest van het katholicisme, royalisme en anticommunisme. In 1947 werd hij voor de CVP verkozen tot burge­mees­ter van Halle en bleef dat tot zijn dood. In 1991, tijdens de verkiezingen, vertelden verschil­lende burgers uit Halle mij dat niet enkel hij, als hoofd van de politie, maar ook zowat de complete Halse politie in die tijd wisten dat Goossens de aan­slag op Lahaut had gepleegd met twee zonen van de burgemeester.

De rest van de familie had er wel een sterk ver­moe­den van dat de zonen van Jan-Nikolaas Devillé medeplichtig waren aan de moord op Lahaut, maar schenen toch niet goed te weten hoe de vork juist aan de steel zat. In de herziene editie van 2010 verhalen Van Doorslaer en Verhoeyen leest men het verhaal van theatermaker Stijn Devillé, een neef van de twee broers die bij de aanslag betrok­ken waren (2010: 13-14). In mei 2002 ging in de Leuvense Stadschouwburg het stuk La dissection d’un homme armé in première, waarin Stijn Devillé het heeft over de moord op Lahaut. Pas een jaar later vertelde hij aan Douglas De Coninck van De Morgen dat hij wist dat één van zijn nonkels de moord had gepleegd, maar dat door een soort omerta in de familie hij nooit kon achter­halen wie het was. Dat het twee nonkels waren plus een schoonbroer scheen hij niet te weten, ook niet dat het moordwapen bij nonkel Eugène jarenlang op de schouw had gestaan, tot het er gestolen werd. (Het wapen dat Goossens gebruikte werd na zijn dood in 1977 door zijn dochter in het kanaal Brus­sel-Charleroi gegooid).

 

Bij de Devillés was de twintig jaar oudere Goos­sens kind aan huis. Bij de karweitjes die hij op­knap­te – hetzij voor Auguste Roeseler, hetzij voor Moyen (de diefstal in de zaak Frederika Stern), hetzij op eigen initiatief – betrok hij graag de zonen van Jan-Nikolaas Devillé omdat ze zijn anticommunisme en zijn verering voor koning Leo­pold deden. Pas veel later is Eugène Devillé (°1919), die volgens neef Stijn Devillé potdoof was, zich gaan ergeren aan Goossens die meer dan eens opschep­te “C’est moi qui l’ait tué”. In de uitzending op Canvas verklaarde Eugène voor de microfoon: “Tussen Goossens en mij is er niet veel meer over gesproken. (…) Mijnheer Goossens heeft het wel zit­ten rondbazuinen. Leugens en hal­ve waarheden, ja. Niets was ervan waar.”

André Moyen en Auguste Roeseler zijn twee gron­dig ver­schillende naturen. Moyen, die een opleiding genoot als germanist, heeft zijn leger­dienst in 1934 vervuld bij de Ardense jagers in Bas­tenaken en heeft daarna zeven jaar lang les gegeven aan het Kardinaal Merciercollege in Eigen­bra­kel (1935-1942). Tijdens de oorlog werkt hij met Fernand Cannoot samen voor de verzetsgroep Athos. Een paar van hun heldendaden, bijvoorbeeld het neerschieten van een wachtpost, wordt o.m. in detail beschreven door William Ugeux (1979: 145seq). Sinds 1935, en dit tot 1965 werkt hij voor de militaire inlichtingendienst, waar hij twee­de in rang is van de sectie ENGA. Na de oorlog richt hij zijn eigen stay behind groep Milpol op en voert er opdrachten uit voor het leger, voor de NATO en voor de CIA. Van 1965 tot zijn pen­sioens­leeftijd in 1980 is hij directeur van Securitas Group 4. Hij schrijft onder een waslijst van pseu­do­nie­men artikels in allerlei extreem­rechtse anti­communistische tijdschriften. Voorts schrijft hij een viertal romans, waarvan de laatste, over Alexandre Galopin, de gouverneur van de holding Société Générale nog niet is verschenen. In 2008, 93 jaar oud, sterft hij. Over Moyen is vrij veel ge­we­ten omdat hij vanaf de jaren tachtig vrij veel interviews heeft weggegeven.

Een geheel andere figuur is Auguste Roeseler, waarvan wel een en ander geweten is van zijn eigen inlichtingen­werk “Marc” en van zijn werk voor de kajotters en voor de gedeporteerden. In tegenstelling tot Moyen verzamelt hij hoofdzakelijk inlichtingen over cryptocommunisten voor het be­drijfsleven. Welke opdrachten hij uitvoerde voor het Vaticaan is nagenoeg niet geweten. Sommigen zijn er zelfs niet eens zeker van dat hij ooit voor de inlichtin­gen­dienst van het Vaticaan heeft gewerkt. Voor historici blijft het een mysterieuze en gesloten figuur.

Keren we dan nog even terug naar de “jury” in het klooster van de minderbroeders uit Halle, waar monseigneur Leclef zo goed als zeker aanwezig was. Het is weinig waar­schijnlijk dat de kanunnik daar aanwezig was in opdracht van André Moyen. Op dat ogenblik woedt de guerre des polices. Moyen en Goossens wantrouwen de Staatsveilig-heid omdat die geïnfiltreerd zou zijn door te veel linkse elementen. Pierre Potargent wordt door beiden extra gewantrouwd. Ze vermoeden dat hij de namen van Goossens en Verbrugge heeft gelekt naar de Brusselse procureur-generaal Camille Pho­lien. Potargent is katholiek – in Le Soir noemen ze hem, verkeerd ingelicht, zelfs een broeder.

Potargent werkt vooral samen met Willy de Styczynski, een oud-lid van het vroegere Nationaal Legioen en voor­zitter van de rabiate anticommu­nis­tische en belgicistische Cercle National. Dit is alweer één van die groeperingen die Moyen niet vertrouwde. Van Doorslaer en Verhoeyen, die De Styczynski destijds interviewden (1985: 128-9), weten dat Moyen nog in 1963 zijn contactkring grondig screende. Of met de woorden van Michel Bouffioux (1991: 36-7): “Wat Willy de Styczynski betreft, diens naam her­in­nert Moyen zich na­tuur­lijk nog goed vermits het privé-inlichtingen­orgaan dat hij geleid had, ‘Milpol’, in de jaren zestig een onderzoek instelde naar de zeden, het leven, de wer­kelijke politieke opinies van de vrienden van Styczynski binnen de Cercle National.”

Over Potargent schrijft Bouffioux (ibidem: 36): “Potargent stond dicht bij invloedrijke katholieke middens in het Leuvense en leidde inderdaad vanaf 1946 een privé-inlichtingennet dat zich uit­slui­tend bezig hield met de communisten. Maar anders dan Moyen had Potargent te maken met de civiele inlichtingendiensten, de Staatsveilig­heid dus. Hij werkte nauw samen met Paul Woot de Trixhe, voormalig topman van dezelfde Staatsvei­lig­heid die Moyen in die tijd heftig aanviel in de weekbladen van extreemrechts. Zo schreef Moyen – vanuit een zeker wantrouwen eigen aan militairen ten overstaan van de (civiele) Staatsvei­ligheid -–vanaf 1945 bijvoorbeeld in Septembre dat deze dienst moest worden uitgezuiverd omdat hij ‘te links’ was. Anderzijds vond hij dat de Staats­veiligheid geen enkele reden van bestaan meer had eens de staat van oorlog voorbij zou zijn en de strijd tegen de binnenlandse subversie aan de Gerechtelijke Politie zou worden overgelaten.”

In het klooster van Halle wou Moyen inderdaad weten (1) of Potargent informatie naar het gerecht had gelekt en (2) hoe hij Goossens als leider van het moordcommando op het spoor was gekomen. Veel belangrijker is wat kanunnik Edmond Leclef in die “jury” kwam doen. Dat zijn aanwe­zig­heid iets kon te maken hebben met wat Delcourt daarover bij­een loog kunnen we wel vergeten. Paul Cal­meyn gaf nooit twee miljoen frank aan Delcourt met de bedoeling Lahaut uit de weg te ruimen. Calmeyn gaf nog tien miljoen meer, die hem door Delcourt werden afge­luisd, om daarmee op de eerste plaats zijn dure villa’s en zijn dure sportwagens te beta­len, ook de races voor dat soort wagens dat Del­court ermee organiseerde.

Als we hier even de werkhypothese volgen dat de kajotter Auguste Roeseler – geïntroduceerd in Halle door toedoen van Jean Peeters van het stadsbestuur – voor rekening van derden de aan­slag in elkaar stak dan is het al veel logischer dat het aartsbisdom de secretaris van kardinaal Van Roey, Edmond Leclef dus, naar Halle stuurde. De Kerk had er – in die veronderstelling – alle belang bij te achterhalen wat de Staatsveiligheid wél wist en wat de Staatsveilig­heid niet wist. Het Aarts­bis­dom dat altijd zo loyaal aan de zijde van koning Leopold had gestaan – had Leopold niet in de pijn­lijkste momenten brieven gericht aan de kardinaal (Velaers en Van Goethem, 2001: 829, 831, 895)? – mocht onder geen beding in opspraak ko­men. Bovendien wist men op het aartsbisdom toen al dat Goossens de leider was van het moordcom­man­do, al was het maar dat hij al enkele dagen later (of op aanraden van Peeters, of op aanraden van zijn vrouw, of op aanraden van zijn biechtva­der) contact opnam met het aartsbisdom.

Maar wist men – steeds in de veronderstelling dat Roeseler het initiatief voor de moord nam – in Mechelen wel welke rol Roeseler had gespeeld? Dat lijkt allicht minder evident, want dan had kardinaal Van Roey hem toch niet behouden als voorzitter van zijn Nationaal Verbond van Wegge­voerde Arbeiders? Of moet men het toch net andersom zien, namelijk: gesteld dat het Aarts­bis­dom toch de opdracht aan Roeseler gaf, maakte het zichzelf verdacht door Roeseler de laan uit te sturen. Maar gaat die redenering ook op indien Roeseler de opdracht niet van het aartsbisdom of het Vaticaan kreeg, maar onmiddellijk van het patronaat, in de persoon van graaf Paul de Launoit (stelling van Ernest Glinne, als toegelicht in het laatste hoofdstuk)? Dan zouden Leclef & Cie allicht geneigd zijn geweest Roeseler aan de kant te schuiven. Of moeten we het houden bij de stelling van Ernest Man­del? Volgens hem moeten Kerk en grootkapitaal woedend zijn geweest op Lahaut, én voor de staking van de 700.000 die zowat de hele industrie platlegde, die het grootkapitaal ettelijke miljoenen deed verliezen, én voor het feit dat hij samen met de socialisten en de liberalen erin was geslaagd de koning tot troonafstand te dwingen. Zijn “Vive la République!” – dat dacht men toch – was in hun ogen je reinste majesteitsschennis, de druppel die de emmer deed overlopen.

Mandel ging er dus van uit – en dat minstens al sinds 1964 (de confidenties van apotheker Victor Wouters uit Halle) – dat zowel bij het aartsbisdom als bij het grootka­pi­taal er toen stemmen moesten zijn opgegaan “dat het nu wel genoeg was ge­weest”. Een eigenlijke opdracht zou er dan niet zijn geweest, maar hetzij door Roeseler die de raid organiseerde, hetzij door de impulsieve Goossens die meer dan eens dingen op eigen houtje onder­nam, kon zoiets worden geïnterpreteerd dat zij onder de hoogste bescherming tot de daad konden overgaan. Die mogelijkheid onderzoek ik in het volgende hoofdstuk.

Mag ik er eerst wel nog eens op wijzen dat er zeer goede aanwijzingen zijn dat het koningshuis niets met de aan­slag te maken had, al sluit ik niet uit dat Leopold ervan op de hoogte was via kardinaal Van Roey. Ik heb op het einde van de jaren negentig veelvuldige contacten gehad met prinses Stéphanie Windisch-Graetz (°1939)[3], de achterachterkleindochter van de keizer van Oos­ten­rijk en Sissi – Stéphanie van wie (verkeer­de­lijk) wordt be­weerd dat zij van­daag koningin der Belgen zou zijn, mocht de lex salica niet hebben bestaan. De prinses woonde toen nog in het zwaar gehypo­the­keerde kasteel van Jodoi­gne dat ze trachtte te verkopen alvorens de bank het aan­sloeg. Zij had mij toen laten komen om te horen of ik al dan niet kandidaat-kopers had onder mijn voor­malige rijke klanten. Zeer sociaal voe­lend, politiek links, erg on­conventio­neel, boven alles une ar­tis­te[4], had ze een fortuin verloren aan haar project van de cliniclowns. Ze wordt terecht om­schreven als “extravagante et fantasque”. Van de al te veel vrou­wen die ik mijn woelige en ongeor­dende leven heb gekend, be­hoort zij ongetwijfeld tot de top vijf van vrouwen die op mij een onver­ge­telijke indruk lieten. Ooit moet ik er een boek over schrijven.

In het kasteel leefde ze in meubels die tot op de draad waren versleten met haar twee zwarte dob­ber­mannen als enig gezelschap. Toen ze hals over kop uit haar kasteel werd gezet heeft een contact­per­soon van één van mijn vroegere Franse klan­ten, ene Dominique Hotermans uit Ukkel, een tijd voor haar beide honden moeten zorgen, omdat zij enige tijd echt niet meer wist waarin of waaruit.

Sinds lang uit de gratie van het Belgisch vor­sten­huis, dat niet gesteld is op la Princesse rouge die ze is, woonde ze eerst enige tijd in een hangar alvorens naar een klein appartement te verhuizen. Hoewel ze negen jaar jonger was dan de toen­ma­lige prins Boudewijn (1930-1993) was ze als kind verschillende keren met hem op de winter­sporten. Ze vond het zielig dat hij voortdurend omringd was door oude harken alsof belette men hem te leven. Haar eerste ontmoeting dateert van de winter van 1950-1951. Op zeer jonge leeftijd verloor hij op 29 augustus 1935 zijn moeder, ko­ningin Astrid. Daarna had hij een zeer goede verstandhouding met zijn stiefmoeder, Lilian Baels, de prinses van Rethy.

Al bij haar eerste ontmoeting met de stiefmoeder – ze was toen elf jaar – was ze getuige van geani­meerde gesprek­ken over “de moord van Seraing”. Uit gesprekken van la­te­re jaren onthield ze vooral dat in het koningshuis Bou­dewijn razend was op de moordenaar, ook dat niemand in de entourage van de koning enig idee had wie de aanslag had gepleegd. Stellingen als zou het koningshuis zelf op­dracht hebben gegeven tot de moord kunnen dus stellig worden uitgeslo­ten. Tekenend is haar getuigenis dat in het konings­huis Boudewijn en zijn entourage niets liever wil­den dan dat de daders opgepakt werden en gestraft, en dat dit alles behalve huichelarij was in die dagen. De stel­ling dat het het koningshuis geweest is dat het onderzoek saboteerde sloot ze – zeker voor de periode 1950-1959 – absoluut uit.



 

8. DE VISIE VAN ERNEST MANDEL (1979-1980)

In één opzicht deed de internationalist Ernest Mandel (1923-1995) aan Etienne Vermeersch denken: twee wan­delende encyclopedieën die ontzettend veel meer wisten of weten dan wat ze in het openbaar vertelden of aan het papier toever­trouwden. Van het zeer uitgebreide oeuvre van Mandel heb ik behoorlijk wat gelezen maar ik herinner mij slechts één enkele tekst waarin hij Julien Lahaut ver­meldde – een tekst over het syndicalisme.[5] Over de moord op Lahaut heb ik hem slechts één keer in het pu­bliek weten spre­ken, in 1971, tijdens een meeting in Seraing.

Met Mandel begon ik te corresponderen in 1976 naar aanleiding van de tweede structureel econo­mis­che crisis[6] die veroorzaakt werd door een ernstige exogene schok van het kapitalistisch sys­teem: de vervijfvoudiging van de prijs van de ruwe aardolie eind 1973. Die crisis is in feite blij­ven tot 1988 en leidde tot een niet eerder geziene stijging van de staatsschuld in zowat de hele kapita­listische wereld (behalve in Japan en Zuid-Korea). Omdat politici geen onderscheid maakten tussen kortdurende conjuncturele crises en structurele cri­ses van persis­te­rende overproductie, om­dat ze de gewoonte hadden crises te bestrijden via de key­nes­iaanse bestedings­politiek, blusten ze met zijn allen de brand met petroleum. Bovendien was het een unieke crisis in die zin dat de overpro­duc­tie in het geheel niet leidde tot deflatie of stag­fla­tie, maar tegen de jaren 1978-1979 gepaard ging met een two digit inflation waarvoor de bur­gerlijke economen geen verklaring konden vinden.

De werkelijkheid was dat ondernemers, die voor het trans­port van hun waren in hoge mate aange­we­zen waren op petroleumproducten de gestegen benzine- en diesel­prijzen doodgewoon doorreken­den in hun verkoopprijzen. Hierdoor konden de prij­zen van waren blijven stijgen ondanks een toe­name van de overproductie. De voort­durend stij­gende werkloosheid zorgde ervoor dat de private koopkracht begon te dalen, waardoor, in een reeks vicieuze cirkels, de overproductie cyclisch bleef stijgen. Geheel in de lijn van het keynesiaanse den­ken pompten regeringen meer geld in het be­drijfs­leven – in de hoop de werkgelegenheid aan te zwengelen – terwijl die gelden ge­bruikt werden om de productiviteit op te drijven en de inter­na­tionale concurrentiepositie te verbeteren. De over­heids­­subsidies (b.v. van het Plan Dewulf) werden dood­gewoon gebruikt voor kapitaalsintensieve en ar­beids­be­sparende investeringen waardoor de werk­loosheid nog meer steeg, de private koop­kracht nog meer daalde en men versukkelde in een volgende cyclus van overpro­ductie.

Mandel die rond die tijd een paar kortere werkjes publiceerde over de crisis, als aanvulling van zijn magnum opus Der Spätkapitalismus (1972) was het met die rede­ne­ring grotendeels eens. Maar essentieel betekende het wel dat het transforma­tie­proces van waarden in resp. lonen, prijzen en winsten niet verliep zoals Marx het had voorge­steld in zijn arbeidswaardetheorie. Dit bracht me ertoe te vertrekken van een ander uitgangspunt, namelijk dat de waarde van een waar onmogelijk kon worden uitgedrukt in de (enkelvoudige) ar­beidstijd benodigd voor de productie of de repro­ductie van de waar, maar moest worden uitge­drukt in energiekwanten, nl. in hoeveel ener­gie er benodigd was voor de productie of de repro­ductie van een waar.

Hierdoor kwam de parel van het marxistisch den­ken – de meerwaardetheorie die Marx liet beslui­ten dat het kapi­ta­lisme een systeem van gelegali­seerde uitbuiting was – volkomen op losse schroe­ven te staan. Meerwaarde en winst waren geen gevolg van uitbuiting maar van ongelijke ruil. Ondernemers die eenzelfde waar met een gerin­gere input van energie konden produceren (waar­door de waar­de lager was dan die van de con­cur­ren­tie) konden die­zelfde waar op de markt wel tegen dezelfde prijs verko­pen, waardoor waren niet langer volgens hun waarde wer­den geruild, maar ongelijke ruil zijn intrede deed. Dat gebeurde met de opkomst van het oligopolie- en monopo­lie­­kapitalisme rond 1890 in Amerika, Engeland en Duits­land. Meerwaarde, gepaard gaand met over­winst was dus een gevolg van ongelijke ruil -–een ruil die des te onge­lij­ker werd naarmate de mono­po­liegraad steeg.

Voor Mandel, die toen nog een vrij orthodox mar­xist was, was die voorstelling wel even schrik­ken en moeilijk slik­ken. Maar blijkbaar was hij veel minder orthodox dan ik dacht, want na verloop van tijd begon hij in te zien dat mijn energiewaar­detheorie veel preciezer de werkelijkheid om­schreef dan de orthodoxe arbeidswaardetheorie. Dit leidde ertoe dat Mandel mij vroeg er een paper van te maken en die in Leuven te gaan voorstellen aan een colle­ge van professoren en assistenten. Na ettelijke bijeen­kom­sten bij hem thuis in het Brus­selse aanvaardde ik het voorstel en reed ik samen met hem naar de KUL.

Het was 1979 en nooit eerder hadden we één woord gesproken over de koningskwestie of de moord op Julien Lahaut. Ik verkeerde in de mening dat dit dingen waren die hem niet interesseerden, vermits hij er noch over sprak, noch over schreef. Op de terugweg van Leuven naar Brussel, klem in de file, probeerde ik het dan toch: waarom schreef hij destijds een merkwaardig artikel over de moord op Imre Nagy (1958) in Hongarije, of over de moord op Patrice Lumumba (1961) in Kongo, maar leek de moord op Lahaut hem onverschillig te laten? Hij antwoordde dat het onheus zou zijn geweest van zijnentwege met de eer van eigen be­vin­dingen te gaan strijken, en dat hij die eer wou overlaten aan Louis van Geyt, de toenmalige par­tij­voorzitter (met wie hij blijkbaar op gespan­nen voet leefde). Ik had toen net Van Geyt geïn­ter­viewd voor Humo en toen bleek dat hij geen flauw benul had van wie de moord gepleegd had, laat staan in opdracht van wie het gebeurde. Hij leek nog niet eens op de hoogte te zijn van het feit dat de KPB destijds een eigen intern onderzoek had gevoerd. Het gerechtelijk dossier was inmid­dels sinds 1972 geseponeerd zonder enig resul­taat.

In feite waren er liepen twee communistische on­der­zoeken parallel met het gerechtelijk onderzoek: één inge­steld door de partij, een ander gevoerd door de advocaten Jean Fonteyne en Jean Degu­ent, de advocaten van de weduwe Lahaut. Mandel vermoedde eind 1979, begin 1980, wel dat de KPB een dergelijk onderzoek had gevoerd, maar wist helemaal niet waartoe het had geleid.

Wanneer ik bij latere ontmoetingen van Mandel probeer te weten hoe de vork in de steel zit blijkt hij in feite maar een paar dingen te weten. Samenge­vat zijn dit (1) dat de daders uit een extreem­rechts milieu uit Halle komen; (2) dat het moord­com­mando bestond uit François Goossens en zonen van de burgemeester van Halle; (3) dat er in een klooster in Halle een bespreking werd gehouden waarbij naast Goossens, een hoogge­plaatste van het aartsbisdom was; (4) dat dezelfde auto werd gebruikt met een interval van één jaar én bij de moord én bij een diefstal ten nadele van een KP militante (Frederika Stern); en (5) dat ie­mand van de militaire veiligheidsdienst wordt verdacht als opdrachtgever.

De drie eerste zaken wist hij sinds 1964 van de apotheker uit Halle, Victor Wouters, waar hij – blijkbaar na een tip van een vriend die aan een soortgelijke huidaandoening leed – geregeld een artisanale bereiding van huidzalf kwam ophalen. (Mogelijks betrof het hier psoriasis pustulosa, een aandoening die om onverklaarbare rede­nen op­komt en na enige tijd weer vanzelf verdwijnt. Vra­gen daarover durfde ik niet stellen, want ik was eigenlijk veeleer zijn student, hij mijn prof – al had ik dan wel nooit rechtstreeks les van hem ge­kre­gen. Het enige wat ik erover weet dat de aan­doe­ning na een paar jaar compleet verdwenen was). Het vierde wist hij allicht van kameraad Ernest Glinne die dit had uit­ge­vist. Het vijfde was in linkse kringen rond die tijd een algemeen ver­moe­den en werd ge­linkt aan le capitaine Freddy (die leden van de KPB kenden onder zijn ware naam: André Moyen). Ik kan me echter niet herinneren of Mandel die naam ooit uitsprak. Daarvoor dacht hij allicht iets te veel in structuren, in termen van bo­venbouw en onderbouw van de maat­schap­pij. Voor hem waren namen in een bredere geschiedenis eigenlijk bijkomstig.

Uiteindelijk wist Mandel eind 1979 (en allicht al in 1964) iets wat onderzoeksrechter Louppe ook allemaal al wist. Waar Louppe moedwillig naliet ma­ni­feste sporen te onderzoeken, probeerde Man­del door logische deductie te zoeken naar (1) mo­ge­lijke opdrachtgevers en (2) de reden waarom het gerechtelijk onderzoek in twintig jaar tijd tot geen enkel resultaat leidde.

Mandel gaf niet de indruk dat hij zelf enig bij­ko­mend onderzoek deed, blijkbaar formuleerde hij een simpele ei­gen visie die hij later in feite enkel wat heeft bijgeschaafd.

Aanvankelijk was hij geneigd te denken dat de extreem­rechtse Hallenaren op eigen houtje hadden gehandeld. Ze kwamen uit het verzet en maakten een resem fouten. Voor hen was de oorlog nooit gestopt, stonden geweld en vergelding nog steeds hoog in het vaandel. Beroeps­doders leken het zeker niet, vooral omdat hij van de apotheker wist – wat half Halle ondertussen scheen te weten – dat Goossens zo stom was zijn eigen grijze auto bij de moordaanslag te gebruiken. Kon het nog meer amateuristisch? En dan, één jaar later, wordt diezelfde grijze auto weer gebruikt voor de overval op die Irène de Vries (Stern). Zoiets lijkt toch niet op het uitvoeren van een militaire opdracht? Dat kort na de moord iemand van het aartsbisdom naar het klooster van Halle kwam leek hem op het eerste gezicht een samenzwering tus­sen Kerk en kapitaal (volgens Mandel werkten al die gemengde inlichtingendiensten, waar oud-ver­zets­strijders, mi­li­tairen en fascisten bijeen za­ten, steeds op een of andere manier voor het groot­kapitaal.

Die initiële versie zwakte hij later af. Lahaut was de man achter de staking van de 100.000, later achter de staking van de 700.000. Als syndicalist had hij het kapitaal pijn gedaan op de enige plaats waar het pijn kon hebben: in de por­temonnee. Of het een gewilde strategie was om de communisten in de val te lokken, vond hij achteraf een erg dom­me strategie. Na wat er in Frankrijk met de com­mu­nisten was gebeurd, toen ze na een reeks aan­slagen buiten de wet werden gesteld, was voor de KPB toch genoeg om zich niet in dat netje te laten vangen. Uitein­delijk was een dergelijk strategie van rechts tot mislukken gedoemd en zouden de communisten, die aan het handje van Moskou liepen, zich niet hebben laten verleiden tot vergelding na een provocatie. Want dat bleef zijn basis­stelling: de moord op Lahaut was puur provo­catorisch.

Na wat apotheker Wouters vertelde over de puur impul­sieve, oncontroleerbare Goossens, was Mandel geneigd te aanvaarden dat er allicht nooit een welomschreven op­dracht was. Het kon best zijn dat de publieke veront­waardiging om de majes­teits­schennis (sic), resulterend in “die vent moesten ze afschieten” voor Goossens genoeg was om “erin te vliegen”, a fortiori als hij zoiets had ge­hoord van ergens een militair van rang en stand, van een notoire geestelijke of van een bevriende kapitalist. Mis­schien werd de moord alléén gesuggereerd, maar was er geen echte opdrachtgever. Zoniet hadden ze toch een meer professioneel moord­com­mando de baan opge­stuurd.

Dat de burgmeester – hoofd van politie – de da­ders kende maar ze nooit aangaf (nota bene: iets waarover de zoon van apotheker Victor Wouters later erg verontwaardigd was) vond Mandel niet abnormaal. Zelf van extreem­recht­se signatuur kon hij zijn eigen zonen toch niet gaan aan­ge­ven.

Waarom de onderzoeksrechters voortdurend de ver­keer­de kant op keken was voor Mandel zonne­klaar. Het ge­recht en de Staatsveiligheid lieten sys­tematisch na inlich­tin­gen in te winnen over extreemrechts. Ze hadden hoofd­za­kelijk inlichtin­gen over links. En als het waar was dat iemand van de staatsveiligheid of militaire veiligheid op een of andere manier de aanslag had ingefluisterd, dan was toch te verwachten dat zij, met hun connecties bij NATO en CIA er wel konden voor zorgen dat wat niet geweten mocht worden, ook on­geweten bleef.

 

Vijf jaar na de revelerende gesprekken met Mandel had ik via Van Doorslaer en Verhoeyen heel wat meer details kunnen kennen. Maar ik ontdekte hun boek pas twee jaar later, een Franstalige editie uitgegeven bij EPO in 1987. Na de lectuur van die weten­schappelijk goed onderbouw­de studie trok het rookgordijn op. Opeens werden verban­den die voorheen niet duidelijk werden helder naar voor gebracht. Wel nieuw was de vlucht van ex-minister Albert de Vleeschauwer. Ondertussen was de relatie met Mandel sterk bekoeld, zeker als hij vernam dat ik nu plots … voor kapitalisten ging werken. Nog één keer deed ik navraag want ik wilde wel weten hoe dat zat. Toen bleek dat Mandel veel meer wist dan wat ik dacht, dat hij zelfs wist dat graaf de Looz-Corswarem ooit de prijs van sport­verdienste had gewonnen. Een levende encyclopedie, zei ik.

Wel is er iets waarvoor ik me diep schaam. Rood las ik al niet meer sinds de vroege jaren 1980 en mijn contacten met linkse milieus werden op de duur onbestaande. In 1995 kwam er een einde aan mijn politiek mandaat in het Parlement. Het Moneytron project was compleet ont­spoord en eindigde in een financieel débâcle. Opeens had ik een zee van tijd, was aan de fundamentele verloe­dering een eind gekomen. Dus dacht ik er aan: laat ik nu maar eens die energiewaardetheorie deftig op papier zetten, en laat ik het verdedigen als doctoraal bij Ernest Mandel. Het was onder­tussen 1996, ons laatste contact dateerde van 1987. Toen zijn vrouw opnam en ik naar Ernest vroeg zei ze: “Ernest is al meer dan een jaar dood.” Ik kon toen echt door de grond zakken van schaamte. Ze vertelde me nog dat zij problemen had met de uitgever in Frankfurt, die nog steeds niet betaald had. Maar ik vond geen woorden. Ik begon te huilen als een kind. En besefte meteen hoe diep de verloedering was gegaan. Putdiep.

 

 

 

9. DE ANALYSE VAN ERNEST GLINNE (1980-1981)

Eind 1979 vertelde Ernest Mandel mij dat Ernest Glinne (1931-2009) – toen Europees parlementslid en burge­meester van Courcelles – meer informatie had over de moord op Lahaut. Hij introduceerde mij bij Glinne die behoorde tot de linker vleugel van de socialisten en die, in mijn ogen, veeleer een com­munist was dan een socialist. Het duurde nog tot kort na Pasen 1980 alvorens ik hem voor de eerste keer ontmoette. Ik werd door hem ontvan­gen in een klein kantoortje vol oubollige meubels – alles was er donkerbruin – op het ge­meen­tehuis. In tegen­stelling tot Mandel spreekt hij vol enthousiasme over Julien Lahaut. Van hem hoor ik voor het eerst het ge­vleu­gelde gezegde: C’était l’homme qui portait le soleil dans sa poche et en donnait un morceau à chacun.

Al in 1958 krijgt Glinne een sterk vermoeden wie de daders zijn en voor wie ze werken. Het is de tijd dat Emile Delcourt voor het Hof van Beroep in Brussel verschijnt en dat de Pourquoi Pas uitpakt met een artikel dat Delcourt met gelden van het Kardinaal Mercierfonds de moorde­naars heeft be­taald. Dat die daders twee Corsikanen zijn heeft Glinne geen ogenblik geloofd. Rond die tijd ver­neemt hij van een zekere Louis de Brouckère dat een ex-kolonialist, Jacques Nemery, die zich in de KPB had geïnfiltreerd, nauwe contacten onderhield met Delcourt. Na zijn terugkeer uit de kolonie be­gon Nemery te werken voor de Staatsveiligheid. Hij kende er Pierre Potargent en vernam van hem dat het aartsbisdom – eind 1950 of begin 1951 – in een klooster van Halle een bijeenkomst had belegd waar de moordenaars van Lahaut aanwezig waren. Van Delcourt, die een autofreak was, hoorde Nemery dat de aanslag was gepleegd met een grijze Vanguard, het nieuwe model met twee in plaats van drie zijruiten. Ook dat er daarvan op het ogenblik van de moord in België amper een do­zijn van in omloop was. Op het ogenblik dat Louis de Brouckère dat aan Glinne vertelt zetelt hij nog niet in het parlement. Het duurt nog tot 1961 alvorens hij, Glinne dus, dankzij een parlementair man­daat, kan achter­halen wie in augustus 1950 al eigenaar waren van een nieuwe Vanguard Stan­dard II. On­der de eige­naars komt slechts één man uit Halle voor: François Goossens.

In 1985 schrijven Van Doorslaer en Verhoeyen over die Vanguard (waarvan ze op de cover van hun boek een foto plaatsen, met Goossens goed en wel achter het stuur):

“Het opsporen van alle Vanguards, die in 1950 en 1951 in gebruik waren, en de ondervraging van hun eigenaars, zou ongetwijfeld een grootscheepse en langdurige operatie zijn geweest. Maar gezien het feit dat in augustus 1950 grootscheepse op­zoe­kingen zijn gedaan naar de eigenaar van de nummerplaat die zich op de wagen bevond waar­mee de daders zich naar Seraing hebben begeven, lijkt een ‘operatie-Vanguard’ toch niet uitgeslo­ten. Er werd, zo hebben wij kunnen vaststellen, zelfs geen begin mee gemaakt. Maar het parket had initieel zelfs niet alle bezitters van Vanguards moe­ten ondervragen. In februari 1952 al beschikte de onderzoeksrechter over drie elementen, waarvan de combinatie hem ertoe had kunnen aansporen het onderzoek op ‘Adolphe’ toe te spitsen: ten eerste het rijkswachtrapport van de moord, waarin het merk van de auto waarmee de daders zich verplaatsten ‘mogelijk’ een Vanguard werd ge­noemd; ten tweede het rapport van de gerechte­lijke politie van Brussel uit oktober 1950 over het discreet onderzoek nopens ‘Adolphe’, waarin te lezen stond dat hij eigenaar was van een Van­guard; ten derde het feit dat diegenen die Frede­rika Sterns boekentas hadden geroofd zich zeker in een Vanguard verplaatsten” (1985: 205-6).

In tegenstelling tot wat Van Doorslaer en Verhoe­yen dachten waren helemaal geen “grootscheepse” opzoe­kin­gen nodig: het ging immers over een grijze Vanguard met twee in plaats van drie zijruiten (goed gespecificeerd in het verslag over de diefstal van Sterns boekentas), wat het aantal te onderzoeken Vanguards sterk reduceerde. Als Glinne al in 1961 door een eenvoudige vraag bij het Pla­ten­repertorium kon achterhalen hoeveel grijze Van­guards van het nieuwste type er in het land aanwezig wa­ren, dan had Louppe dat heel zeker ook gekund. Dat er nooit werk van werd ge­maakt versterkt alleen maar het vermoeden dat het onderzoek werd gesaboteerd. Boven­dien had Louppe gegevens waarover Glinne in 1961 niet be­schikte, namelijk de brief van (vermoedelijk) Pot­ar­gent aan Camille Pholien. Daarin werd de naam van François Goossens letterlijk vermeld.

De naam van Nemery komt Glinne voor het eerst tegen in 1956 in een artikel in de Pourquoi Pas? Daarin wordt verteld dat nog tijdens de oorlog het Vaticaan van de strijd tegen het bolsjewisme een hoofdbekommernis maakte en dat dit bolsjewisme desnoods “met het geweer” moest wor­den bestre­den. Uit de affaire Felix André Morlion – een West-Vlaamse pater dominicaan – blijkt trouwens dat er tegen het einde van de oorlog nauwe contacten waren tussen de inlichtingendienst van het Vati­caan en de Ame­rikaanse.

Als Glinne in 1958 van Louis de Brouckère hoort dat het aartsbisdom in een klooster in Halle een gesprek heeft met de moordenaar, in aanwezig­heid van Le capitaine Fred­dy (André Moyen dus) maakt hij vier veron­der­stel­lingen. (1) Goossens werkte in opdracht van of het Vati­caan of het aartsbisdom: waarom anders is kanunnik Edmond Leclef aanwezig in het gesprek met de moorde­naar? (2) Goossens werkte in opdracht van de militaire in­lichtingendienst waarvoor Le capitaine Freddy werkte. (3) Goossens werkte in opdracht van het kapitaal want via de Boerenbond had Le capitaine Freddy contacten met Albert-Edouard Janssen die goede contacten had met de Bank van Brussel en de Société Générale. (4) Nemery had in Kongo voor minister De Vleeschauwer gewerkt en mo­gelijks schakelde hij het aartsbisdom in om Goossens on­der druk te zetten.

Van de vier hypotheses vielen volgens Glinne de drie laat­ste snel weg. (1) Gesteld dat een militaire opdracht was dan zou het leger toch nooit hebben geduld dat er zo amateuristisch werd opgetreden. Dan zouden de dader voor de aanslag toch nooit zijn eigen auto hebben gebruikt: dan zouden ze op zijn minst een gesto­len wagen voor de aanslag hebben gebruikt. (2) De tussenkomst van Albert-Edouard Janssen leek ver gezocht en als Moyen er iets mee te maken zou hebben gehad zou het toch veel­eer via het leger zijn geweest, zeker niet via de Boeren­bond of via het bankkapitaal. (3) De Vleeschauwer was dan wel een leopoldist pur sang maar die had volgens Glinne geen relaties met ge­heime anticommunistische netwerken (iets waar­in hij zich duidelijk vergiste, vermits De Vlees­chau­wer drie dagen na de moord een beroep deed op Moyen om clandestien naar Frankrijk te vluch­ten).

Het besluit van Glinne was dus dat Lahaut ver­moord werd op vraag van het Vaticaan. De nauwe samenwerking tussen het Vaticaan en de Ame­rikaanse inlichtingendienst bleek toch duidelijk uit het verhaal dat Nemery in 1956 deed aan de Pour­quoi Pas? Daarin vertelde hij toch dat de chef van de OSS (Office of Strategic Services) – een zekere William Donovan – in Lissabon de anticommunis­tische pater Morlion ging ophalen. Volgens Glinne kon er weinig twijfel over bestaan dat het onder­zoek naar de moord op Cools werd gedwarsboomd door én het Vaticaan via het aartsbisdom in Mechelen en de CIA.

Vraag was dus waarom Glinne dit soort inzichten nooit wereldkundig maakte? Hij had het er in de loop van de jaren zestig wel een paar keer over gehad met Waalse communisten, maar die vonden het verhaal te simplis­tisch, en de bevolking zou nooit hebben aanvaard dat uitgerekend het Vati­caan achter de moord zat. Bovendien had hij geen harde bewijzen voor zijn stelling, want een artikel uit de Pourquoi Pas kon toch nooit als een bewijs worden aangevoerd, vooral omdat Nemery, op het ogen­blik dat hij het verhaal deed, compleet was verbrand bij de Staatsveiligheid. Die had hem al drie jaar eerder op non-actief gezet toen hij wei­gerde, na de KPB, ook de BSP te infiltreren.

 

In de vroege jaren zestig wist Ernest Glinne niet wat Van Doorslaer en Verhoeyen midden de jaren tachtig hebben ontdekt, namelijk dat er binnen de verschillende Gladio netwerken ook een uitgespro­ken katholiek netwerk be­stond dat werd geleid door de kajotter Auguste Roeseler die door kar­di­naal Van Roey werd aangesteld tot hoofd van het Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders en die dat vijftig jaar later nog steeds is. Daarrond hangen later ook internationale organisaties als Pro Deo en Cari­tas Catholica, in België respec­tie­velijk kind aan huis op het koninklijk paleis met koningin Fabiola als initiatief­neem­ster en bij Al­bert-Edouard Janssen. Die laatste sa­neerde mid­den de jaren dertig, in opdracht van kardinaal Van Roey, ook de Boerenbond en leert er spion André Moyen kennen die via de Boerenbond ook Albert de Vleeschauwer leert kennen.

Roeseler – die tijdens de oorlog zelf naar Duitsland was gedeporteerd – vertegenwoordigde binnen het Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders niet enkel het aartsbisdom en, via Jean Peeters ook het Vaticaan – maar ook de top van het groot­kapitaal en de werkgevers­organisatie. Hierover schrijft Pieter Lagrou: “À en juger d’après l’origine sociale de ses cadres, la Fédération était plus une Organisation créée pour les travailleurs que par les travailleurs. Son président était un cadre supérieur de la principale société d’actions belges, la Brufina, et l’un des représentants de l’Union des employeurs belges” (2003: 162-3).

Belangrijk is de vaststelling, door Van Doorslaer en Ver­hoeyen gemaakt, dat François Goossens via Jean Pee­ters de leider van een eigen Gladio net­werk[7], Auguste Roeseler leert kennen en dat Goos­sens via Roeseler André Moyen leert kennen (1985: 181). Diezelfde Moyen werd lang verdacht de opdrachtgever te zijn van de moord, ook al omdat hij Goossens bij Roeseler ging “lenen” voor de diefstal van de boekentas van Frederika Stern, iets wat hij later tegenover een journalist van La Libre Belgique trouwens bevestigt. Wel heeft Mo­yen altijd met klem ontkend dat hij iets te maken had met de moord op Lahaut. Hij vond het trou­wens een domme daad waarbij de medewer­kers aan zijn eigen Milpol ontmaskerd hadden kunnen worden. Minstens twee keer heeft Moyen – die wél wist wie de opdrachtgevers van de moord waren – in zeer doorzichtige termen verwezen naar het aandeel van Roeseler. Dat doet hij een eerste keer tegenover de Libre Belgique, een twee­de keer tegenover Rudi van Doorslaer. In het licht van de bevindingen van Ernest Glinne en van de logica van de situatie kan er vandaag nog moeilijk aan worden getwijfeld dat Roeseler aan Goossens de opdracht gaf het moordcommando op Lahaut te leiden. Tegenstanders van die hypothese merken op dat het dan wel vreemd is dat Roeseler niet zelf aanwezig was bij de fameuze “jury” in het kloos­ter van de minderbroeders in Halle, eind 1950.

Zelf vind ik dit een waardeloos tegenargument. Roeseler was in die jury niet één keer, maar twee keer vertegen­woor­digd. Een eerste keer door ka­nun­nik Edmond Leclef, een tweede keer door Pier­re Potargent van de Staats­vei­lig­heid. Er werden meerdere sporen teruggevonden die bewijzen dat Roeseler geregeld informatie doorspeelde aan het Gladio netwerk waarvoor Potargent en Willy de Styczynski werkten, zoals opgemerkt door de jour­nalist Michel Bouffioux (1991: 36). Maar Potargent werkte ook voor de Staatsveiligheid, meer bepaald met Paul Woot de Trixhe. Potargent en Woot de Trixhe wisten, uit de con­tacten die Roeseler had én met Potargent én met Moyen, en uit hun informa­tie dat François Goossens een agent was binnen het netwerk van Roeseler, al onmiddellijk dat Roe­se­ler de aanslag had voorbereid. Eén van de twee, of Potargent of Woot de Trixhe, moeten dat kort na de moord al hebben gelekt aan de Staatsveilig­heid; We weten dat die – wat zeer ongebruikelijk is – al op 27 september 1950 procureur-generaal Camille Pholien schriftelijk meedeelt dat François Goossens het moordcommando leidde.

De bijeenkomst in het klooster van Halle – waar­naar Pot­argent geblinddoekt werd gevoerd – was duidelijk bedoeld om uit te vissen wat hij hier­over allemaal concreet wist. Potargent, die duidelijk bevreesd was voor Moyen en voor diens contacten met de militaire inlichtingendienst, hoopte hier op zijn minst begrip te vinden omdat hij via Roeseler op de hoogte was van de aanslag. In de “jury” kon Roese­ler ook rekenen op Edmond Leclef van het aartsbisdom en Jean Peeters die hem perfect re­laas zouden kunnen doen van alles wat er in het klooster van Halle werd besproken.

Eén jaar na de moord maakt François Goossens een tweede cruciale fout. Op 27 augustus 1951 maakt Goos­sens inderdaad de onvergeeflijke fout weer zijn eigen Vanguard te gebruiken bij de dief­stal van de boekentas van Frederika Stern, die enkel intimi onder die naam kennen, en niet onder de naam “weduwe Irène de Vries”. Dit keer gaat het om een opdracht van Moyen, die pas twee volle maanden na de feiten in woede uitbarst als hij verneemt dat “zotte Guussens” bij die overval alweer zijn eigen Vanguard heeft gebruikt, net als bij de moordaan­slag op Julien Lahaut. Nog steeds met die auto nam Goossens later deel aan races die door Emile Delcourt werden georganiseerd, onder meer aan de rally van Francorchamps. André Moyen had inmiddels in een artikel in Europe-Amérique van oktober 1951 de naam van Frederika Stern gebruikt, niet die van Irène de Vries, waarmee hij verraadde dat hij in het bezit was gekomen van de inhoud van haar boekentas.

Midden oktober verneemt Moyen dat Goossens, die hij van Roeseler in leen kreeg, goed en wel zijn eigen Vanguard had gebruikt en dat de rijkswacht nu – in tegen­stelling met het rapport van Seraing – een zeer precieze omschrijving van de auto had. Moyen was hiermee bevreesd dat de onderzoekers vroeg of laat de link tussen beide feiten zouden leggen. Vermits ondertussen, uit het artikel in Europe-Amérique genoegzaam bekend was dat hij, Moyen, achter de overval op Stern zat, zou het nu maar een koud kunstje zijn hem te beschuldigen als op­drach­tgever van de moord op Lahaut.

Uit de logica van de situatie kan men op louter deductieve gronden besluiten dat Moyen vanaf nu de SDRA8 heeft ingeschakeld om met alle mogelij­ke middelen het onder­zoek van Louppe en zijn latere opvolger Georges Moreau te saboteren.

Lijkt het mij dat er nog bezwaarlijk aan kan worden getwijfeld dat de kajotter Auguste Roe­se­ler de moord­aan­slag op Lahaut gecoördineerd heeft dan is de vol­gen­de vraag: “in opdracht van wie”? Steeds logisch deductief redenerend zijn hier maar drie mogelijke antwoorden, na­me­lijk: of (1) het was in opdracht van de Kerk (zoals Er­nest Glinne sinds de vroege jaren zestig beweerde); of (2) het was in opdracht van het patronaat of staalbaron Paul de Lau­noit voor wie Roeseler aan de Brusselse Re­gent­schapstraat bij Brufina werkte; of (3) het was in opdracht van zowel de Kerk als het patronaat samen.

 

Hier kan de onderzoekscommissie die de Senaat, op vraag van Pol van den Driessche eind 2008 goedkeurde, zeker zeer nuttig onderzoek leveren, op zijn minst als SOMA inzage kan krijgen in de Gladio dossiers bij de militaire inlichtingendienst en in de dossiers van de Staatsveiligheid. Het argument van minister Laruelle (MR) dat, in tijden van economische crisis, het onderzoek te duur uitvalt – zij sprak van 800.000 euro, het dubbele van de werkelijke kost – is schaamteloze nonsens. Het is veel­eer een bewijs dat er tot op vandaag geheime krachten werkzaam zijn die nog steeds willen verhinderen dat de waarheid aan het licht komt. Maar welke krachten kunnen dit dan wel zijn? Laten we veronderstellen dat Roeseler via het aartsbisdom instruc­ties kreeg van het Vaticaan, zoals Ernest Glinne steeds volhield, dan gebeurde de opdracht in samenspraak met de Amerikaanse inlichtin­gen­diensten. Daarvan weten we dat de militaire tak van de Westerse Unie, die de CIA regelmatig inlichtingen bezorgt, één van de vijf regionale groepen binnen de NATO is – een NATO die twintig jaar na het verdwijnen van het IJzeren Gordijn nog steeds operationeel is. Is het dan zo gek te veronderstellen dat de NATO druk heeft gezet op Laruelle om het onderzoek door SOMA te laten dwarsbomen?

In 1981 heb ik Ernest Glinne zeer uitdrukkelijk gevraagd hoe een instantie in een democratisch land een gerech­telijk onderzoek kan dwarsbomen? Hierbij wees hij op zowel de militaire inlichtingen­dienst als de Staatsveilig­heids­dienst die dossiers aanleggen van alle rechters in het land. Ze deinzen er niet voor telefoongesprekken van rechters en on­der­zoeks­rechters af te luisteren, houden ook de­tails uit het privé leven – bij voorkeur het seksueel leven – van ze bij. Daarbij botsen ze altijd wel op iets waar­mee ze rechters of onderzoekers kunnen chan­teren. En is dit niet wat er gebeurde met het onderzoek naar de daders van de Bende van Nij­vel? Werden de fameuze Roze Balletten daar niet gebruikt voor chantagepogingen? Was dit in de Ben­decommissie niet het standpunt van Hugo Co­ve­liers, die eraan twijfelde of het dodelijk onge­luk van zijn broer wel echt een ongeluk was?

Een andere tactiek die bij het saboteren van een gerechtelijk onderzoek wordt gebruikt, aldus Glin­ne, bij voorbaat na wisseling van een onder­zoeks­rechter, is het onderzoek opzadelen met nieuwe feiten, die met de zaak niets te maken hebben, maar die voor massa’s werk zorgen, waardoor het onderzoek eindeloos wordt ver­traagd. Een andere techniek is, onder politieke druk, een onderzoeks­rechter weg te promoveren, zoals gebeurde met René Louppe die benoemd werd tot raadsheer bij het Hof van Beroep in Luik, en opgevolgd werd door Georges Moreau. Vaak gebeuren de twee dingen samen.

 

Waar ging het over? De hierna weergegeven schets komt niet uit informatie van Glinne, maar van wat Van Doorslaer en Verhoeyen daarover in 1985 schreven (1985: 77-81 en 82-97).

Op 14 april 1960 werd in Mortsel een echtpaar, dat een kroeg uitbaatte, beestachtig vermoord. Hierbij werd in januari 1961 de schoonzoon Walter Daems aangehouden. (Later zou blijken dat hij met de moord niets te maken had.) Tijdens huiszoekingen bij Daems vond men stapels pamfletten van de Ligue Eltrois en bleek dat hij voorzitter van de af­de­ling Mortsel was. Hierover ondervraagd, en zijn voorlopige hechtenis meer dan beu, verwees hij naar iemand, waarvan hij de naam vergeten was, maar die tij­dens een anticommunistische en leopoldistische betoging, vertelde dat hij in Seraing Lahaut had vermoord. Enig speur­werk van het Antwerpse gerecht leidde tot de Gentenaar André De Craene bij wie wapens, onder meer een 9mm pistool, werd teruggevon­den.

Het Antwerpse parket speelde de informatie door naar Georges Moreau in Luik en die liet in april 1962 prompt drie kopstukken van de Ligue Eltrois aanhouden: Bob van Steenlandt (van wie Daems de persoonlijke lijfwacht was geweest), Stan Landuyt en André De Craene.

Snel bleek dat de betoging waarover Daems het had plaats vond twaalf dagen voor de moord, dat er daarna in Ant­wer­pen geen betogingen waren, en dat De Craene op 6 augustus 1950 onmogelijk aan Daems verteld kon heb­ben dat hij de moor­de­naar was. Kort daarna werden De Craene en Landuyt vrijgelaten, iets later ook Bob van Steen­landt. Daems werd vrijgelaten toen het Antwerpse gerecht de moordenaars van het ver­moor­de echt­paar kon oppakken.

In Luik liet Moreau het spoor naar de leopoldis­tische Ligue Eltrois niet los, overtuigd als hij was dat de moordenaar van Lahaut in die richting moest worden gezocht. Hij vroeg zijn collega in Antwerpen meer informatie te verza­melen over de Ligue Eltrois. Daarbij botste de Antwerpse commis­sa­ris op een verzegelde omslag die dertien jaar oud was, met daarin een reeks aantekeningen gemaakt door de rechterhand van commissaris Georges Block. Die stond bekend om zijn virulent anticommunisme dat zijn rechterhand niet vreemd was. De Antwerpse commissaris die de aanteke­nin­gen uit 1948 ontdekte was niet weinig verbaasd dat het hier ging om een gedetailleerd plan van het Antwerpse Anticommunistisch Blok BACB. Een lid van dat blok, met een strafregister van hier tot in China, had in 1948 gelekt dat het BACB Lahaut effectief wilde ver­moorden. De rechterhand van commissaris Block, die de in­lich­tingen voor zichzelf had gehouden, was daarna naar Kongo uitgeweken en pas teruggekeerd na de onaf­han­ke­lijk­heid in 1961.

Het BACB plan om Lahaut te vermoorden was in 1948 blijkbaar besproken in de melkerij van Paul van Os, bij wie de tipgever van de moord, die met het ellenlange strafregister, toen werkte. In 1950, nog voor de effectieve moord op Lahaut, was Van Os – door Van Doorslaer en Verhoeyen enkel met zijn verzetsnaam “Pierre-Paul” ge­noemd – naar Kongo vertrokken om er in Kivu een koffie­plantage en een restaurant uit te baten. Merkwaardig is dat de inspecteur, de rechterhand van Block, die wist dat Van Os zeer duidelijke plannen had om in 1948 Lahaut te vermoorden, in Kongo een paar keer het restaurant van Van Os ging bezoeken. Zijn anti­com­munisme, dat hij met zijn baas deelde, ver­hin­derde hem blijkbaar zijn werk ordentelijk te doen en de moordplannen aan het Antwerp­se parket mee te delen.

In april is hij net terug uit de kolonie als Moreau hem in Luik als getuige wil verhoren. Daar blijkt hij, dertien jaar later, probleemloos André De Craene te herkennen die door Daems aangeduid werd als de mogelijke moorde­naar van Lahaut. Ook geeft hij toe dat hij Paul van Os weldegelijk kent en dat er volgens zijn informant van weleer voor het eerst gesproken werd over de geplande moordaanslag in het lokaal Samson aan de Ant­werpse Pelikaanstraat. Dat de aanslag er niet kwam is volgens de gewezen inspecteur het gevolg van het feit dat hij destijds ook Van Os ondervroeg en dat die daarom het hele plan heeft afgeblazen.

Hierop wordt Van Os, leider en stichter van het BACB, grondig ondervraagd, zowel in Antwerpen en in Luik. Die voortdurende ondervragingen werken hem daarbij zozeer op de zenuwen dat hij ermee dreigt Paul Vanden Boey­nants in te scha­ke­len om de resem van kruisverhoren te doen stoppen. Uiteindelijk gebeurt dit ook in 1962 en wordt dit de laatste onderzoeksdaad in het dos­sier-La­haut. Hierover schrijven Van Doorslaer en Ver­hoeyen: “Men ontkomt (…) niet aan de in­druk dat het onderzoek naar de BACB midden 1962 onder politieke druk werd stopgezet (…). Dat er intimidatiepogingen door CVP-kringen waren on­dernomen, werd door de gerechtelijke politie van Antwerpen zelf gerapporteerd. BACB-stichter ‘Pierre-Paul’ dreigde er op 7 mei 1962 mee dat hij de CVP-voorzitter ervan op de hoogte zou brengen dat hij lastig gevallen werd over een zaak waar hij niets mee te maken had. Na die datum werd hij niet meer ondervraagd. Meer zelfs, met het beëin­digen van het onderzoek naar het BACB werd met­een een definitieve streep gezet onder het dossier Lahaut. In 1970 was de verjaring ingetreden en in 1972 werd het dossier definitief ge­klasseerd” (1985: 97).

 

Kent men de ware toedracht van de zaak – iets dat Ernest Glinne in 1980 niet wist – dan kan men moeilijk beweren dat van hoger hand het dossier in de handen van onderzoeksrechter Moreau werd gestopt. Zonder de moord waarbij Daems ten onrechte werd verdacht, zou het onderzoek naar de Ligue Eltrois en naar het BACB nooit hebben plaatsgegrepen. Dan zou men ook nooit heb­ben geweten dat er al in 1948 zeer precieze plannen waren om Lahaut te vermoorden.

Of het de CVP is die ervoor gezorgd heeft dat de on­der­vra­gingen van Paul van Os op 7 mei 1962 werden stopgezet kan men betwijfelen. Er is immers gebleken dat Van Os voor zijn vertrek naar Kongo een medewerker was van Milpol, de militaire inlichtingendienst van Moyen. Ook dat hij in Kongo werkte voor het anticommunistisch inlich­tingennet Crocodile, en dat hij na zijn terugkeer in 1961 nog steeds voor Moyen werkte (Van Door­s­laer en Verhoeyen, 1985: 90). Is het te ver gezocht dat het hier ook ging om inlichtingen over Union Minière en de betrok­ken­heid van minister De Vleeschauwer bij de financiële deal tussen Union Minière en het Amerikaanse Manhattan Project? In elk geval lijkt het waarschijnlijker dat de mili­taire inlichtingendienst is tussengekomen, veeleer dan de CVP, om de ondervragingen van Paul van Os stop te zetten, vooral als men weet dat hij in Kongo een informant was van het Tweede Bureau.

Aan de drie hypothesen met betrekking tot de opdracht­gevers van de moord moet er mijns inziens nog een vierde worden toegevoegd. Wat belet ons te veron­der­stellen dat Moyen zijn relatie Roeseler inschakelde om Lahaut uit de weg te ruimen en dat hij dit deed in opdracht van Albert de Vleeschauwer die in de kolonie duidelijk dingen te verbergen had. Door de moordaanslag zo knullig te laten verlopen – Roeseler had zelf geen oorlogs­ervaring met het ombrengen van tegen­stan­ders – bleef Moyen buiten verdenking. Want als hij rechtstreeks opdracht had gegeven zou die zeer punctueel in militaire stijl zijn uitgevoerd. En blijft het niet merkwaardig dat De Vleeschauwer drie dagen na de moord in alle clan­des­ti­ni­teit naar Frankrijk vlucht en dat hij hiervoor uitgerekend op Moyen een beroep doet?

 

Uiteindelijk moeten er door de onderzoekscommis­sie dus vier sporen worden onderzocht. Dat Roese­ler in Halle de moordenaars contacteerde lijkt mij onbetwijfelbaar. Daar is een dergelijke waslijst van argu­men­ten voor dat men de logica van de feiten geweld aandoet door het elders te gaan zoeken. Dat Moyen tot twee keer toe alludeert op de betrok­kenheid van Roeseler is hier veelzeggend. Al sluit het niet uit dat hij, volgens de derde hypothe­se, eerst zelf Roeseler inschakelde. Er moet dus worden onderzocht:

  1. of Roeseler zijn opdracht kreeg van het Va­ti­caan via het aartsbisdom Mechelen;
  2. of Roeseler zijn opdracht kreeg van het patro­naat, meer concreet van graaf Paul de Launoit namens Brufina;
  3. of Roeseler zijn opdracht kreeg van zowel de Kerk als het grootkapitaal;
  4. of Roeseler in onderopdracht van Moyen werkte voor minister De Vleeschauwer die zijn leven lang koning Leopold door dik en dun is blijven verdedigen.

 

Van die vier hypotheses lijkt de tweede mij het meest geloofwaardig. Julien Lahaut werd allicht omge­bracht door toedoen van de kajotter Auguste Roe­seler in opdracht van graaf Paul de Launoit van Bru­fi­na en met de zegen van Vaticaan en Aarts­bisdom. Kardinaal Van Roey en kanunnik Leclef waren hypocriet genoeg om de daders bij voor­baat vergiffenis te schenken zonder een recht­streekse opdracht te formuleren. Waarschijnlijk was er enkel de zwijgende goedkeuring. Als syndicalist en stakings­lei­der had Julien Lahaut het kapi­taal pijn ge­daan op de enige plaats waar het ooit pijn heeft, namelijk in het terugdringen van de winsten. Boven­dien had hij onop­hou­delijk geijverd voor de troonsafstand van Leo­pold en was hij als Waals commu­nist het voorbestemde slachtoffer omdat hij als bin­nenlandse vijand door de zo­ge­naamde ma­jes­teits­schen­nis (sic) zo­wat heel poli­tiek België tegen hem in het har­nas joeg. Ook als geweten was dat iemand anders “Vive la Répu­bli­que!” riep, zou daar niets aan zijn veranderd. Hem tref­fen was een ge­droom­de provocatie van al wie tij­dens de koningskwestie én de Koude Oor­log com­munist was.

Dat de Kerk op de hoogte was van de aanslag kan men met aan zekerheid grenzende waar­schijnlijkheid voor waar aannemen. Auguste Roeseler was een willig instrument in de hand van kar­dinaal Van Roey en monseigneur Leclef. De aanwezigheid van die laatste op de bijeen­komst in het klooster van Halle, als bevestigd door Vital Sitou (die zich enkel vergiste in de naam van de portier van het klooster) is een stevige aanwijzing dat het aartsbisdom van de moord­plannen op de hoogte was. Waarom anders moest Edmond Leclef daar aanwezig zijn? Toch deed het aartsbisdom en/of het Vaticaan niets om François Goossens en zijn katholieke hand­langers van de plannen te doen afzien. Ook lijkt het vermoeden gewettigd dat Leopold III him­self via kardinaal Van Roey – met wie hij tijdens zijn ballingschap geregeld correspon­deer­de – op de hoogte was van de geplande aan­slag. Ook hij deed even­min iets om die aanslag te be­let­ten.

Dit alles zijn erg pijnlijke conclusies die door het behoudsgezinde deel van de samenleving zeker niet in dank zal worden aanvaard. Dat de da­ders zeer katho­lieke Vla­min­gen waren, die zich vrijwel steeds in het Frans uitdrukten, zal daar weinig aan ver­anderen. Zulke conclusies mo­gen, in de ogen van de be­houds­ge­zinde bur­ge­rij, dood­ge­woon niet kunnen. En wat niet kan, kan nooit hebben plaatsgegrepen. Ze durven for­mu­leren zal door hen worden aanzien als een daad van subversie – a fortiori door alle ko­nings­gezinden.

 

Tot slot wil ik graag opmerken dat ik zonder het diep­gaande onderzoek van Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen nooit tot mijn vier hypotheses zou zijn ge­ko­men. Alleen heb ik door logisch-deductief denken andere verban­den aangereikt dan zij deden. Dat er een onder­zoeks­commissie moet komen is een evi­den­tie. In een democratisch land heeft de burger recht te we­ten wat er achter zijn rug wordt bedisseld door volkomen ondoorzichtige netwerken als die van Gla­dio. Omdat nergens het be­wijs werd geleverd dat die na de Val van de Muur zijn verdwenen – ook omdat in 1991, twee jaar na de val van het Sovjet-communisme, kolonel Legrand in Le Soir publi­ceerde dat Adolphe se porte (toujours) bien – blijft dit on­der­zoek, ook zestig jaar na de feiten, zeer actueel.

Is het trouwens geen flagrante aanfluiting van ons democratisch bestel dat iemand als Véro­nique de Keyser;[8] de socialistische europarlementariër, een pri­vé initia­tief moest lan­ceren om het onder­zoek van SOMA/CEGES met het geld van de burger te bekos­ti­gen vermits de Belg­ische Staat – die probleemloos 25 miljard kon pompen in banken die kapot gingen aan de graaicultuur van hun CEO’s – opeens geen 400.000 armzalige euro kan vinden voor weten­schappelijk onderzoek?[9]

Dit bevestigt enkel het vermoeden dat er binnen de samenleving nog steeds krachten werkzaam zijn die historische transparantie met alle mogelijke middelen pro­beren te bestrijden. Oprechte democraten kunnen zoveel schijnheiligheid en zoveel mani­feste onwil enkel betreuren.

 

 

Grimbergen, 22 augustus-1 september 2010



 

10. BIBLIOGRAFIE

Bouffioux, Michel (1991), “Het ware enigma van de Belgische

Gladio”, in: Willems, Jan (ed) (1991a), Gladio, Berchem: EPO

Dossier, pp. 29-62.

Buch, Pierre en Jacques Verlinden (1995), L’uranium, la Belgique

    et les puissances: marché de dupes ou chef d’oeuvre diploma-

    tique? Brussel: De Boeck.

Claessens, Bob (1951), Julien Lahaut. Een leven in dienst van

Het volk, URL:

http://www.marxists.org/nederlands/claessens/1951/1951lahaut.htm

Convents, Guido (1984), “Diplomatie en ‘Realpolitik’. Aspecten van

De Belgische politieke en diplomatieke relaties met het Derde

Rijk, 1933-1935”, Res Publica, 1984(2), pp. 197-242.

Decat, Frank (2007), De Belgen in Engeland (40-45). De Belgische

    Strijdkrachten in Groot-Brittannië tijdens WOII. Het verhaal van

    De militairen die D-Day en de bevrijding van Europa mee moge-

    Lijk maakten, Tielt: Lannoo.

De Jonghe, Albrecht (1980), “L’Arrestation des communistes

Liégois le 22 juin 1941”, La Vie Wallonie, 1980 XLV.

De Lovinfosse, Georges (1974), Au service de leurs majestés,

Strombeek-Bever: Byblos.

De Wilde, Maurice (1982), België in de Tweede Wereldoorlog. De

Nieuwe Orde, Kapellen: Uitgeverij de Nieuwe Boekhandel/

Uitgeverij Peckmans.

Dhondt, Jan (1970), Bulletin critique d’histoire de Belgique 1968-

    1989, Gent: RUG, Seminaries voor geschiedenis, pp. 95-114.

Dumoulin, Michel, Mark van den Wijngaert en Vincent Dujardin

(ed) (2001), Leopold III, Brussel: Éditions Compexe.

Eyskens, Gaston (1994), De Memoires, Tielt: Lannoo.
FRUS [Foreign Relations of the US] (1949), Volume IV.
Ganser, Daniele (2005), NATO’s secret armies. Operation Gladio

    and terrorism in Western Europe, New York/Londen: Frank Cass

Haquin, René en Pierre Stéphany (2005), Les grands dossiers

     Criminels de Belgique, Brussel: Éditions Racine.

Helmreich, J.E. (1986), Gathering rare ones or the diplomacy of

uranium acquisition 1943-1954, Princeton, NJ: Princeton Uni-

versity Press, XIV.

Hunin, Jan (1999), Het enfant terrible. Camille Huysmans (1871-

1968), Antwerpen: Meulenhoff.

Huyse, Luc en Steven Dhondt (1991), Onverwerkt verleden.

Collaboratie en Repressie in België, 1942-1952, Leuven: Kritak.

Janssens, Staf en Jan Willems (1991), “De politieknuppel van de

NATO”, in: Willems, Jan (ed) (1991a), Gladio, Berchem: EPO

Dossier, pp. 149-156.

Kwanten, Godfried (2001), August-Edmond De Schryver 1898-

1991. Politieke biografie van een gentleman-staatsman,

Leuven: KADOC Studies 27, Universitaire Pers Leuven.

Lagrou, Pieter (2000), The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic

Memory and National Recovery in Western Europe, 1945-1965,

Cambridge: Cambridge University Press.

Lagrou, Pieter (2003), Mémoires patriotiques et Occupation nazie,

Brussel: Éditions Complexe.

Mandel, Ernest (1958), “L’assassinat de Nagy”, La Gauche, XXV,

21 juni 1958.

Mandel, Ernest (1961), “Patrice Lumumba, de dividenden van een

Moord”, Links, IX, 18 maart 1961.

Mandel, Ernest (1970), “L’évolution du syndicalisme ‘socialiste’ “,

La GaucheIXXX-XXX, 23 augustus 1970.

Mandel, Ernest (1972), Der Spätkapitalismus, Frankfurt am Main:

Suhrkamp Verlag.

Meyers, Willem, Frans Selleslags, Mark van den Wijngaert,

Rudi van Doorslaer en Etienne Verhoeyen (1990), België in

    de Tweede Wereldoorlog. Deel 9. Het minste kwaad, Kapellen:

Peckmans.

Roberts, Andrew (1991), ‘The Holy Fox’. A Biography of Lord

    Halifax, Londen: Weidenfeld & Nicolson.

Ryckevelde vzw (2009), Europees ABC. Historiek van de Europese

    integratie sedert 1945. Overzicht va de instellingen van de

    Europese unie. Verklarende begrippen, Damme: Ryckevelde

vzw. URL: http://www.ryckevelde.be/nl/contact-51.html.

Senaat (2008), “Voorstel tot oprichting van een parlementaire

onderzoekscommissie die ermee belast is de verantwoordelijk-

heden vast te stellen en duidelijkheid te scheppen omtrent de

moord op volksvertegenwoordiger en voorzitter van de Kommu-

nistische Partij van België Julien La­haut, door onbekenden

gepleegd op 18 augustus 1950 te Seraing, ingediend door Josy

Dubié en Patrik Vankrunkelsven”, Belgische Senaat, 4-794/1,

3 juni 2008.

s.n. (2005), “Ook België medeplichtig aan de oorlogsmisdaden

in Hiroshima. Wir haben es nicht gewusst”, Bulletin van Moeder

    Aarde, 2005(2), pp. 4-6.

Toebosch, Emile (2006), Het Parlement anders bekeken, Gent:

Academia Press.

Ugeux, William (1979), Histoire des résistants, Louvain-la-Neuve:

Éditions Duculot.

Van Doorslaer, Rudi en Etienne Verhoeyen (1985), De moord op

    Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand, Leuven:

Kritak.

Van Doorslaer, Rudi en Etienne Verhoeyen (1986), L’Allemagne

     Nazie, la politique Belge et l’anticommunisme en Belgique

     (1936-1944). Un aspect des relations Belgo-Allemande, URL:

http://www.flw.ugent.be/btng-rbhc/pdf/BTNG-

RBHC,%2017,%201986,%201-2,%20pp%20061-125.pdf

Van Doorslaer, Rudi en Etienne Verhoeyen (1987), L’Assassinat

    de Julien Lahaut. Une histoire de l’anticommunisme en

    Belgique, Antwerpen: EPO.

Van Doorslaer, Rudi en Etienne Verhoeyen (2010), De moord op

    Lahaut,  Antwerpen: Meulenhoff/Manteau.

Velaers, Jan en Herman van Goethem (1994), Leopold III. De

    koning, het land, de oorlog, Tielt: Lannoo.

Willems, Jan (ed) (1991a), Gladio, Berchem: EPO Dossier.

 

 

INHOUD

1. Inleiding     5

 

2. De aanslag     25

 

3. De koningskwestie     35

 

4. De Koude Oorlog     47

 

1. Nationale ordediensten met wortels in het verzet    48

 

2. Nationale gemengde inlichtingendiensten     51

 

3. Internationale anticommunistische netwerken     60

 

5. Een minister op de vlucht     73

 

6. De leugenmachine van Delcourt     93

 

7. Van Moyen tot Roeseler     103

 

8. De visie van Ernest Mandel (1923-1995) 119

 

9. De analyse van Ernest Glinne (1931-2009) 129

 

10. Bibliografie     149

 


[1] In 1985 was ik volop bezig met de bouw van het econometrisch model Moneytron dat moest dienen om de evolutie van beursindices te voorspellen. Daarbij omringde ik mij met een paar notoire econometristen uit het Plan­bureau, onder wie Joost Verlinden en Henri Bogaert (niet te verwarren met de CD&V’er met dezelfde naam). De publicatie van 1985 ontsnapte aan mijn aandacht en het duurde tot 1987 alvorens ik de Franstalige versie las.

[2] Het betreft hier een onkostenrekening van 12.350 frank gericht aan Auguste Roeseler, die pas na de dood van Goossens (in 1977), verstopt achter een koelkast, werd teruggevonden (al vermeld in de editie van 1985 van Van Doorslaer en Verhoeyen). Goossens zelf was er allicht van overtuigd dat hij àlle documenten had vernietigd.

[3] Zij is de dochter van prins Frans-Jozef Windisch-Graetz (1904-1981) en van de gravin Ghislaine d’Arschot Schoonhoven (1912-1997). Zij is de achterkleindochter van Stephanie van België (de tweede dochter van koning Leopold II) en van de kroonpretendent Rudolf van Oostenrijk (die in Meierling, als zoon van keizer Franz Jozef en Sissi, zelfmoord pleegde). Hun enige dochter, de aartshertogin Elisabeth van Oostenrijk (1883-1963) trouwde in 1902 met prins Otto Windisch-Graetz (1873-1952), wier zoon Frans-Jozef de vader van prinses Stéphanie Windisch-Graetz is.

[4] Stéphanie Windisch-Graetz verwierf wereldwijd faam als schilderes. Ook haar foto’s en geschriften trokken de aandacht.

[5] Ernest Mandel (1970): “Dès l’après-guerre, la bureaucratie syndicale s’efforça, périodiquement et souvent avec acharnement, de renforcer le poids de l’appareil dirigeant sur les organismes de base. Cela se manifesta d’abord à la suite des grèves de l’époque ’20-21, au moment où commençait à se poser le problème du respect des accords réalisés en commissions paritaires. Par ailleurs… il y avait eu la longue et dure grève d’Ougrée-Marihaye, qui avait duré sept mois (de mars à octobre 1921) et qui, conduite par Julien Lahaut, alors secrétaire régional des métallurgistes, avait été trahie par les dirigeants syndicaux et le P.O.B. Le conflit s’était terminé par l’arrestation de Julien Lahaut, suivie de son exclusion de l’organisation syndicale.”

[6] De eerste structureel economische crisis van het kapitalisme was de Grote Depressie van 1929-1940/1945 die eigenlijk pas kon worden opgelost door de overgang naar een oorlogseconomie waardoor de overproductie van consumptiewaren omsloeg in een tekort.

[7] In 1985 was de term “Gladio netwerk” nog niet ingeburgerd. Daarom hebben de auteurs het over “Marc” die een eigen, onbenoemd, netwerk leidde.

[8] Op een druk bijgewoonde persconferentie van 14 november 2009 vertelde Véronique de Keyser onder meer: “Le 18 décembre 2008, le Sénat votait une résolution relative à la réalisation d’une étude scientifique sur l’assassinat de Julien Lahaut (vote n°18 – présents : 41 ; pour : 41 ; contre : 0 ; abstentions : 0). L’argent devait venir du Fédéral. Mais la Ministre Sabine Laruelle refuse de débloquer les fonds nécessaires. Dans toute démocratie, il est nécessaire de faire la vérité sur un passé parfois trouble mais qui peut être instructif pour l’avenir. C’est pourquoi, ensemble, nous devons avoir ce sursaut citoyen qui permettra de mener à bien la recherche de la vérité. Ainsi, celles et ceux (…) qui souhaitent soutenir cette initiative, peuvent participer en envoyant un don au compte Fortis 001-5981690-67 au nom de « Souscription Julien Lahaut ». Mentionnez bien dans la communication si vous voulez être cité dans la liste des donateurs (sans mention des montants versés) qui appa­raîtra ici-même sur mon site, sur lequel vous trouverez aussi des informations régulières quant à la souscription. Un comité d’accompagnement suivra ce fond, ainsi qu’un réviseur aux comptes. Tout l’argent ira à la recherche, aucun frais administratif n’en sera prélevé. Si dans les six mois, nous n’arrivions pas à notre objectif, ou si une solution intervenait au niveau gouvernemental, les sommes reçues seraient immédiatement reversées à leurs donateurs.”

[9] Een klein jaar na de lancering van de oproep van Véronique de Keyser werd slechts een tiende van het benodigde geld verzameld. Het is niet te laat om daar iets aan te doen. Ikzelf ben bereid 20 % van mijn auteursrechten van dit boek aan haar “bedellijst” te schenken.