1. GLAZEN MAN

Jou heb ik slechts één keer ontmoet. Het was kort nadat ze mij vrijlieten uit de middeleeuwen. Uit het gevang in Brugge. Kon het trouwens nog middeleeuwser? Je wou voor Sarah een Ferrari F40 kopen, kwam vragen of ik er nog ergens eentje had staan. Neen, ik had niet. Een week voor ze mij vrijlieten hadden ze al mijn Ferrari’s verkocht. In een donker zaaltje. Tegen belachelijk lage prijzen. Of ik weet had van iemand die een F40 had staan? Jawel. Ik wist er wel een paar dozijn staan. Maar tien miljoen frank vond je aan de hoge kant. En gelijk had je. Dat was te duur betaald. We hadden afgesproken in Sint-Brixius, in het ijssalon van de broer van die andere Frank. Frank van de Zillion, die van Brigitta Callens. Het eerste wat je me vroeg was of het waar was dat Callens nooit onderbroeken droeg. Het was waar, Frank, maar ik ontkende het. Omdat het zo weinig relevant was. Ik weet niet wie van ons het meest te laat was. Of ja, ik weet het weer. Ik had net mijn eerste sigaret opgestoken toen jij de gelagzaal kwam binnen gewandeld. Fier, kaarsrecht. Elegant. Met zwier. In keurig pak, de dandy die je altijd zo graag speelde. Ik zei je dat je mij deed denken aan Tristan Tzara. Je vroeg mij wie dat was. Ik zei je iets over dada en de dadaïsten. Je zei enkel: “Ha, die.” Ja, die.

Het was in de periode dat ik bij de zoon van Guido Reybrouck, bij Fangio, die Testarossem fietsen liet maken. De periode ook dat Guido en ik grootse plannen hadden om een nieuwe wielerploeg uit de grond te stampen. Tweehonderd miljoen hadden we ervoor nodig. In franken, hé, niet in euro’s. Want jij sprak nog steeds in franken. Ik meestal in dollars. Amerikaanse. Maar die keer dus in oude Belgische franken. Je vroeg mij wie we al hadden aangetrokken als renners. Wist ik veel. Daar moest Guido voor zorgen. Ik enkel voor de poen. En ja, de poen, die had ik gevonden. Bij Dell Computers. Maar het liep allemaal fout met de Tour de France. Want we wilden absoluut de Tour de France rijden. Maar dat ging niet. Ik ben het al vergeten. Het was iets dat de volgwagens in de Tour allemaal Fiats moesten zijn. Of Skoda’s. Ik weet het al niet meer. En dat Dell voor de auto’s van het personeel een contract had met Mercedes. Of zo. Ook dat ben ik vergeten. Ik vroeg je of je geïnteresseerd was om voor ons te komen rijden. Maar je had al een contract ondertekend, opnieuw met Cofidis. Het was het jaar dat je Luik-Bastenaken-Luik gewonnen had, er Michele Bartoli belachelijk had gemaakt. Je vertelde me dat je van de trap gevallen was. Maar ik geloofde je niet. Want daarvoor liep je veel te gracieus, veel te rechtop. Je was net getrouwd met Sarah. De Italiaanse die je leerde kennen tijdens de Vuelta. Die in het PR team van Saeco zat. Iets met koffie. Voor wie je twee ritten had gewonnen. Je vertelde het mij allemaal. Maar ik wist het al. Van Frans Verbeeck. Bij wie ik jaarlijks vijf wereldkampioen truien ga ophalen. Omdat ik nu al vijfentwintig jaar lang de wereldkampioenschappen in slot-racing organiseer. Geen kat die weet wat dat is: “slot-racing”. Trek het je niet aan, Frank. Het is niet belangrijk. Vrijwel niets is belangrijk. Alles is bijkomstig. Wij komen niet bij. Ook toen kwamen we niet. Niet bij. Niet bij van het lachen. Toen je me vertelde van die pyjama van Philippe Gaumont. Je vroeg me of ik Eddy Merckx persoonlijk kende. Want Merckx heeft zijn fietsenhandel net naast het ijssalon waar we zaten. Nee, ik kende hem niet. Niet persoonlijk. Slechts één keer heb ik hem ontmoet. Op een nacht. In een kroeg op een hoek, in de buurt van het Noordstation. Wie ik destijds heel vaak zag, maar enkel op de fiets, was zijn zoon Axel. Toen ik nog in Sint-Brixius woonde. Naast het huis van een dokter die van de loge was. En zeer slim. Maar die graag zijn glas dronk. Zijn dochtertjes kwamen soms met Youri spelen. Youri die dan amper twee was. Die nu niets meer herinnert van de villa op Sint-Brixius. Tenzij van het tiental katjes die we er hadden. En van dat eentje, dat kort na de geboorte, verdronk in de vijver.

Je vertelde me over dokter Mabuse, over Sainz. Je keek me kwaad aan toen ik je zei dat die vent net zoveel dokter was als de plastiek bloemen op onze tafel. Je sprak me heftig tegen. Met wilde gebaren. Theatrale gebaren. Je zei dat Sainz een genie was. Dat je niemand kende die zoveel van wielrennen wist als jouw Sainz. En toch was het Nico Mattan geweest, jouw maatje in en buiten het peloton, die je aan het twijfelen had gebracht. Want die druppeltjes die jullie van dokter Mabuse kregen. Wat zat daar in? Waren die ook homeopathisch? Jij wist het niet. Nico Mattan wist het niet. Alleen dokter Mabuse wist het. Je steigerde toen ik je zei dat jouw Mabuse een charlatan was. Je vroeg me of ik dacht dat je Luik-Bastenaken-Luik op doping had gewonnen. Ik antwoordde jou dat ik mij daar geen fluit van aantrok. Dat alles in de wereld niet meer dan schijn is. Dat we met zijn allen in een schijnwereld wonen. Elk achter zijn eigen façade. Dat de grote wereld één grote leugen is. Ik vertelde jou van die Limburgse student die bij mij bijlessen volgde, wiens vader een heel bekende apotheker was. Het was al avond toen zijn vader naar Metodika belde. Mijn repetitiekantoor. Om er zijn zoon te spreken. Die moest meteen naar huis komen. Zijn vader midden in de nacht naar Italië voeren. Want daar was Eddy Merckx tijdens de giro op doping betrapt. Ik vertelde jou dat die hele sportpers één bende hypocrieten is. Kon het mij verdommen of Eddy Merckx al dan niet doping had genomen. In elk geval niet meer dan de anderen. En zeker heel wat minder dan die fameuze Lance Armstrong die zopas de Tour had gewonnen. Merckx is de grootste. Punt ander lijn. Je vroeg mij of ik supporter was geweest van Merckx. En ik antwoordde jou “Neen”. Ik was supporter van Rik van Steenbergen. En van Rik van Looy. In 1990 had ik ze allebei met hun madame uitgenodigd op mijn trouwfeest met Rachida. Had ik met allebei een glas champagne gedronken. In de Concert Noble in Brussel. Op het avondfeest.

Je vroeg mij wat ik van jou vond. Je grote onzekerheid, Frank. Jouw bestendig gemis aan zelfvertrouwen. Goed verscholen achter jouw ondoorgrondelijkheid. Maar voor mij was je een glazen man, Frank. Ik keek dwars door je heen. Voorbij de etalage. Jij en ik, Frank, wij leven van excessen. Wij konden broers zijn geweest. Wat ik van je vond? Hoe bedoelde je? Als wielrenner? Of als mens? “Allebei,” zei je. Ik vertelde je dat jij en ik niet gemaakt waren voor deze wereld. Dat deze wereld ons nergens kon plaatsen. Omdat er nergens een vakje is waarin men ons kon plaatsen. Wat we ook deden, het was altijd verdacht. Want wij deden niet als de anderen. Wij wisten dat alles maar schijn is, dat op onze kinderen en onze vrouwen na, niets belangrijk is. Ik zei je dat je rot van talent was. Eigenlijk wist je dat zelf ook wel. Of toch niet. Anders had je de bevestiging niet zo graag gehoord. Je vertelde me van Clothilde. En van Cameron, jouw dochter. Ik zei je dat ik het erg bewonderd had toen je in de Vuelta Sarah stond te kussen, onder het oog van alle camera’s. Want dat was je wel: recht voor de raap. Geen gedoe. Geen heimelijkheid. En natuurlijk vond je het erg voor Clothilde. Want je had veel van haar gehouden. Maar Sarah, dat was sterker dan jezelf. Het was jouw mooiste doping. Sterker dan alle epo’s van de tweede, de derde tot en met de zevenentwintigste generatie. Vrouwen maken ons groot. En als ze ons loslaten weer piepklein. Na de Vuelta wist je heel even niet hoe het verder moest. Hoe je het Clothilde vertellen moest. Je wilde haar vooral geen pijn doen. Je vroeg me of ik het mijn vrouw vertelde telkens ik haar bedroog. Toen ik je zei dat ik haar helemaal niet bedroog keek je me ongelovend aan. “Là je ne te crois pas,” zei je. Ik vertelde je dat ik in mijn studententijd en de jaren erna met zoveel vrouwen het bed had gedeeld dat ik geen behoefte had aan andere vrouwen. Niet meer. “Qu’est-ce que tu feras le jour qu’elle te quitte,” vroeg je. Alsof ook jij dwars door me heen keek. Alsof je wist dat het een relatie was die aan het leegbloeden was. Je vertelde me over de jaloersheid van Sarah. Vrouwen die van een man houden, Frank, zijn altijd jaloers. Als ze het niet zijn, dan hapert er iets. Dan is het de ware liefde niet. Ik begreep je toen je me vertelde dat je het niet kon hebben dat ze je sms-jes natrok op je mobieltje. Dat je niets te verbergen had. En ik geloofde je. Of misschien ook niet. Want je was amper vijfentwintig. En dan kan het soms vreselijk kriebelen. Is de paarse vogel soms zeer bronstig. Wordt het een paalvogel. Zoekend naar een opening. Maar dan wel een mooie. Want jij en ik, Frank, wij deden het enkel met mooie vrouwen. Al had jij het zoveel makkelijker. Want jij had de look mee. Ik daarentegen … Geeft niet, Frank. Hoe we het klaarkregen, dat gaat niemand aan.

Je vroeg me of ik ooit had “gebruikt”. Perf bijvoorbeeld. Of coke. Ik wilde je vertellen over mijn heroïne periode. Maar ik deed het niet. Niet met jou, Frank. Want als ik je verteld had dat een flash white light zoveel mooier was dan het mooiste orgasme, dan had je me onmiddellijk gevraagd waar je aan brown sugar kon geraken. Want ook jij liep voortdurend aan de boord van een putdiep ravijn. Altijd op het randje. En als het nog effen kon, graaf even voorbij het randje. Want alles willen we geprobeerd hebben voor we dood gaan. En nu ben je dood, Frank. En nu kan ik je niet meer bellen. Ja, ik heb gehuild Frank toen ik het hoorde. Ik heb gehuild als een kind. En zit weer te huilen, nu ik het opschrijf. Want ik bleef geloven dat je het nog steeds kon. Dat je in 2010 opnieuw de Ronde van Vlaanderen zou rijden. Dat je wel weer ergens op het laatste nippertje een ploeg zou vinden. Want al reed je nog geen platte prijs, je was altijd levende reclame voor een sponsor. Het moet in juli geweest zijn toen je me aan de telefoon vroeg wat ik vond van de club Med. Ik zei dat dit niets voor jou was. Jij zei: “Là tu m’étonnes.”

Jammer vind ik het, Frank, dat je mij nooit verteld hebt dat je de laatste jaren geen eigen woonst meer had. Allicht was je te gegeneerd er iets over te zeggen. Maar dat hoefde toch niet, niet tegenover mij. Jij en ik wij zijn van dezelfde soort, torenhoge ups, putdiepe downs. En ja, ik heb maanden in een kraakpand gewoond, in Gent, aan Onderbergen. In mijn heroïneperiode, toen ik alles verloor, alles naar het spul ging. Aan de telefoon hadden we het een paar keer over Freddy Maertens. Je wou dezelfde comeback maken als Freddy destijds, Frank. Maar allicht besefte je dat je daarvoor te chaotisch leefde. Freddy vond weer lijnen in de chaos. Dus kroop hij uit de put. En won hij tien ritten in de Vuelta. Of waren het er veertien? Ik weet het niet meer. En daarna nog het wereldkampioenschap. Nadat ze hem eindeloos hadden bespot. Jij en Freddy, jullie hadden eenzelfde ontwapenende naïviteit met elkaar gemeen. En ja, dat wereldkampioenschap in 1999, dat had je vast en zeker gewonnen zonder die val. Met twee gebroken polsen demarreerde je nog.  Maar je kon niet meer rechtop lopen op de trappers. Vertelde je me. In het ijssalon van de broer van Frank. De andere Frank. Die van de Zillion. Jou moet het oneindig veel pijn hebben gedaan dat je de jaren daarna werd uitgelachen. Uitgerekend door diegenen die je vroeger aanbaden. Ik herinner me een persiflage tijdens de voorbije ronde van Frankrijk. Toen de één of andere klojoo – Jonathan Bockstael – zich uitgaf voor jou en in jouw naam kwam vertellen dat je terug naar de Tour wou. Als kopman. Ik vond het walgelijk, Frank. En die mossel van een Karl Vannieuwkerke zat er die avond bij. In de uitzending. Zijn uitzending. Vive le vélo. En vond het nog leuk ook. Hij genoot er zienderogen van. Ik mag de man niet. Heb hem nooit gemogen. Zijn melig gedoe. Walgelijk vond ik het. Want ik wist dat dit als een mes door je hart sneed. Ik zat in Frankrijk die avond. In Les Issambres. En hoopte uit de grond van mijn hart dat een deurwaarder jouw tv-toestel had aangeslagen, zodat je het niet hoefde te zien.

Eén dag was je dood toen diezelfde Karl Vannieuwkerke als een hypocriet bij Phara mee aan tafel zat. En eigenlijk vooral geïnteresseerd was of je niet dood bent gegaan aan de gevolgen van doping. Hij kon nog niet eens wachten tot na de begrafenis om weer eens de moraalridder uit te hangen. Zij en hun dopingver­halen: ik krijg er het schijt van.

Weet je nog toen ik het je vertelde van die manege van Freddy Maertens? Toen die op de fles ging waren er mensen die daar echt van genoten. Net als diegenen ervan genoten toen ik in 1990 alles verloor. “Diegenen die gisteren nog je trouwste fans waren worden morgen je ergste vijanden.”  Dat zei ik je toen, Frank. Maar je geloofde me niet. Toen nog niet. Want je kon je niet inbeelden dat jou ooit hetzelfde zou overkomen. Mensen zijn van een rare soort. Zolang het met je in stijgende lijn gaat staan ze achter je. Zijn ze je grootste vriend. Je trouwste fan. Maar van zodra Der Weg nach unten is begonnen keren ze zich van je af. Herinneren ze opeens niet meer dat ze je hebben bejubeld. “Ik, Frank VdB, bejubeld? Is dat zo? Dan was het een vergissing. Weet je wel dat die vent in het gevang heeft gezeten? In de boeien werd geklonken? Met dat geboefte, daarmee wil ik geen uitstaans mee.” Zo zijn mensen. In de kroeg kankeren ze zich steen­dood over alles wat misgaat in Justitie. Maar o wee, als je ooit met Justitie in aanraking komt zijn ze de eersten om te zeggen: “Die vent heeft in de bak gezeten, hoor.” Dus zijn zij die nooit gezeten hebben – die nooit iets mispeuterden, of toch niet dat het bekend werd – de grootste believers van het gerecht. Dat is de realiteit, Frank. Van hen krijgen wij onvoorwaardelijk levenslang. Want plots hebben ze een vakje gevonden waarin ze ons kunnen onderbrengen. Dat van de ex-bajesklanten. Van de eeuwig veroordeelden. Tweehonderdvijftig duizend euro boete, Frank, lapte een rechter je in je schoe­nen. De prijs van de Ferrari F40 die je in betere dagen aan Sarah wou schenken.

Een paar jaar geleden belde je me op, zei je me dat je het definitief had uitgemaakt met Sarah. Ik wist het meteen. Niet jij had Sarah laten vallen, zij had jou laten vallen. Exact hetzelfde beleefde ik midden juli 2005. Toen ik vijf dagen wist dat ik pancreaskanker had. Toen dokters mij vertelden dat drie maanden het maximum was. Uitgerekend dan vertelde Rachida mij dat het definitief uit was tussen ons. Ze zat op het terras. In een uitdagende mini. Met haar vriendin aan haar zijde. De meter van mijn jongste zoon. Van Youri. Ik weigerde het te geloven. Enkele maanden voordien waren we nog samen voor een drietal dagen naar de Ardennen gereden. Naar Le Moulin Hideux. Hadden we er al die tijd heerlijk liggen vrijen. Zo heerlijk dat ik zelfs mijn razende tandpijn niet meer bij voelde. Toen Rachida het uitmaakte – het definitief uitmaakte – toen zei ik ook dat ik het voorgoed had uitgemaakt met Rachida. Zo zijn wij, Frank. Wij kunnen niet tegen ons verlies. Wij zijn te trots om te verliezen. En wij verloren zoveel. Jij en ik; wij verloren alles. Maar we bleven feesten. En zo was het goed, Frank.

 

 2. VROUWEN

Daarna heeft het nog twee jaar geduurd voor je me opnieuw contac­teerde. In je garage in Lebbeke vonden speurders doping en gebruikte spuiten. Onmiddellijk tipte het parket van Dendermonde de pers. En allemaal waren ze er, de bende aasgieren, om het op de plaat vast te leggen: VdB die in de boeien het gerechtsgebouw van Dendermonde wordt binnen­geleid. Ze hadden je net weer vrijgelaten toen je me opbelde. Of ik geen steengoede advocaat kende die keihard in de tegenaanval kon gaan. Je bleef maar vragen waarom je per se in de boeien voor de camera’s werd gesleurd. Je hoopte dat Cameron die beelden niet had gezien. En als ze ze zag dan hoopte je dat ze nog te jong was om er wat van te begrijpen. Dat Clothilde het haar kon uitleggen. Waarom ze het deden, Frank? Dat is de Staat, Frank. Dat ongrijpbare monster waar niemand vat op heeft. Dat raderwerk van allemaal kleine brave mensjes die met zijn allen een reeks voorschriften naleven. Brave mensjes die daarna zeggen: “Maar ik doe alleen maar mijn werk, alleen maar wat mijn oversten mij opdroegen. Meer niet.” Allicht zeiden diegenen die ten tijde van Hitler de Joden de gaskamer naar binnen duwden het niet anders. Maar dan wel in het Duits. Dat is het systeem, Frank. Dat netwerk van kleine mensjes wie men geleerd heeft vooral niet na te denken. Alleen maar regeltjes naleven. En niemand wie iets verkeerd doet. En toch loopt het allemaal vierkant in het honderd. En ja, juist, er is natuurlijk de persgeilheid van ergens een onderzoeksrechter die ervan droomt dat zijn heldendaad het scherm haalt. Maar wat had je gewild, Frank? Die grijze mannetjes die nooit iets spannends hebben meegemaakt. (Tenzij dan die platte achterband op weg naar Benidorm, waarbij de caravan begon te slingeren. Nog jaren blijven ze het vertellen. Dat ze bijna dood waren. Dat het toen geen haar heeft gescheeld. Wat zeggen ze: geen haar? Geen half haar, Frank.) Stel je het dus voor, dat grijze mannetje uit het grijze Dendermonde, in zijn grijze kantoortje, met zijn grijze hersentjes en zijn grijze vrouwtje, dat volstrekt onbenullige ventje dat de flamboyante VdB mag laten voorleiden. Die is natuurlijk het stadium van het orgasme voorbij. Hij beleeft de dag van zijn leven. Nog jaren zal hij het zijn kinderen, zijn kleinkinderen, zijn achterkleinkin­deren blijven vertellen, hoe kordaat hij die gangster van een VdB wist aan te pakken. “Nog zo groot was hij, dat stukske coureur die daar voor me stond.” En hij toont het zijn kleinkind, met tussen duim en wijsvinger minder dan twee centimeter. “Wat had hij dan gedaan, opa?” “Iedereen bedrogen, iedereen laten geloven dat hij toch zo hard kon fietsen. Maar het was allemaal nep, Philemonke. Allemaal nep.” “Wat is nep, opa?”

Ik denk dat ik net zo woedend was als jij toen ik die beelden zag. Ik dacht: “Dat komt Frank nooit nog te boven.” Niets is zo vreselijk als de eerste keer te worden aangehouden. Herinner je nog wat ik je zei toen je mij tijdens mijn vakantie in Cannes opbelde. Ik zei dat je absoluut eens dat nieuwe boek van Frederic Beigbeder moest lezen. Un roman français. Je vroeg me wie dat was, die Bijg-chose-truc-machin. Ik vertelde dat hij van adel was, een excentriekeling die boeken schreef. Midden de nacht hadden hij en een vriend, een dichter, met hun zatte kloten coke zitten versnijden op de kap van een Porsche. In het midden van Parijs. Toen een flik hen betrapte. Een flik, net zo grijs als jouw grijze onderzoeksrechter uit Dendermonde. Ons hebben ze nodig Frank, om hun lege leven kleur te geven. Want als we iets zijn, Frank, dan is het wel dat: wij zijn kleurrijk, een vuurwerk van de meest gekke kleuren.

Maar je kwam het te boven, Frank. Ook al gaf een ander grijs mannetje, een rechter, jou 200 uren werkstraf. En een geldboete van 250,000 euro. Omdat hij dacht dat je rijk genoeg was. En ook al vonden ze niet het geringste spoor van doping in je bloed, je werd toch zes maanden geschorst. Wereldwijd. Patrick Lefevre, jouw sportdirecteur bij Domo Farm Frites werd door de pers zo zwaar onder druk gezet dat hij haast niet anders kon dan jou te ontslaan. Uiteraard ga je in beroep tegen je schorsing. En het TAS geeft je gelijk. Je mag weer overal fietsen. Behalve in dat klein stukje middeleeuwen dat Vlaanderen heet. Vlaanderen, dat gehucht dat nooit iets beleefde, tenzij in 1302. En voor de rest nooit nog wat. Ik heb ervan genoten, Frank, toen je minder dan één jaar later, al je criticasters te kakken zette. Uitgerekend in de Ronde van … Vlaanderen. In de finale was je voorop geraakt met Peter van Petegem. Jullie gingen met zijn tweetjes naar de meet. Ik volgde dat jaar de Ronde in één van de volgwagens van Het Nieuwsblad. We reden achter het peloton. Zien konden we niets. Maar horen wel. De radio. Ik dacht dat je de rekening met Van Petegem effen zou zetten, want in 1999 was je al een keertje tweede geworden. Ook in de Ronde van Vlaanderen. Achter dezelfde Van Petegem. Hoezeer had ik je die overwinning gegund, Frank. Want je criticasters, je snoerde ze allemaal de mond. Je was weer helemaal terug. Maar je vertrok net iets te laat in de spurt. En je stierf in het wiel van Van Petegem. In de volgauto heb ik gegodverd dat het niet schoon was. Maar ik bewonderde jou meer dan ik destijds Rik van Steenbergen en Rik van Looy had bewonderd. Toen ik rond zeven uur ’s avonds thuiskwam vroeg Rachida waar ik nu weer de hele dag had rondgehangen. Ik zei: “In de Ronde van Vlaan­de­ren. We zijn tweede geworden.” Ze vroeg alleen maar: “En wie zijn we?”

Het ging toen al compleet verkeerd in mijn relatie met Rachida. Op het einde leefden we doodgewoon naast elkaar, spraken we nauw meer dan een paar woorden per dag. Als we al spraken. Het is heel gek, maar eigenlijk zijn jij en ik pas vanaf dan geregeld met elkaar beginnen telefoneren. Ik weet niet hoeveel keren we afspraken om met onze madammen eens samen op restaurant te gaan. Maar het kwam er nooit van. Want het boterde niet meer met onze madammen. En we waren allebei zo’n vreselijke chaoten dat het keer op keer misliep. Er kwam altijd iets onverwachts tussen. Tussen jou en Sarah boterde het ook niet meer. Maar je hield het net iets langer uit dan ik. In september 2003 hield ik het voor bekeken, ging ik sigaretten halen, en kwam pas drie jaar later terug thuis. Allez, dat is eigenlijk niet waar, ik woonde wel bij een andere madame, maar dat had ik enkel gedaan om Rachida jaloers te maken. Ermee vrijen deed ik nooit. Dat deed ik nog steeds met Rachida. De keren dat ik gauw even kortstondig terug naar huis kwam. Zogezegd omdat ik geen internet aansluiting had in Moorsel. (Ik had.) En nauw kroop ik achter mijn computer of Rachida liep mijn bureau binnen. In de wildste lingerie. Vrijen deed ik enkel met haar. Tientallen keren meer opwindend dan we daarvoor ooit met elkaar hadden gevrijd.

Als ik je vroeg hoe het nu met Sarah ging antwoordde je altijd: “Mais, excellent.” Want dat zei je altijd. Ook als het rotslecht ging. En het ging rotslecht tussen jou en Sarah. Jullie hadden ondertussen een dochter, Margaux, twee jaar jonger dan Cameron. Sarah hield het niet meer uit met jou, net als Rachida het niet meer uithield met mij. Maar zeg nu zelf, Frank, wij zijn allebei toch onmogelijk voor onze vrouwen. Wij leven er maar op los, begaan de ene stommiteit na de andere en zijn dan kinderlijk verwonderd als onze vrouwen ons uitkafferen met heel hun zuiderse temperament als we met hangende pootjes weer thuis komen. Op de meest onmogelijke ogenblikken. Wij zijn perfect het omgekeerde van wat vrouwen van ons verlangen. Vrouwen willen op de eerste plaats stabiliteit. Zekerheid. Maar wij zijn allebei zo labiel dat we nooit verder geraken dan beterschap te beloven. En uiteraard betert het nooit. Al maken we ons steeds weer wijs dat het morgen beslist veel beter wordt.

Als Sarah het met jou niet meer uithoudt, zegt dat ze met de kleine terug naar Italië gaat, slaan de stoppen door. Want natuurlijk hou je van haar. Alleen maar van haar. Maar hoezeer je Sarah belooft dat het morgen beter wordt, er helpt geen lievemoederen meer aan. Haar besluit staat vast. Ze vertrekt. Gaat, in afwachting van Italië, logeren bij een vriendin. In Ploegsteert. Dus doe je een laatste wanhoopspoging. Bel je haar op. Zeg je aan de telefoon dat je zelfmoord zal plegen als ze niet terugkomt. Ze komt niet. Dus neem je je geweer en jaag je een kogel door het plafond. Ze hoort het schot. Ze wil je opbellen. Maar je trekt de stekker uit. Je ligt te huilen als een kind op de grond. Met een glasscherf heb je je gesneden. Overal is er bloed. Sarah moet geloven dat je dood bent. Dat je jezelf door het hoofd hebt geschoten. Maar het helpt allemaal niet. Sarah wil jou niet meer.

Vrouwen zijn wonderlijke wezens. Als ze van je houden kunnen ze je eindeloos vergeven. Eén keer. Twee keer. Honderd keren. Tot het opeens een keer te veel is. En ze besluiten ons te verlaten. En dan help niets meer. Toen Rachida mij midden 2005 op ons terras liet weten dat het definitief over was contacteerde ik haar vriendin, die op dat ogenblik in Afrika zat. Ik wist dat zij en Rachida regelmatig zaten te chatten op het internet. Dus mailde ik haar vriendin dat ik met oudejaarsnacht een kogel door mijn kop zou jagen. Voor duizend euro had ik een pistool en kogels op de kop kunnen tikken. Ik nam er foto’s van. Van het pistool. Van de kogels. Om te tonen dat het menens was. Die foto’s stuurde ik naar haar vriendin, die in alle staten was, die Rachida schreef dat het menens was. Maar Rachida belde niet, mailde niet, deed niets. “Hem heb ik definitief uitgegomd. Tussen hem en mij is er niets meer,” schreef ze, “er is enkel nog Youri. Mais Youri, c’est MON fils.” Me door de kop schieten, ik heb het niet gedaan. Ik was te bang dat er ergens iets mis kon lopen, want ik weet niets van vuurwapens. Diezelfde nacht ben ik met mijn Jaguar van Moorsel richting Grimbergen gereden. In Merchtem heb ik mijn auto dwars over de sporen gezet. En bleef ik wachten. Op de trein die mij moest vermorzelen. Ik weet niet hoelang ik er heb gestaan. Lang. Zeer lang. Ik sloot mijn ogen en dacht aan de heerlijke momenten die we samen hadden beleefd. Maar ook aan mijn kinderen. Aan Piki die begon te huilen toen ik hem vertelde dat ik pancreaskanker had. Dat was net voor ik naar Tübingen vertrok. Want in België was er geen enkele dokter die de verantwoordelijkheid op zijn schouders wou nemen. Want omdat er geen metastase was, omdat het bolletje niet door de wand van de pancreas was doorgegroeid, hadden twee madammen van Stanford University een methode gevonden waarbij ze met een lange naald andere kankercellen in het gezwel in je pancreas inspuiten, cellen die de andere opvreten, terwijl ze alles volgen op een computerscherm. Ik had Piki verteld dat er volgens de dokters zeven kansen op tien waren dat mijn hart het tijdens de behandeling zou begeven. Maar als je nog amper drie maand te leven hebt is er geen andere keuze meer. Dus had ik hem de sleutels gegeven van mijn kantoor, hem verteld wat hij moest doen als ik er niet meer was. We huilden allebei. En voor de eerste keer in mijn leven kreeg ik het over mijn lippen: “Je weet toch dat ik van je hou. Van jou en van Youri. Van allebei evenveel.” En daarna was het allemaal weer goed gekomen met die pancreas. Ik weet nog dat op de weg naar Tübingen ik voortdurend zat te denken: “Ik wil niet dood. Ik zal het overleven. Godverdomme, ja.” En dan had ik het allemaal overleefd, allicht door mijn enorme wilskracht, en dan stond ik hier nu op de sporen. Met geen grein moed meer om verder te leven. Het leven zit raar ineen. Ik denk dat ik het nooit heb begrepen.

En opeens dacht ik: ik zal nooit geweten hebben hoeveel doelpunten Youri volgende zondag heeft gescoord. Nooit geweten hebben welke vrouw Piki lief zal hebben. Nooit geweten hoe mijn kleinkinderen er zullen uitzien. En plots wist ik het. Uiteindelijk was de liefde voor mijn kinderen veel sterker dan mijn hopeloze liefde voor Rachida. En net op het ogenblik van de verlossing uit het lijden – want liefdesverdriet doet ook fysisch pijn – net op het ogenblik dat de bel van de overweg begon te rinkelen, dat ik heel in de verte koplampen zag van wat de trein moest zijn, draaide ik de contactsleutel om. En demarreerde ik harder dan jij, Frank ooit hebt gedemarreerd. En God mag weten hoe hard jij dat kon. Vraag het maar aan Bartoli.

Weet je wat het is, Frank? Jij en ik, wij kunnen niets met mate doen. Als wij lief hebben is dat mateloos. Onbegrensd. En we weten wel dat we de ene stommiteit na de andere begaan, maar we menen het echt als we zeggen: “Vanaf morgen wordt alles anders.” Maar van zodra onze vrouwen het ons voor de zoveelste keer vergeven vervallen wij in dezelfde fouten. Want wij zijn eeuwige optimisten. En we zijn blij als het weer goed komt en vergeten prompt al onze mooie beloftes. Jij en ik, Frank, wij leven veel te graag om dood te gaan. Daarom zijn we niet in staat zelfmoord te plegen. Jawel, jouw pijn heb ik heel goed begrepen, toen – nadat het heel even weer goed was gekomen met Sarah – je huwelijk definitief op de klippen liep. Het doet fysisch pijn, nietwaar Frank? Je bent er stik kapot van. En dan verwachten sportbestuurders van jou dat je nog kan presteren. Niemand kan dat als je kapot gaat aan schuldgevoelens om een stuk geslagen liefde. Als Sarah definitief uit je leven stapte – later zou blijken dat het toen nog niet definitief was – belde je me op en vroeg je wel tien keer of meer: “Mais qu’est-ce que je dois faire?” Ik zei dat je definitief verliefd moest worden op de eerste de beste andere vrouw. Zo heftig dat je alles erbij vergat. Maar je wilde geen andere vrouw, toch niet als ze niet als twee druppels water op Sarah geleek. En natuurlijk moest het ook een fotomodel zijn. Je vroeg me of ik nog contacten had met de modellen die ik destijds liet debuteren in de Parijse fotostudio’s van Jacques Polony. Ja, die had ik wel. Maar die waren ondertussen allemaal een flink stuk in de veertig. En jij, Frank, jij was toen net dertig. “Tu n’as pas une qui est plus jeune, et qui ressemble à Sarah?” “Malheureusement, non. Mais donnes-moi un peu de temps, tu veux.”

Het was eind 2005, en geen van ons beide had nog enig houvast in ons leven. We spraken af om samen een nachtje te gaan stappen. Niet één keer, maar allicht meer dan twintig keren. Maar nooit kwam het ervan. Want jij en ik, we lagen meer doelloos op de bank naar het plafond te staren, dan de moed te hebben om op te staan. Dus stonden we niet. Bleven we liggen. Je leed eronder, Frank, dat je na het heengaan van Sarah zowat alles verloren had. Op de duur had je geen eigen huis meer, maar dat vertelde je me nooit. De auto’s waarmee je reed – vanaf nu nog alleen Mercedes – waren leasewagens. En je dronk je te pletter, altijd eentje meer dan de andere, dus reed je je leasewagens stuk. Fietsen deed je nog nauwelijks. Maar hoe had het gekund, met al die slaappillen in je lijf? Zowat ieder telefoongesprek in 2005 beëindigde ik met: “En toch komt het nog wel goed met jou.” En net toen het weer goed scheen te kunnen komen ging je dood, Frank. Vreselijk. Dat heb je niet verdiend. De glazen man die je bent heb je ongewild aan scherven gegooid. In het verre Senegal. In een maison de passe. Hôtel La Maison Bleu. Blauw ben je van ons heengegaan. Zonder het te willen. Want meer dan een ongelukje was het niet. En hoeveel ongelukjes had je al niet overleefd, Frank? Waarom dat ene ook nu weer niet?

 

3. CENTEN

Je was behoorlijk opgewonden, Frank, toen je mij belde. Het was nog vóór Nieuwjaar. De operatie aan je nukkige knie was gelukt, je ging weer fitnessen, en jij kon rijden voor Cinelli-DownUnder, met je maatje Nico Mattan als ploegleider. 2009 zou het jaar van je wederopstanding worden. Het stond wel allemaal nog niet op papier, maar toch zo goed als. Toen je me vertelde dat jouw loon en dat van Nico zouden worden betaald door Thierry Floréal, wist ik het meteen. Floréal, dat kleine Brugse Napoleon­netje, twee vliegenscheten hoog. Piepklein mannetje met omgekeerd evenredige torenhoge woorden. Altijd in de ettelijke miljoenen. Want voor minder maakte hij er geen woorden aan vuil. Floréal. Uitgerekend die. Floréal, verkoper van lucht. Gebakken en ongebakken. Je kiest maar. Ik vroeg je of je hem kende. En je antwoordde: “Mais oui, depuis des années.” Maar dan kende je hem niet goed, Frank. Je vroeg me waarom niet. En ik vertelde je wat me in 1997 overkwam. Samen met een Brugse hotelier, Joris Declercq, was ik bezig een grote autokoers op poten te zetten, de Millenium World Tour. Een koers over vijf continenten, half rally, half snelheid. Voor de snelheidsproeven hadden we circuits uitgekozen in Europa, in Amerika, in China, in Zuid-Afrika, in Nieuw-Zeeland en in Japan. Joris had al die circuits bezocht om er contracten af te sluiten. Ik onderhandelde met de FIA om de nodige vergunningen bijeen te krijgen en met de piloten om een sterk deelnemersveld op de been te krijgen. De koers zou vertrekken half december 1999 en op 1 januari 2000 aankomen in de straten van New York. Bij de FIA eisten ze van ons wel een stevige financiële waarborg van meer dan vijf miljoen. In dollars, Frank. Want ik ben sinds mijn studies in de States altijd in dollars blijven denken. Zelf bezat ik geen rotte frank meer en Joris zat ook aan het einde van zijn middelen. Dus stelde hij mij voor te gaan praten met de baas van een “dienstencentrum” aan de Blauwe Toren, langs de baan van Brugge naar Blankenberge. En ja hoor, Frank, die baas, dat was Thierry Floréal. Een baaske eigenlijk. Vijf miljoen dollar bankgarantie? Was dat al wat we nodig hebben. “Allez, Van Rossem, ik zie dat ge niet meer in grootgeld doet als vroeger, nu opeens in kleingeld.” Hij genoot er zienderogen van het me in mijn gezicht te slingeren. Groeide terwijl hij het zei. Alhoewel. Onmerkbaar weinig. In elk geval niet zozeer dat ik het merkte. Ik merkte niet. Vijf miljoen dollar bankgarantie? Dat had hij zó gevonden. Misschien nog vóór we de deur uitwaren. Enfin, bij manier van spreken. We moesten volgende week maar eens terugkomen. Dus belde hij zijn secretaresse – lelijk als de nacht, zelfs nog lelijker: dus wel een goeie secretaresse – om de afspraak op te schrijven.

Ik weet niet hoeveel keren hij ons heeft laten komen, ook een paar keer op zijn appartement langs de dijk in Zeebrugge. Een appartement dat behoorlijk klein was, dat qua grootte en standing hoegenaamd niet paste bij zijn zeer grote mond. Want Floréal, eigenlijk heeft hij geen armpjes en geen beentjes. Zelfs geen romp. Nog niet eens een kop. Alleen maar een mond. Zoals in het laatste toneelstuk van Samuel Becket. Als het doek opgaat zie je enkel maar een fluorescerende mond. En als het weer dicht ging had je alleen maar dat gezien. Ik vraag me nog steeds af waarom de regisseur van het stuk Napoleonnetje van Brugge voor de rol niet heeft ingehuurd. Zeg nu zelf, Frank, dat zou hij toch schitterend hebben gedaan. Meer dan zes maanden hield hij ons aan ’t lijntje, toonde hij ons foto’s waarop je hem – met een vergrootglas – zag staan naast alle groten der aarde. Want hij, Floréal, hij kon zowel met de paus als met de president van Amerika bellen. Hij had hun privé nummers in zijn telefoon zitten. Hoefde maar op één knopje te duwen om hen te spreken. Alleen duwde hij niet. Duwde hij nooit. Tenzij in zijn overgrote fantasie.

Die keer, eind 1997, werd Floréal nog net gered. Door de gong. Want mijn cassatieverzoek werd afgewezen. En nog vóór kerstmis kreeg ik mijn gevangenisbriefje. Voor Joris was het een ramp. Want hij kende niet genoeg autocoureurs, niet genoeg mensen bij de FIA om onze Millenium World Tour rond te krijgen. Het plan stierf een stille dood terwijl ik met kapotte handen zat weg te kwijnen in de gevangenis van Vorst. Later die van Sint-Gillis. Als ik je over Floréal vertelde, Frank, zei je me: “Ja, dat was vroeger. Maar nu is hij helemaal anders. Ik en Nico kregen van hem garanties voor ons loon.” Garanties? Op papier, Frank? Wel drie keer heb ik het je toen gevraagd aan de telefoon. En iedere keer antwoordde je me dat dit alleen een kwestie van tijd was. Ik waarschuwde je: Floréal die zet nooit iets op papier. Die lult er maar op los. Kwestie van met jou een paar keer op de foto te kunnen staan. Die laat hij dan steevast zien aan al die anderen, na jou, aan wie hij gebakken lucht verkoopt.

Het was al mei, en je had ondertussen al een tijdrit gewonnen, als je mij vroeg Floréal te contacteren. Want je was nog steeds niet betaald. En ook Nico begon zich zorgen te maken. Toen ik je vroeg om Nico eens met mij te laten bellen, zei je dat dat niet ging. Want dat je niet graag had dat Nico wist dat we geregeld met elkaar belden. Was je gegeneerd in mij, Frank? Zeg het maar hoor. Jou neem ik niets kwalijk. Maar je zei het niet, je brabbelde iets wat ik niet verstaan kon. Ik vertelde je dat je je helemaal geen illusies moest maken, dat Floréal niet zou betalen, nooit zou betalen, want dat Floréal geen eigen geld had, alleen een paar miljoenen van zijn pensioenfonds, geld dat niet van hem was, waar hij toch niet aan kon komen, hoezeer hij dat ook wou. Ik vertelde je wat er nadien gebeurde, nadat ik achttien maanden later de gevangenis verliet. Luk Alloo had me goed opgevangen, bezorgde me een leuke baan, een auto, meubelen. Dus zal ik nooit kwaad zijn op Luk Alloo, want zonder hem was ik vast in de goot beland. De tv-programma’s die ik met Luk maakte, voor TC6, lees VTM, waren een succes. Niet te geloven maar waar, ik werd opeens weer even populair als in de tijd van mijn tientallen miljoenen. (Dollars, Frank.) En ja hoor, wie ging er plots aan de telefoon? Napoleonnetje uit Brugge. Hij excuseerde zich dat het niet goed was gekomen met die bankgarantie voor de Millenium Tour. Want toen hij ze eindelijk op tafel legde, twee dagen nadat ik was opgepakt, neen, ’s anderendaags al, wat zei hij, neen-neen, diezelfde morgen nog, besloot Joris ermee te kappen. Dus kwam daar niets van in huis. Hij wou mij dringend spreken, Frank. Dat was in 2000. We konden samen goed geld verdienen. Zei hij. Ik geloofde hem niet, maar toch reed ik naar Westinform aan de Blauwe Toren. Hij vroeg me of het waar was dat ik in Luik iemand kende die een computerprogramma had om op futures speculeren. En ja, Frank, het was waar. In Luik riep er een rate gast rond. Zijn hele leven had hij besteed aan het maken van computerprogramma’s waarmee je in de casino’s fortuinen kon verdienen. Eén van die programma’s had hij laten inbouwen in een polshorloge. Met hem ben ik drie keren naar de casino’s geweest aan de Belgische kust. Hij won uur na uur vrijwel hetzelfde bedrag, zo’n slordige tweeduizend euro. Hij speelde alleen op les chances simples, rood of zwart, paar of onpaar, passe of manque. En het deed er niet toe aan welke tafel hij zat, het lukte iedere keer opnieuw. Telkens er een kleur uitkwam gebaarde hij dat hij iets noteerde op een kaartje. In werkelijkheid duwde hij op een kopje van zijn polshorloge die hij averechts droeg. Je hebt mij toen nog gevraagd, Frank, of ik jou niet zo’n horloge kon verkopen. En natuurlijk had ik dat gekund. Maar ik loog je voor dat het een uniek exemplaar was. Terwijl hij er een paar honderd van had laten maken. Maar nu je weer op de fiets zat, Frank, nu kon ik het jou toch niet aandoen dat je dagelijks een tiental uur in de casino’s zou gaan spelen. En ik kende je veel te goed, Frank, jij zou dat nimmer of nooit gekund hebben: spelen als een robot. Daarvoor ben je veel te flamboyant. Jij zou in de kortste keren met de grootste plakken zijn gaan spelen. Met achter je rug een gapend publiek in grootse verwondering.

De man uit Luik – Raymond Expeels is zijn naam – bizarre man, kwam op het idee zijn casinoprogramma te gebruiken voor futures transacties op de beurs. Want het spel met futures is in feite weinig meer dan een roulette. Zeker als je tijdens het spel niet over night gaat. Je wilde onmiddellijk weten wat futures waren, Frank. Ik beloofde je het op een andere keer uit te leggen, want aan de telefoon ging dat niet. Die andere keer is er niet van gekomen. En eigenlijk maar goed ook. Want alle futures-brokers sterven aan een hartinfarct voor hun veertigste. Kwam daarbij, Frank, dat je onder het miljoen dollar geen contracten kunt afsluiten. En nog jij, nog ik, hadden zoveel geld. O.K., in betere tijden hadden we dat royaal. Maar de betere tijden liggen ver achter ons. Ver genoeg om ze eigenlijk niet meer te herinneren. Welnu, die Raymond Expeels, die had zijn casinoprogramma verkocht aan een topindustrieel uit Luik, had het geperfectioneerd, en verdiende er voor zijn klant ettelijke tientallen miljoenen dollar mee op de beurs in Chicago. Dat dus had Floréal ergens horen waaien. Dus wilde hij weten, Frank, of ik hem met Expeels in contact kon brengen. Uiteraard kon dat, maar dat zou dan wel oerdom van mij zijn geweest, want van het beloofde commissieloon zou ik toch nooit een cent hebben gezien. Terug thuis dacht ik erover na en belegde ik een paar vergaderingen met Expeels. We kwamen overeen dat hij zijn programma ook zou gebruiken voor Floréalleke, op voorwaarde dat hij bij een futures-broker een rekening opende met minstens twee miljoen dollar. Als Floréal dit hoorde, Frank, vroeg hij mij het nodige te doen. Zijn enige voorwaarde was dat het een Belgische broker moest zijn. De ellende nu is dat geen enkele bank en ook geen enkele wisselagent in België zich nog waagt aan futures. Per contract kan je immers tien keer zoveel winnen als je inzet. Maar ook tien keren zoveel verliezen. “Mais c’est un jeu du diable!” riep je uit. En ik sprak je niet tegen. “Alors, Floréal a gagné aussi pour nous payer notre salaire, du depuis déjà cinq mois! Pourquoi alors il refuse de nous payer ?” Wacht even, Frank. Laat mij verder vertellen. Ik heb toen voor jouw fameuze “mijnheer” Floréal half België afgereisd om uiteindelijk een firma te vinden die het voor hem wilde doen. Het was een klein kantoortje op Sint-Denijs-Westrem, dicht bij de vakschool van Don Bosco, achter het zothuis van Saint-Ghislain.

Daar heb ik voor jouw propere Floréal alle papieren laten aanmaken. Weken lang heb ik toen samen met Expeels alles voorbereid. En toen er centen op tafel moesten komen had jouw Floréal, ondertussen ook mijn Floréal, een klein probleempje. Het geld, de twee miljoen dollar, moesten eigenlijk van zijn sociale verzekeringskas komen – van zijn klanten dus – en dat kon dus niet. Maar, vond Floréal, dat kon toch geen probleem zijn. Die mijnheer Expeels moest ondertussen toch rijk genoeg zijn om een povere twee miljoen dollar te kunnen voorschieten. Dat geld zou, Floréal, kort daarna uit zijn winsten hebben terugbetaald. Zo’n fantast is onze Floréal dus, Frank.  Toen je hoorde dat hij in werkelijkheid geen nagel heeft om aan zijn gat te krabben ben je plots heel kwaad geworden. Ook op mij, net alsof ik jou dat stukje Napoleon in jouw wielen had geschoven. Daarna heeft het nog vier maanden geduurd voor de bom barstte. Want uiteraard hadden jij en Nico geen enkele schriftelijke bevestiging dat Floréal jullie loon zou uitbetalen. Jullie staarden er zich blind op dat hij in 2003 had aangekondigd drie jaar lang hoofdsponsor te zijn geworden van de Ronde van Vlaanderen. Als ik jou uitlegde dat ook dat gebakken lucht was, geloofde je me eindelijk. De aankondiging kwam in koeien van letters op de sportbladzijde van Het Nieuwsblad, midden februari 2003. Het was alleen een handige zet van Floréalleke om gratis publiciteit te maken voor zijn internetsite “Profitcorner.be”. Acht maanden heeft het geduurd voor je me eindelijk gelijk gaf, Frank: voor je toegaf dat Thierry Floréal een gevaarlijke fantast is. Iemand voor wie de term “dubieuze zakenman” nog een eufemisme is. Een eeuwige mooiprater.

Daarna ben je plots heel boos geworden op Rudi Dubois en Gilbert De Weerdt, de managers van jouw Australische team. Op de kermiskoers van Heusden noemde je hen mensenhandelaars, want acht maanden lang was je nu al niet door ze betaald. Erg netjes was dat dus wel niet van jou, Frank. Want je wist verdomd goed dat je loon niet van hen moest komen maar van het ziekelijke Napoleonnetje van de Blauwe Toren. Dat zielen­pootje speelt het altijd op dezelfde manier. Toen ik met Guido Reybrouck een nieuwe wielerploeg uit de grond probeerde te stampen kwam hij ook af met het verhaal dat hij sponsor wou worden. Hij zou verdeler worden van de Testarossem koersfietsen, in de hele wereld, behalve België, Frankrijk en Nederland. En wat deed hij met jou, Frank? Hij maakte je wijs dat hij verdeler zou worden van de Cinelli fietsen. Hij die nooit op een andere fiets gereden heeft dan een kinderfiets. Hij die door Boudewijn De Groot “hé, kleine meid”werd genoemd. Ik heb het allemaal proberen te volgen in de pers, want nadat je voor Het Nieuwsblad als verslaggever naar de Tour bent vertrokken, heb ik je haast niet meer gehoord. In de pers heb ik moeten lezen dat Dubois en De Weerdt in Heusden uit de cafés zijn moeten wegvluchten, omdat mensen ermee dreigden op hun smoel te kloppen.

Ik wist dat je het financieel moeilijk had, Frank. Maar het siert mij dat je mij nimmer of nooit om een cent hebt gevraagd. Want ook jij wist dat ik geen geld meer had, maar dat als je wat vroeg, ik het je zou hebben gegeven. Het is eigenlijk heel gek dat jij en ik vrijwel nooit over centen hebben gepraat, tenzij dan over je achtergehouden loon bij Floréal. Allebei wisten we dat centen maar bijkomstig zijn. Dat liefde zoveel belangrijker is dan gewoon wat centen. En wreed vind ik het, Frank, dat een Senegalees hoertje, dat je eerst in haar smeuïge hôtel de passe stomdronken heeft gevoerd, er jouw laatste centen heeft gestolen. Toen je al in zwijm lag. In plaats van ergens om hulp te vragen, liet ze jou creperen als een hond. Als ze maar jouw centen kon stelen.

 

4. RAADSELS

Niemand weet hoe je gestorven bent, Frank. Dus lees ik nu de meest krankzinnige veronderstellingen. Zopas hoorde ik op de radio dat ene Isidor Boye, een plaatselijke wetsdokter in Dakar, geen alcohol in je bloed kon vinden. En toch zijn er ettelijke getuigen die beweren dat je stomdronken was toen je met dat Senegalese hoertje binnenstrompelde in haar hotelletje. Mij lijkt het veel belangrijker dat je nog om hulp hebt gevraagd toen je je rotslecht begon te voelen. Blijkbaar had je twee mobieltjes, één met binnenlandse oproepnummers en één met buiten­landse. Ik kan moeilijk geloven dat er in dat tweede toestel amper vier nummers werden opgeslagen. Allemaal Italiaanse. Maar je zou ze wel alle vier hebben opgebeld. Rond half vijf ’s morgens. Midden in de nacht dus. Dat is tenminste wat er te lezen staat in de Gazzetto dello Sport. Eén van die telefoontjes was naar Simone Maschiarelli. Daar kwam je kort na je tweede zelfmoordpoging tot rust. In 2007. En neen, ze pakten niet op. Omdat het een telefoontje uit Afrika was. Lijkt mij erg vreemd. Hoe konden zij zien dat je in Afrika zat als je met je eigen mobieltje belde? Dan zagen ze toch een Belgisch nummer op het schermpje van hun mobieltje. Geen Afrikaans. Ik ken de Maschiarellis niet. Waarom zeggen ze het dan als het onwaar is? Pas later zal blijken dat je bij je aankomst op de luchthaven een Afrikaanse SIM-kaart kocht. Dus dat de Maschiarelli’s naar waarheid spraken.

Anderzijds lijkt het wel vast te staan dat jijzelf of iemand anders alle vier de nummers, opgeslagen in je buitenlandse gsm, nog opbelde kort voor je stierf. Eén ervan was dokter Mabuse. Bernard Sainz dus. Het verhaal van het Senegalese hoertje – Seynabou Diop is de naam – wil dat ze midden de nacht aan de receptie een emmer en een dweil is komen vragen, omdat je er de boel had ondergekotst. Volgens Fabio Polazzi, de 24-jarige renner met wie je zondag in de late namiddag in Dakar toekwam, naar Saly ging, was je trouwens al behoorlijk aangeschoten toen je hem vertelde dat je een nachtje wilde gaan kameren met het hoertje. Ik ken je genoeg, Frank, om te weten dat als je eenmaal aan het drinken bent geslagen, je van geen ophouden meer weet. Je zal dus goed en wel stomdronken zijn geweest toen je daar de boel onderkotste. En als Isidor Boye geen alcohol in je bloed kon vinden – enkel bloed in je alcohol – dan bewijst dat enkel maar wat voor klucht die hele autopsie was.

Natuurlijk was je dronken. Dronken genoeg opdat het hoertje er met je laatste centen aan de haal kon gaan. Zelf zegt ze dat het al zes uur in de morgen was toen ze je verliet. Daar geloof ik niets van. Meer dan waarschijnlijk verliet ze het groezelige hotelletje kort voor jij die vier hopeloze telefoontjes pleegde. Maar ook hier klopt iets niet. Ik lees dat het hoertje jouw mobieltjes stal voor ze vertrok. Ze werden terug­ge­von­den bij twee mannen die ze voor een prikje van haar afkoch­ten. De SIM-kaarten waren er al uit verwijderd. Als de politie nu zegt met zekerheid te weten dat je rond half vijf vier nummers belde dan werden de verdwenen SIM-kaarten toch duidelijk teruggevonden, neen? Ook weten we dat het hoertje later nog een tweetal minuutjes terug is gekomen naar het rendez-vous hotel. Allicht maakte ze zich zorgen hoe het met je afliep. Het hoertje kon de kamer niet binnen. Want ze had geen sleutel meer. Toen iemand haar na de terugkeer naar jouw kamer vergezelde, rond de middag al, was je al een paar uur dood. Er zijn echter aanwijzingen dat ze vóór zes uur ’s morgens de kamer al een keertje kortstondig had verlaten. Dat moet na jouw wanhopige telefoontjes van half vijf zijn geweest, maar vóór zes uur ’s morgens (het uur waar ze je, volgens haar eigen verklaringen, definitief verliet). Allicht vond ze je toen al roerloos op bed, heeft ze toen je beide mobieltjes gestolen en aan helers doorverkocht. Voor mij staat het als een paal boven water dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan het niet verstrekken van hulp aan een persoon in stervensnood. Daarna zijn ze met zijn allen beginnen liegen om hun eigen vel te redden. Volgens de Senegalese politie is ze enkel schuldig aan diefstal. Is er geen sprake van non assistance à personne en danger. Wat een raar onderzoek. Moet ik het geloven? Ik moet niet.

Weten hoe je gestorven bent, het is allicht enkel belangrijk voor je kinderen en je ouders. Ik kan me inderdaad levendig voorstellen hoe graag ze dat willen weten. Maar voor ons, voor de buitenstaanders, maakt het allemaal niet zoveel uit. We krijgen je er niet mee terug. Eigenlijk was jouw dood alleen un accident de parcours. Een akkefietje, zoals ons leven een lange aaneenschakeling was van niets dan akkefietjes. Je vader verwoordde het goed: onze Frank is gestorven zoals hij geleefd heeft. Maar dat je er niet meer bent, er nooit meer zal zijn, het heeft iets onwezenlijks, het is niet te dragen. Ik weiger. Te dragen. Ik draag niet. Misschien hebben we elkaar maar heel oppervlakkig gekend. Zeg nu zelf, Frank, meer dan één ontmoeting en een twintigtal telefoontjes is er niet geweest. En toch voelde ik jou aan, had ik het gevoel dat ik zowat de enige was die jou echt begreep. Vooral toen het allemaal fout met je liep. Toen Der Weg nach unten maar eindeloos bleef duren. Die eindeloze aaneenschakeling van vallen en opstaan. En zoveel meer vallen dan opstaan. Ach neen, Frank, er is geen weg terug. Wij maken onszelf wijs dat er een weg terug bestaat. Wij hebben het karakter niet om terug te vechten. We hebben zo intens geleefd dat alles wat ons overkomt déjà vu is. We verwonderen ons nergens meer over. Want dat is het: de verwondering had ons verlaten. En zonder de verwondering drijven we alleen maar verder. Maar weer opstaan, Frank, is iets geheel anders dan “laten drijven”. We maken onszelf maar wat wijs als we het hebben over terugkeren. Hoe zouden wij nu ooit hebben kunnen terugkeren, in een enge maatschappij, waar, behalve marginalen, iedereen ons al zo lang heeft veroordeeld. Jij en ik, we haalden een levenslang over onze kop. Wij liepen al zo lang in niets dan littekens. Alleen weigerden we het toe te geven. Herhaalden we voortdurend dat alles uitstekend ging. Terwijl we zoveel beter wisten.

De laatste maanden hebben we elkaar niet meer gebeld. Jouw laatste telefoontjes waren dat over de Club Med en over Thierry Floréal. Daarna niets meer. Ik zou ook niet geweten hebben wat ik jou moest vertellen nu er rust in mijn leven was gekomen – rust met Mila, mijn Russische vrouw. Mij leek het een vorm van verraad tegenover jou. Want ik wist het, Frank. Ik wist dat bij jou de rust nog steeds niet was teruggekeerd. Ik zei het toch: voor mij was je een glazen man, waar ik probleemloos dwars doorheen keek. Heel zeker, daar op het WK, je zag er goed uit. Heel sereen. Maar dat was weinig meer dan pose. Hoeveel jaar zijn wij geen poseurs gebleven, zeer gehaaid in het verbergen van alles wat met ons misliep? Dat je enkel op zo’n manier rust kon vinden – eeuwige rust – het doet mij pijn. Je verdiende zoveel beter, Frank. Als ik Hugo Claus ooit vroeg waarom hij zo vaak is verhuisd tijdens zijn leven, antwoordde hij: “Er zit een pointe onrust in mij.” Maar wat moesten wij dan zeggen? Een pointe? Neen een hele berg. Een Tourmalet. In jouw geval een Himalaya. En hoe kan je rustig leven als er continu geldproblemen zijn? Is die rust dan allicht ook maar schijn? Het zou best kunnen. Waren jij en ik eigenlijk wel gemaakt voor rust? Ik denk het niet. Eens er rust is ben je in feite al een flink stuk dood. Rust is het tegengestelde van adrenaline. En als de adrenaline ons niet door de keel giert, dan leven we niet, Frank. Wie van ons beiden is nu het meest dood? Ik weet het niet Frank. Maar omdat jij in alles altijd de eerste wilde zijn, zal ik maar schrijven dat jij het bent. Diegene die het meest dood is.

Tom Boonen vertelt ergens dat jouw terugkeer een waanidee was. Hij sluit radicaal uit dat het kan. Maar wat doet hij dan met Lance Armstrong? Was dit dan ook geen waanidee? Ik heb ergens een foto van jou en Tom. Ik denk dat het die van de Omloop Het Volk van 2003 is, waar jullie met zijn tweetjes triomfantelijk over de streep rijden, als vierde en vijfde, nadat ploegmaat Johan Musseeuw de overwinning binnen rijfde. Boonen had het anders moeten formuleren. Als het niet goed in het kopke zit dan loopt het niet lekker. Dan komt er van intense en ver doorgedreven training niets in huis. En trainen, dat was nu net niet jouw dada, Frank. Maar hoe kan het goed in het kopke zitten als je helemaal alleen op kamers woont? Lege kamers, denk ik er dan bij. Als alleen de leegte je omringt, je omsingelt, dan is de eenzaamheid nooit ver af. Jij kon nooit alleen zijn, Frank. Jij had bestendig nood om die leegte op te vullen. Waar men je zag, was je nooit alleen, Frank. Was je altijd omringd door “vrienden”. Maar was dat genoeg om de leegte te vullen? Ik denk het niet, Frank. De leegte dat was Sarah. Sarah die met Margaux in Italië zat. Sarah die nooit nog terugkeren zou, hoezeer je dat ook wilde. Toen het definitief uit was tussen mij en Rachida, toen heb ik beseft hoe verpletterend de leegte kan zijn. Allicht voor het eerst in mijn leven was ik in paniek. Echt in paniek. Ik was net de zestig voorbij. Zonder geld. Alleen maar schulden. Lelijk als de donder. Moest ik dan nog een vrouw zoeken? En wat had ik haar te bieden? Niets meer. Ik was een huis dat langs binnen was leeg gebrand. Uitgebrand. Ook ik had geen huis meer, Frank. Ik woonde in bij een koele vrouw. Waarvan ik enkel maar weg wilde. Maar waar naartoe? Naar de villa die ik voor Rachida huurde kon ik niet terug. Ik heb toen aangepapt met tientallen vrouwen. Maar geen van ze leek op Rachida. Dus hoefde ik ze niet. Neen, diegene die ik zocht moest uitgerekend 1m62 zijn. Net als Rachida. Moest 45 kilo wegen. Moest spiritueel zijn. Altijd opgewekt. Mocht 45 zijn, maar moest er 25 uitzien. Net als Rachida. Begin dan maar te zoeken, Frank. Na een paar dozijn ontmoetingen geef je het op. En dan klinkt de zelfmoord, diep in je, steeds luider. Je houdt het voor bekeken. Je kunt niet herbeginnen. Herbeginnen is een fictie. Je weet het met al je verstand. Het is een illusie. Een waanbeeld. Maar je klampt er je aan vast. Een drenkeling met een reddingsboei. In volle Oceaan. En net toen ik de reddingsboei loslaten wou, toen het voor mij allemaal niet meer hoefde, kwam ik in Aalst Mila tegen. Mijn Russische vrouw. En werd het allemaal anders. Dit geluk heb jij niet meer mogen meemaken, Frank. Allicht zat Sarah nog veel te diep in je. Weet je nog wat ik je zei? Dat je hals over kop verliefd moest kunnen worden op een andere vrouw. Dat dit de enige manier was om de navelstrengen met Sarah door te knippen. Je knipte niet, Frank. En dat bewijst enkel maar hoezeer je haar hebt lief gehad. En ja, we hebben onze vrouwen zo compleet verkeerd bemind. We deden ze voortdurend pijn. Ook al weigerden we dat te beseffen. Hoe lang hield Sarah het met jou uit? Zes jaar? Nog niet eens. Rachida twintig jaar. Onze vrouwen verdienen een Olympische medaille voor geduld en zelfopoffering. Volwassen worden, Frank: het is iets wat wij niet kunnen. Er zit een rare kronkel in onze kop die het ons belet. En net daarom stapelen we de stommiteiten op. Zoals de banken geld. Na iedere stommiteit vinden we dat het niets te betekenen had. Dat het een vergeeflijke fout was. Gommen we die uit uit ons geheugen. En verwachten we van onze vrouwen dat ze meegommen. En ja ze gommen. Schier eindeloos. Schier, Frank. Want onherroepelijk komt de dag dat ze nog weigeren te gommen. En wij, wij verstaan dat niet. We zijn al te veel met onszelf bezig, Frank. Niet genoeg met de andere. Eigenlijk zijn we grote egoïsten. Maar te beroerd het onszelf toe te geven. Op de duur zijn we niet langer interessant voor ze. Maar dat merken we niet. Omdat een deel van de buitenwereld, tegen alle beter weten in, in ons geïnteresseerd blijft. Want wij zijn buitenbeentjes. Excentriekelingen. Door niemand begrepen. Maar hoe wil je dat iemand ons begrijpt als we daar staan als poseurs. Poseurs die hun ware wereld hermetisch afgrendelen voor de buitenwereld. Wij zijn niet genoeg heremietkreeft, Frank. Een heremietkreeft wordt geboren zonder beschermend schild. En allicht hadden wij ook geen schild toen we nog jong waren. Maar we werden zo vaak gekwetst – en eigenlijk haast altijd door onze eigen domme schuld – dat we wel nood hadden aan een schild. Een schild waarachter we onszelf konden verbergen. Beschutten.

Zo werden we niet te nemen burchten. Afgegrendeld voor iedereen. Een karikatuur van onszelf. Voer voor cartoonisten. En op de duur werden wij ook voor hen oninteressant. Konden we de cartoons van onszelf zelf tekenen. Wij die niet kunnen tekenen. Kon jij trouwens tekenen, Frank? Goed tekenen? Ik alvast niet. Ik kan niet tekenen. Ik kan niets. Nog geen warm water koken. Alleen een beetje schrijven. Maar wat help dat. Zeg nu zelf, welk serieus mens leest ons nog. Ik hoor dat van jouw autobiografie, die je liet uitgeven door Borgerhoff & Lambrigts, hoop en al zeven duizend exemplaren werden verkocht in De Standaard Boekhandel. En hoeveel van die kopers lezen het dan nog zelf? Tien procent? Want het is crisis, Frank. En er is geen beterkoop cadeau dan een boek of een cd. Mensen kopen boeken, niet om ze te lezen, maar om ze weg te geven. Meestal aan andere mensen die ze ook niet lezen. Omdat ze al een boek hadden. Zo ver hebben we het dus geschopt, Frank: tot wegwerpmateriaal. Want dat zijn we geworden: wegwerpmateriaal.

Jij en ik, wij zijn nooit bang geweest voor de dood. Daarvoor hebben we te intens geleefd. En eigenlijk waren we al lang dood, maar we probeerden het niet te weten. Wanneer ben jij dood gegaan, Frank? Toen ze je in de boeien voorleidden in het gerechtsgebouw van Dendermonde? Neen toen nog niet. Want daarna kwam je nog heel even terug. In die Ronde van Vlaanderen waar je voor de tweede keer tweede werd. IK denk: je bent pas echt dood gegaan als Sarah je definitief verliet. Het was ook de periode waar we elkaar het meest telefoneerden. Ook al was het veel minder dan het nu lijkt. Allebei zaten we vreselijk in de put. En probeerden we er uit te klauteren op niets dan ellebogen. Misschien klauterde ik net iets langer dan jij, Frank. Lang genoeg om Mila tegen te komen. Lang genoeg om iets te vinden dat op rust lijkt. Maar komen mensen als jij en ik wel ooit tot rust? Ik denk: wij werden niet geboren om tot rust te komen. Wij vinden pas rust als we dood zijn. Gedwongen rust. En blijven daarna nog wat voortleven bij diegenen die ons dierbaar zijn. Om ooit compleet vergeten te geraken. Kijk naar Ezra Pound. De grootste dichter die ooit op deze aardkloot rondliep. Na zestien jaar opsluiting in een zothuis kwam hij naar Venetië. Om er gondelier te worden. Geld had hij ook niet meer. Ik ben zijn graf op San Michele een paar keer gaan bezoeken. Eén keer, twintig jaar geleden, met een cameraploeg van de BRT achter mij. Toen al lag zijn graf er compleet verwaarloosd bij. Vorig jaar zag ik het terug. Met Mila. De grafsteen was weggezakt in de grond. Zijn naam zat half verscholen onder het mos. Zo eren wij onze doden, Frank. In onverschilligheid. Hebben wij ooit iets betekend? Ik denk het niet, Frank. Ook dat maakten we onszelf enkel wijs. Wij, wijze gasten. Zouden ze in Gent zeggen. Maar ze zeggen al bijna niet. Niet meer. Alles wat geweest is is onherroepelijk voorbij. En voor jou wordt het nooit meer morgen. Blijft het eeuwig gisteren. Soms benijd ik je, Frank.

 

5. COFIDIS (1999-2000)

Waar is het mis gegaan, Frank? Je zal zeggen dat het niet anders deed dan misgaan, de tien laatste jaren. Maar dat bedoel ik niet. Wat is er gebeurd dat de bimbo d’oro zo hopeloos aan scherven werd geslingerd. In je boek ben ik op zoek gegaan naar een antwoord. Maar het antwoord staat er niet, Frank. Voor jou was je hoogtepunt Luik-Bastenaken-Luik van 1999. En de Vuelta later op het jaar. Maar het ging al mis vóór die fameuze Luik-Bastenaken-Luik. Het is misgegaan van zodra je bij Cofidis kwam. Begin 1999. Toen je in contact kwam met Philippe Gaumont, één van je ploegmaats, en met dokter Mabuse. Gaumont leerde je niet enkel zuipen tot je onder de tafel rolde, Gaumont – ook zo’n man van de wildste excessen – leerde je Stilnoct kennen. Op het eerste gezicht een onschuldig slaapmiddel. Maar Gaumont had ermee geëxperimenteerd. Had ontdekt dat als je er vijf of meer tegelijk innam je helemaal niet meer kon slapen, je in een hallucinerende roes kwam. En wat zei je me ooit aan de telefoon? Dat je in je rampjaar, in 2000, ooit meer dan twintig tegelijk innam. Want als Gaumont er tien nam, moest jij er twee keer zoveel van nemen. Want tenslotte was jij de kopman, hé Frank. Gaumont is het geweest die je leerde hoe je een shot moest zetten. Hoe je roladers moest vermijden. Hoe je je arm moest afspalken voor het spuiten. Toen, nog voor Luik-Bastenaken-Luik, begon je te spuiten. Pervetine. Cocaïne. Andere rotzooi. Ook insuline. De roes van een hyperglykemie. Tot je er bewusteloos van valt. En daarna niets meer herinnert van de uren vooraf. Gaumont was het die je heilig liet geloven in het mirakelwater van dokter Mabuse. Homeopathisch noemde hij het. Mijn oren, Frank. Geloofde je nu echt dat hij tijdens de paardenwedrennen in Vincennes zijn renpaarden – die waarop hij had gewed – homeopathie toediende?  Homeopathie is een kwestie van MENSEN te laten geloven dat wat aangelengd water mirakelen kan doen. Homeopathie is brain washing. Dat kan je doen met mensen, Frank. Niet met paarden. Naïef was je toen je je nog vóór Luik-Bastenaken-Luik tot drie keer toe een shot liet zetten door Mabuse. Even naïef als je maatje Keuns die ook begot niet wist wat hij ingespoten kreeg. Je dopeerde je niet, Frank. Je werd gedopeerd. Zonder dat je ook maar een morzel besefte wat Mabuse met jou, met Keuns, en met al die anderen uitspookte.

Goed mis liep het pas die morgen, toen je bij Gaumont thuis logeerde, en je ’s morgens vroeg opstond om met hem te gaan vissen. Dat was kort na Luik-Bastenaken-Luik, en nog vóór de Vuelta waar je Sarah leerde kennen. Jij en Gaumont stonden vertrekkenklaar toen de Franse gendarmerie om half zes ’s morgens aanbelde. Wat je toen niet wist is dat diezelfde Franse gendarmerie, in de nasleep van de fameuze Festina Tour, jouw fameuze dokter Mabuse al achttien maanden schaduwde, dat ze foto’s hadden van Mabuse en jij in de Maxim’s van Parijs, van Mabuse en jij op de paardenrenbaan van Vincennes. Eén van die flikken, een zogezegde supporter, uiteraard niet in uniform, kwam er je zelfs een handtekening vragen. Een paar uur later werd het door dezelfde flik, nu wèl in uniform, onder je neus geduwd. Aan de Quai des Orfèvres 36 in Parijs. Bij de beruchte Brigade Criminelle die van minister Marie-George Buffet schier onbeperkte middelen kreeg om wielrenners als de grootste criminelen te schaduwen. Want zeg nu zelf, Frank: zie je hen dit al doen met tennissers? Wordt er in het tennis minder doping gebruikt dan in het wielrennen? Natuurlijk niet. Maar tennis, dat is een elitesport. Wielrennen, dat is een volkssport. Iets met boerenkinkels voor boerenkinkels. Zo zien ze dat, en niet anders. Klassenjustitie, Frank. Of denk je dat er in de F1 geen coke gesnoven wordt of gespoten wordt? Zag je ze daar al Ayrton Senna, Alain Prost of Michael Schumacher ’s morgens van hun bed lichten? Neen, want daar gaat het om ettelijke tientallen miljoenen euro’s per team per jaar. Daar durven ze niet binnenkomen. Ook nog niet op de toppen van hun tenen. Want daar zijn zij, de flikken en hun procureurs en hun ministertjes opeens zelf de boerenkinkels. Daar voelen ze zich opeens niet langer superieur. Hebben ze helemaal geen praats meer. Zelfs geen gefluister. Worden ze wassen poppen zonder mond.

Dat verhoor in Parijs – je stond op om te gaan vissen, keerde dezelfde avond terug als een crimineel – heeft het allemaal veel erger gemaakt. En ook al vonden ze niet de minste doping in je bloed, die twee hypocrieten van Cofidis, Alain Bondue en die andere – hoe heette hij nu ook weer, Migraine of zoiets, je krijgt van minder razende koppijn – die twee hypocrieten dus vonden er niets beter op dan je twee maanden preventief te schorsen. En ook al had je niets misdaan, was je clean die morgen, opeens troepten de moraalridders van de sportpers samen. Want vanaf nu was je een bedrieger. Liefst van al pakten ze je overwinning in Luik-Bastenaken-Luik weer onmiddellijk af. Maar denk je nu echt dat wieler­liefhebbers er één seconde om malen of de eerste meer gedopeerd was dan de tweede of de derde? Hoe gedopeerd was Walter Godefroot niet toen hij de Ronde van Vlaanderen won? Je had het bij gelegenheid maar eens moeten vragen aan Guido Reybroeck. En ja, Guido had maagkanker. En zijn dokters zeiden hem dat hij maximaal nog zes maand te leven had. Maar Guido loopt er beter bij dan ooit tevoren. Zoveel jaren laters. De dokters die het hem vertelden, van die zes maanden, het zullen er van het slag van Isidor Boye geweest zijn, het slag dat geen bloed in je alcohol aantrof. Daar in Saly in Senegal.

In Parijs aan de Quai des Orfèvres 36 kreeg je immense zelfvertrouwen een even grote deuk. Je hield er niet enkel nachtmerries aan over, telkens je je stilnocten slikte, in steeds grotere hoeveelheden, werd het alleen maar erger. Dan zag je de flikken in Ploegsteert overal voor jou op de loer liggen, kon je niet begrijpen dat Clothilde ze niet zag. Na het verhoor in Parijs ben je langs een achterdeur weggebracht door een flik die het goed met je meende. Je zat achterop op zijn moto en reed met hem tot bij hem thuis. Bevreesd voor de meute journalisten verstopte je er je twee dagen. Tot Clothilde er je kwam ophalen. Je terug naar Ploegsteert voerde. Waar je nog dezelfde avond een persconferentie gaf. Waar we allemaal een heel andere Frank zagen, opeens zo héél onzeker. Want dat is wat het gerecht met een mens doet. Hem kleineren, hem kapot maken. Onherstelbare beschadiging. Het werd het begin van je achtervolgingswaan. Waar je ook ging voelde je jezelf geschaduwd. Het was ook het begin van je verslaving aan Xanax. Xanax, een angstremmer. Weg van Gaumont en zijn drugs was je opeens compleet op de dool. In plaats van te trainen was je continu op zoek naar amfetamines. Je gemis aan zelfvertrouwen werd in enkele weken tijd zo groot dat je niet eens meer onder de mensen durfde te komen. Het werd de start van je eerste depressie. En uitgerekend tijdens die depressie laste je het geplande huwelijk met Clothilde af, ondanks de zes maanden oude baby, ondanks Cameron. Daarmee haalde je je de woede van je vader op de hals. Want volgens je vader was Clothilde dé ideale rennersvrouw. Onderdanig, in de schaduw, weinig geëmancipeerd, vooral zeer volgzaam. Wat hebben vaders toch om zich altijd met alles te willen bemoeien? Wanneer kunnen vaders hun zonen en dochters eindelijk loslaten? Nooit denk ik soms.

Je moet een ongelofelijk groot talent hebben gehad als ik zie hoe jij, ondertussen een drugsverslaafde geworden, na twee maanden inactiviteit, zonder de geringste training, opeens een dijk van een Vuelta kon rijden. In een ploeg die je ondertussen meer haatte dan om het even wat. Je wint er twee ritten, allebei opgedragen aan het koffiemeisje van Saeco, dat je daar leert kennen. Je wint er ook het puntenklassement. Ondanks die twee maanden preventieve schorsing. Aan het eind van de Ronde van Spanje zijn Sarah en jij tot over de oren verliefd. Maar géén van beiden weet hoe het verder moet. Hoe moet jij het thuis vertellen aan een vader en een moeder die pal achter Clothilde staan? Clothilde dat is een braaf meisje uit het dorp. Sarah, dat is de glitter en de glamour van een Italiaans fotomodel. En hoe moet Sarah haar steeds opgewonden vader en haar fanatieke moeder vertellen dat ze wil gaan samenwonen met een wielrenner – een vent die volgens bepaalde kranten een ordinaire drugsverslaafde is? En waar samenwonen? In een boerendorp tegen de Franse grens? Of in het zonnige Toscane, ver weg van jouw heimat, Frank.

Eigenlijk was jullie relatie al ten dode opgeschreven nog vóór ze kon starten. Jouw ouders hebben Sarah nooit aanvaard. Haar ouders hebben jou nooit aanvaard. Toen jullie trouwden was enkel jouw moeder daar. Niet je vader, niet haar moeder, niet haar vader. Een goed deel van de bekrompen conservatieve pers kon het niet nalaten haar af te schilderen als de grote schuldige van jouw breuk met Clothilde. Ook al dateerde die breuk van voor je eerste ontmoeting met haar. En ook onderling kwamen jullie er nooit uit. Zij moest niets weten van jouw boerendorp, jij wou niet weten van een woonst in Italië. Jullie deden niets anders dan verhuizen. Waren eigenlijk voortdurend op de dool. En dan die kolossale fout, Frank. Jij die beslist in 2000 nog een tweede jaar voor het door jou zo gehate Cofidis te rijden. Alhoewel, rijden doe je nog nauwelijks. Je zit gevangen tussen je overdoses stilnocten en je steeds frequentere shots amfetamines. Je kersverse manager, Paul de Geyter, heeft het beste met je voor, maar weet het op de duur ook niet meer. Jij en Sarah leven op hotelkamers in afwachting dat je villa klaar is. Journalisten aanvaarden haar niet. Noemen haar beurtelings een serpent en een gezinsbreker. Ik heb nooit begrepen waarom je dat jaar niet voor ONCE tekende waar je twee keer zoveel kon verdienen als bij het gehate Cofidis en zijn Philippe Gaumont. O.K., je lag voor drie jaar vast aan Cofidis, maar daar was toch wel op een of andere manier onderuit te komen. Je begon aan het seizoen zo goed als zonder training. Je was veeleer een drugsverslaafde dan een wielrenner. Voortdurend ging je aan het flippen. Zo erg dat je nu ook verslaafd geraakte aan valium. En je geraakte niet los van Gaumont met wie je verzoop in alcohol en hallucinerende drugs. In welke ronde je ook aan de start kwam, telkens gaf je op. Hoewel je het hele seizoen, tot vóór het Belgisch kampioenschap geen platte prijs reed met al die drugs in je lijf, had je het onvoorstelbare geluk dat Patrick Lefevre je nog een contract aanbood voor zijn nieuwe Domo-ploeg voor 2001. Maar je was zo onzeker geworden van alles, zo wantrouwig ook, dat je veel te lang wachtte om te tekenen. Had je het gedaan, je had in Rochefort ongetwijfeld het Belgisch kampioenschap gewonnen. Met vier of vijf Mapeis zat je aan het slot in de kopgroep. Indien je al met Lefevre had getekend had Johan Musseeuw zeker niet Axel Merckx zo makkelijk laten lopen. Maar tja, Axel had toen al voor Domo getekend. Jij niet. Wat je hetzelfde jaar als drugsverslaafde in de Ronde van Frankrijk wou gaan doen wist je zelf ook niet. Tijdens de beklimming van de Aubisque liet je je uitzakken, veinsde je oververmoeidheid, want je wilde absoluut naar huis, naar je shots amfetamines, naar je stilnocten, naar je Xanax, naar je valium. Ik weet wat ik zeg, Frank, ik ben vier jaar lang hopeloos verslaafd geweest aan heroïne. Op het eind spoot ik zowat om het half uur.

Ik had dan nog een groot repetitiebureau voor universiteitsstudenten in Gent, aan de Coupure Links. Buitenstaanders weten niet wat het is verslaafd te zijn aan harddrugs. Je zou desnoods je eigen moeder vermoorden om aan geld te geraken voor een shot. Op het einde woog ik nog 39 kilo. Waren al diegenen waarmee ik spoot de ene na de andere overleden. Al mijn geld draaide ik erdoor. Mijn personeel was niet langer betaald. Ik moest de tent sluiten. Uiteindelijk trok ik in in het Park Hotel aan de Zuid in Gent. Dat hotel bestaat nu niet meer, is verdwenen bij het heraanleggen van de Zuid. Uiteraard betaalde ik er niet de geringste rekening. Kracht om op mijn benen te staan had ik niet. Niet meer. Ik gaf er les al liggend op de bank. Heroïne is iets heel raars. Het belet je niet van te werken. Maar alles wat je doet speelt zich af als in een vertraagde film. Eén van mijn studentes kon het niet langer aanzien. Haar vader had in Frankrijk, in de Ardêche, een jagershut, een soort blokhut waar je alle luiken van buiten kon sluiten. Ze heeft mij met haar Porsche naar daar gevoerd, heeft er mij vijftien dagen lang opgesloten. Zonder shotteuse. Zonder spul. Met alleen maar valium. Toen ze mij twee weken later kwam halen hingen alle muren vol bloed. Zo hard had ik met mijn kop tegen de wanden staan bonken. Maar ze heeft me wel het leven gered, denk ik nu.

Na je opgave in de Tour ben je samen met Sarah ondergedoken in het huis van je manager. Het huis van Paul de Geyter. Je huwelijk loste geen van je problemen op. En die problemen – allemaal begonnen bij Gaumont en dokter Mabuse – werden alleen maar groter. Thuis in Ploegsteert kwam je niet meer. Je had gebroken met je ouders (alhoewel: nooit echt met je moeder). De nieuwe villa van dertig miljoen was nog steeds niet af en met Sarah trok je van de ene gehuurde villa naar de andere. Maar nergens kon ze aarden. Nergens anders dan op Italiaanse grond. Wielrenner was je enkel nog op papier. Op de wereldranglijst bengelde je ergens rond de driehonderdste plaats. Leven met een drugsverslaafde is voor iedere vrouw een torenhoog probleem. Een onmogelijkheid eigenlijk. Je relatie met Sarah ontspoorde in dagelijkse ruzies en scheldpartijen. Jammer, doodjammer vind ik het, dat je me er nooit iets van zei. Die ene keer dat ik je zag kwam je enkel vragen naar een Ferrari F40. Net nadat je je Porsche door een knalgele Ferrari F360 had vervangen. Je tweede Ferrari al. Zo meende ik het toch te begrijpen. Ik had er niet het geringste vermoeden van dat je zo zwaar verslaafd was. Had ik het wel geweten ik zou wel hebben geweten waarheen je moest. In alle discretie. In de States. Wat ik niet begrijp is dat mensen uit je onmiddellijke entourage schijnbaar ook niets wisten. Of tenminste deden alsof ze het niet wisten. Je had nood aan hulp, Frank. Kordate hulp. Hulp die je afhield van al die rotzooi waarmee Gaumont je in contact had gebracht. Maar niemand bood je die hulp, Frank. En vanaf dan liep het met jou zo pijnlijk verkeerd. En jij, jij liep mee. Je liep. En je liep. En steeds verder naar onder.

6. LAMPRE (2001)

Eind 2000 ben je in geen enkele grote ploeg nog welkom. ONCE en Banesto willen je niet meer na je rampjaar. Een jaar stijf van pillen en drugs. Maar ook tweede- en derderangs- ploegen willen je niet weer. Uiteindelijk ben je heel blij dat je manager, Paul de Geyter, nog een plaatsje voor je weet te versieren bij het Italiaanse Lampre, de ploeg van Beppe Saronni. Laten we elkaar geen Lijzebetje noemen, Frank. Je wist verdomd goed dat het eerder uit medelijden was met de grote kampioen van twee seizoenen geleden, dan omwille van je capaciteiten. Want eind 2000 ben je een wrak, Frank. Je spoot steeds meer amfetamines, slikte je stilnocten alsof het snoepjes waren, woog tien kilo te veel. En zeker, op stage in Italië, eind januari 2001, probeer je het clean te houden, laat je je pillen en je spuiten thuis. Maar het wordt een ramp, Frank. Een mens die al meer dan twee jaar stik verslaafd is aan harddrugs kan daar onmogelijk van vandaag op morgen mee stoppen. Het lijf protesteert. Het lijf wil enkel maar slapen. Toen mijn studentinnetje met mij, na vijftien dagen geforceerde ontwenning, uit de Ardêche terugkeerde heb ik meer dan een volle maand liggen slapen op haar kot in Gent. Vraag aan om het even wie die langdurig amfetamines heeft gespoten wat er gebeurt als je eensklaps stopt, en ze zullen allemaal hetzelfde verhaal vertellen: je lijf is plots compleet uitgeput. In jouw geval des te meer, omdat je nog steeds niet van je stilnocten kon afblijven. Op trainingskamp word je los uit de wielen gereden. En natuurlijk moet je afzeggen voor de voorjaarskoersen. Je bent slap als een vod. Bij Lampre hebben ze snel door hoe de vork aan de steel zit en Beppe Saronni stelt iemand aan die je als een waakhond moet controleren.

Ondertussen ben je met Sarah van de huurwoning in Hoeilaart naar een klein huisje in Bergamo verhuisd, maar als je begin mei hoort dat ze zwanger is besluiten jullie in te trekken in je villa in Lebbeke. De relatie met je ouders schijnt iets te verbeteren. Zeker, je moeder schijnt gecharmeerd dat er een tweede kleinkind op komst is. Maar goed komt het niet tussen je ouders en Sarah. Rijden doe je niet meer. Trainen ook niet meer. Bij Lampre sturen ze je nog vóór de helft van het seizoen de laan uit. Je bent geen wielrenner meer, Frank. Je bent een junkie. En ik weet precies hoe dat aanvoelt, junkie te zijn. Ooit heb ik je nog een exemplaar van mijn roman Mister junkie en sister Morphine willen opsturen. Ik was al onderweg naar het postkantoor van Grimbergen toen ik mij bedacht. In die roman beschreef ik dat een flash white light eigenlijk veel mooier is dan het mooiste orgasme. En omdat jij in die dingen als twee druppels water op mij lijkt, bedacht ik me op het laatste nippertje. Al na een paar bladzijden zou je me hebben opgebeld waar in Rijsel of Sluis je aan heroïne kon geraken. De ellende van verslaving aan harddrugs is dat je jezelf steeds opnieuw blijft wijsmaken dat je het onder controle hebt, terwijl het in werkelijkheid dag na dag erger wordt. Al diegenen die ons er met een waslijst steengoede argumenten willen van afhouden, verdommen wij als klootzakken en kwezels. Zien ze dan niet dat we het onder controle hebben? Thuis in Lebbeke, bij je zwangere vrouw, bij Sarah hou je het niet meer uit. In augustus geeft dokter Mabuse je de sleutels van zijn kasteel in Noord Frankrijk. Dus vlucht je het huis uit, rij je met je gele Ferrari naar Normandië, de streek van wijlen Jacques Anquetil. Die vijf keer de Tour heeft gewonnen. En ook niet direct alleen op suikerwater. Je blijft er een volle maand, zonder je zwangere vrouw te vertellen waar je zit. Het mens moet in alle staten zijn geweest. Nu ja, in jouw geval was het maar één maand. In mijn geval drie jaar. En dan was ik verwonderd, verontwaardigd zelfs, dat Rachida na bijna drie jaar wachten er een punt achter zette. Want ik bleef maar herhalen, telkens we samen heerlijk vrijden, dat ik wel zou weerkomen, misschien al volgende week. Maar ik kon niet weerkomen, want ik moest madame Iglo uit Moorsel nog driehonderdduizend euro en de waarborgen die ik haar had gegeven waren waardeloze wisselbrieven die ze eigenhandig had ingevuld. Ik zat gevangen in mijn eigen vangnet, net zoals jij gevangen zat in de klauwen van dokter Mabuse.

Toch is er iets in je boek wat mij dwingt mijn oordeel over Bernard Sainz bij te stellen. Ik heb er hem altijd van verdacht dat hij de leverancier van jouw drugs was, dat hij je de ampullen amfetamines gaf. Maar als ik lees dat je twee keer van Normandië naar België bent gevlamd, zo stoned als een kanon achter het stuur van je F360, om er drugs te kopen, dan was hij duidelijk niet jouw leverancier. Hoe vaak, Frank, hebben jij en ik niet met ons leven gespeeld: stoned of dronken tegen 320 kilometer per uur over de snelweg razen, zonder bij benadering te weten of we wel in de juiste richting reden. Rond hetzelfde tijdstip, Frank, reed ik ook met een Ferrari F360. Dan wel een rode. Geen gele. Dan hadden de hulpdiensten minder werk om de bloedvlekken van het koetswerk te wrijven nadat ik naast de weg belandde. Ik herinner mij nog een namiddag in een gezellige kroeg Aan de Bocht in Sint-Martens-Latem. Je weet wel, daar waar je met een veer de Leie kunt oversteken. Het was een kroeg die eigendom was van Lance Armstrong. Of waar hij kind aan huis was. Dat weet ik al niet meer. Ik had er zitten ruziën met een procureur, terwijl we ons zaten te bezatten aan de Chivas Regal. In die tijd droeg ik zo’n ziekenhuis brilletje. Iets heel onopvallends. Maar ik had er bij een verzamelaar in Montreux wel meer dan tweehonderdduizend Zwitserse frank voor betaald. Want het was het brilletje dat Bakoenin droeg toen hij op de wallen van Dresden, met Wagner aan zijn zijde, soldaten zat af te schieten. Muziek verzacht de zeden, zeggen ze. Nogal een geluk dat Wagner zoveel muziek schreef. Of hij was aan Al Quaeda op zijn eentje geworden. In Dresden viel het trouwens echt nog mee. Bakoenin en Wagner trokken bij iedere neergeschoten soldaat met een krijtje streepjes op de wallen. Bakoenin had vijfentwintig streepjes. Wagner slechts zeventien. Toch wel een bewijs dat muziek de zeden verzacht, nietwaar Frank?

Bon, na een uur of drie was ik stomdronken, dus moest ik gaan plassen. Ik had mijn brilletje op de tafel laten liggen. En mijnheer de procureur stomweg verteld hoeveel ik het ooit betaalde. Toen ik van de plee terug was, was het brilletje opeens zoek. De procureur verdwenen. De waard en een kelner hebben toen nog wel een uur helpen zoeken, maar het brilletje was weg. Nu moet je weten, Frank, dat bijziend ben, dat ik zonder bril geen fluit zie achter het stuur van mijn auto. Het was al avond en pik donker toen ik strontzat achter het stuur van mijn rode Ferrari kroop. Zo zat was ik dat ik de hele weg tussen Gent en Wetteren op het verkeerde baanvak zat. Een spookrijder tegen meer dan driehonderd kilometer per uur. En ik die al die onnozelaars zag die allemaal spookrijder speelden en die allemaal op het rechtse baanvak reden. En ja, bij de afslag Wetteren had ik eindelijk door dat er iets niet klopte, dus ben ik dan maar langs een eindeloze serie binnenwegen voortgestrompeld. Hoe ik in Grimbergen belandde, zonder één schrammetje, zonder één bekeuring, ik begrijp het nog steeds niet. Misschien wordt ons hierboven veel vergeven. Ook onze gekste excessen.

Enfin ja, terug naar jouw kasteel in Normandië. Je schrijft dat je er elke dag met een rugzak ging wandelen, zelfs met een jachtgeweer, en dat je telkens weer de weg kwijtraakte omdat je veel te stoned was. Hoe vaak maakte ik hetzelfde niet mee, toen ik naast mijn heroïne ook psylocibine oplepelde. Wat zochten wij, junkies, eigenlijk, Frank? De ultieme kick? Of kregen we een kick van dat voortdurend flirten met de dood? O neen, de dood maakte ons niet bang. Uiteindelijk was het zowat het enige dat niet déjà vu was. Wij waren zielenpoten, Frank. Losers. Maar wij waren ook de enigen die dat niet zagen. Hoeveel moeilijker moest het niet zijn voor jou, een geboren winnaar, om nu plots toe te geven dat je een loser was? Ondertussen hield Sarah het niet meer uit, liep ze overal om hulp vragen. Hoe kreeg ze jou ooit weer op het juiste spoor? Finaal is het je fysiotherapeut geweest, Lieven Maesschalck, die haar in contact heeft gebracht met de psycholoog Jef Brouwers. Je was compleet onhandelbaar geworden. Schold iedereen uit voor het vuil van de straat. Zo erg dat Paul, je manager – nochtans een man met een engelengeduld – jou liet vallen. Zo’n wrak was je geworden, Frank, dat toen Lieven je liet joggen, je straal voorbijgelopen werd door judoka Gella Vandecaveye. Je voelde je zo vernederd dat je de draad weer opnam, dat je opeens weer aan je conditie begon te werken. En je had een zodanig uitzonderlijk gestel dat je twee maanden later al weer onder de mensen kon komen. Toen je in oktober jullie eerste huwelijksverjaardag vierde waren niet enkel jouw ouders, maar ook haar ouders van de partij. Het kwam weer goed. Ook met je manager. Maar naarmate september naderde, naarmate Sarah moest bevallen van je tweede dochter, van Margaux, ging je er weer compleet onder door. Je kon de verantwoordelijkheid voor een tweede kind niet aan. Je vluchtte weer in de waanwereld van je pillen en drugs. Maar Jef, Lieven en Paul lieten je niet meer begaan. En hoe onwaarschijnlijk ik dat ook vind, hoe moeilijk ik het kan geloven, je schrijft dat je vanaf de geboorte van Margaux bijna twee jaar lang met je fikken van de drugs en de pillen bent afgebleven.

De paniek die je overviel bij de geboorte van je tweede dochter is perfect vergelijkbaar met de paniek die mij overviel bij de geboorte van mijn tweede zoon, van Youri in 1992. Rachida en ik waren toen al zeven jaar samen, al twee jaar getrouwd. Financieel zat ik na het Moneytron débâcle compleet aan de grond. Bij het uitkeren van de winsten op de beleggingen van mijn klanten had ik nagelaten de roerende voorheffing af te houden. Waarom zou ik? Het was toch allemaal zwart geld. Twee jaar eerder was het gerecht echter een grootschalig onderzoek tegen mij gestart, en één van mijn vroegere personeelsleden kende de namen van een paar van mijn klanten. En verklikte ze na een nacht te hebben doorgebracht in het Rolletje. De vuile schijter. En ik liet hem destijds nog wel op het circuit van Zolder met mijn duurste Ferrari racen. Dus wat deed de fiscus, Frank? In plaats van het geld te gaan ophalen bij mijn miljardairs vonden ze het zoveel beter het van mij te eisen. De miljardairs hadden in elke zak een paar ministers. Ik had geen zakken. Dus kreeg ik drie miljard frank fiscale schuld in mijn nek geslagen. Uitgerekend twee maanden voor Rachida moest bevallen. Ik durfde het haar niet eens te vertellen. Ze was zo blij dat ze na vier jaar hard proberen – en ik probeerde meer dan hard, Frank – eindelijk zwanger was, dat ik het niet over mijn hart kreeg het geluk te verstoren. Drie jaar lang waren gynaecologen ervan overtuigd dat het aan haar lag. Maar toen bleek opeens dat het aan mij lag. Dat veertien jaar na de geboorte van Piki mijn sperma geen fluit meer waard was. Dus moest ik allerlei pillen slikken, en daarna vogelen dat de stukken in het rond vlogen. Niet direct een onaangename straf, Frank. Zeker niet als je wist hoe steengoed Rachida kon vrijen.

De bevalling bleef maar duren. Om half acht ’s morgens was haar water gebroken, en pas om negen uur ’s avonds was er voldoende opening. Ik liep al die tijd zenuwachtig heen en weer, vroeg me voortdurend af hoe ik mijn gezin kon blijven onderhouden in een volslagen uitzichtloze financiële situatie. Want iedere cent die ik verdiende werd aangeslagen. Leven deden we van de boetiek in dure kinderkledij die mijn vrouw openhield in de buurt van de Louizalaan: P’tit Lou. Het logo heeft een jaar lang de flanken van mijn twee F1 auto’s gesierd. Maar ik weiger te leven op de kap van een vrouw. Dus nam ik me voor weer thesissen en doctorale proefschriften te gaan schrijven. Zoals ik vroeger had gedaan. In de tijd van mijn repetitiebureaus. Voor ik in Amerika ging studeren en er aan heroïne verslaafd geraakte.

De geboorte van een kind, Frank, verandert je leven. Opeens besef je dat je dat leven broodnodig moet herstructureren. En ook jij had dat beseft eind december 2001. Met Jef Maesschalck trainde je harder dan ooit voorheen. En voor één keer had je ook geluk, Frank. Je besefte dat je nood had aan een ploegleider die je met ijzeren hand zou begeleiden. En je vond die onverwacht makkelijk in de figuur van Patrick Lefevre. Ondanks het feit dat je in het loop van het jaar maar één enkele koers had uitgereden, met de 138ste plaats als beste plaats, had Lefevre nog vertrouwen in je. Tijdens de winter van begin 2002 ben je als een gek beginnen werken aan je conditie. Uiteraard verdiende je niet langer het één miljoen euro dat je destijds bij Cofidis opstreek. Je moest het stellen met tweehonderd duizend. Maar je was weer onder dak. Je was opnieuw wielrenner. Wat Lefevre van je wou waren resultaten. Structuur en regelmaat in je leven. Een betere begeleiding. Maar met Lieven, Jef en Paul had je die. En natuurlijk wilde Lefevre dat je brak met dokter Mabuse. En jij, jij knikte dat je met Sainz had gebroken. Ook al was dat gelogen.

Alles ging plots weer beter. Uiteindelijk paste Sarah zich aan het leven in het kille Vlaanderen aan. Ver van haar geliefde moederland. Italië. Jullie woonden in jouw villa in Lebbeke en maakten opvallend minder ruzie dan het voorbije jaar. Je betwiste alle koersen van het voorseizoen. En deze keer reed je ze allemaal uit. Nauwelijks te vatten voor iemand die jou in augustus nog als een junkie, als een zombie, stoned zag ronddwalen in de bossen van Normandië. Wat had jij toch een uitzonderlijk gestel. Meer dan twee jaar lang had je er roofbouw op gepleegd. En toch stond je er weer. Chapeau, Frank. Als kamergenoot van Johan Musseeuw had je je zinnen gezet op de Omloop Het Volk. Je dacht die nog eens te kunnen winnen. De woensdag voor de race was je met de ploeg volop aan het trainen. Maar dan sloeg het noodlot plots toe. En was je vertrokken voor een volslagen krankzinnig juridisch gevecht. Een gevecht dat je tot voorbij je dood zou blijven achtervolgen.

7. DOMO FARM FRITES (2002)

Drie dagen vóór de Omloop Het Volk, op 27 februari 2002, val je van je sokkel, Frank. En nooit zal het nog goed komen met je. Wat is er gebeurd? Diezelfde morgen hield de politie op de E17, richting Frankrijk, een auto staande wegens een snelheidsovertreding. Een auto met valse Poolse nummerplaten. Met achter het stuur een Fransman. Iemand die Frankrijk niet mocht verlaten. Iemand die geen enkel contact meer met je mocht hebben. Wie het was? Je weet het maar al te goed, Frank: jouw vriend Bernard Sainz, de nepdokter. In zijn koffer hopen verdachte geneesmiddelen. En meerdere spuiten. Sainz vertelt de politie dat het om homeopathische medicamenten gaat. Bereid volgens een oud Chinees concept. Als ze vragen ven waar hij komt vergeet hij iets te verzinnen. Geeft hij doodgewoon toe dat hij van Lebbeke komt, dat ondanks een heftige ruzie tussen Sarah en jij, er de voorbije nacht is blijven logeren. De onderzoeksrechter met dienst kent de reputatie van Sainz, herinnert zich dat het Franse gerecht hem destijds wel had laten vrij gaan, maar onder de strikte voorwaarde dat hij geen contacten meer mocht hebben met mensen uit sportmiddens. Ook dat hij zijn land niet mocht verlaten. Bovendien reed hij niet enkel met valse nummerplaten, maar ook zonder verzekering. Dus werd hij voorgeleid. Nog vóór het geringste onderzoek werd gedaan naar de inhoud van de producten in de autokoffer van Sainz, stond het besluit van de onderzoeksrechter ondubbelzinnig vast: dat kon niets anders dan doping zijn. En vermits Sainz zelf had verklaard dat hij van bij VdB kwam, schreed de onderzoeksrechter uit Dendermonde zonder verwijl een huiszoekingsbevel uit. Verschillende politiepatrouilles werden naar je villa in Lebbeke gestuurd met de opdracht je kot van onder tot boven om te keren. Wee hun onzalige gebeente indien ze het aandurfden zonder dopingproducten terug te keren. Hors question. Absolument hors question!

Uiteraard was jij niet thuis. Zat je met je ploegmaats van Domo Farm Frites op verkenning van de Omloop Het Volk. De geterroriseerde flikken vonden bij jou thuis enkel Sarah en de één jaar oude Margaux. Terwijl ze als manjakken je hele kot ondersteboven keerden mocht geen van beiden een vin verroeren. Moesten ze op een stoel zitten. Mochten ze er niet eens de mond open doen. In je boek maak je je heel boos over wat de flikken toen deden. Maar hierbij richtte je je pijlen echt wel op de verkeerde personen. Een ambitieuze persgeile onderzoeksrechter als de jouwe uit Dendermonde geeft die mannen instructies, en dat is dat. Natuurlijk zit er mogelijks zo’n klootzak tussen, zo’n fascist in pocket formaat die doodsbange wezens graag eens laat zien wat hij allemaal kan. Wat hij allemaal mag. Want watt hij ook doet, hij voelt zich in de rug gedekt door een compleet gerecht dat alles toestaat. Zolang er maar resultaten zijn. Ik herinner je wat Piki, mijn oudste zoon overkwam, toen zo’n horde rijks­wachters ooit mijn appartement in Duinbergen ondersteboven kwam halen. Hij was alleen thuis. Amper tien jaar oud. Toen hij mij wilde telefoneren werd de hoorn hem gewoon uit de handen geslagen. Ook hij mocht alleen roerloos op een stoel zitten. Of wou hij dat ze hem in de gevangenis opsloten misschien? Stel je voor. Tien jaar. In plaats van de kussens van een leren bankstel te onderzoeken, sneden ze die met een mes, in kruisvorm allemaal stuk. Laden werden opengetrokken. De inhoud werd doodgewoon op de grond gegooid. In de slaapkamer hing een groot schilderij van Delvaux. In plaats van het om te draaien en te kijken of er iets achter verstopt zat, werd het doek gewoon met een vlijmscherp mes in repen kapot versneden. Het maakt deel uit van de intimidatie die het voetvolk van de onderzoekers wordt opgelepeld. Gelukkig was het schilderij op de slaapkamer slechts een kopie van het origineel. Dat origineel lag in mijn bankkluis. Maar dat wist de snijgrage besnorde Gestapo van de hoop in het geheel niet. Voor dezelfde prijs had hij een kunstwerk, waarvoor ik vijfenzestig miljoen frank had betaald, goed en wel vernietigd. Uit pure wellust. Machtswellust. Sociale frustratie.

Toen ze het appartement in Duinbergen vakkundig hadden herschapen tot een vuilnisbelt – met moedwillig gebroken borden en vazen op de grond, met de vlekken van uitgegoten wijnflessen, enkel de rode, op het crême kleurige tapijt – keerden de horden naar hun baas. Met als buit de computers, papieren met wiskundige formules en alle kaften van de boekhouding van Rachida. Dus met een waslijst van dingen die geen morzel met de zaak te maken hadden. Ze vergaten zelfs een borderel op te maken van alles wat ze hadden meegenomen. Hierbij werden twee reuzengrote fouten gemaakt. Ten eerste was de terroriserende onder­zoeks­rechter vergeten op papier te zetten waarnaar ze moesten zoeken. Ten tweede ontbrak de afgevinkte lijst met de in beslag genomen voorwerpen. Veertien jaar later, op 9 november 2004, werd de Belgische Staat hiervoor veroordeeld door het Hof van de Rechten van de Mens in Straatsburg en werden de meer dan twintig duizend bladzijden in het strafbundel, op grond waarvan ik tot vijf jaar hechtenis werd veroordeeld, ongeldig. Mijn computers heb ik nooit teruggekregen. De rest van de in beslag genomen redundante stukken evenmin.

Bij jou, Frank, vonden de horden rechercheurs, die hun politiewagens heel discreet met zwaailichten en al voor je villa hadden samengetroept – kwestie dat de pers het in de kortste keren MOEST weten – een kartonnen doos met glazen spuiten, een gebruikte naald, amfetaminen, morfine, Clenbuterol en Aranesp. Het meeste daarvan inmiddels vervallen. Ze namen je mee naar de cel. De volgende morgen werd je in de boeien geklonken en onder de camera’s van de verzamelde pers voorgeleid bij de onderzoeksrechter in Dendermonde. Vanaf nu stuikte je populariteit bij de weldenkende burger in elkaar. De journalist Hans Vandeweghe noemde je in De Standaard en in Het Nieuwsblad “een uitgemolken circusclown op twee wielen”. Tachtig uur lang hebben ze je ondervraagd. Enkel onder­bro­ken door de korte tijd om te slapen. Het parket van Dendermonde smeerde de zaak breed uit in de pers. En je hebt gelijk als je zegt dat ze er een mediashow van maakten daar in Dendermonde. Dendermonde heeft op dat vlak inderdaad een kwalijke reputatie. De drugsvangst werd voorgesteld als een megavangst. Het kartonnen doosje werd opgeklopt tot een “arsenaal” aan drugs en doping. Dat een deel daarvan in de koelkast was bewaard was inderdaad een leugen. Want zelfs je insuline, die je steeds achter de hand hield, voor het geval je zelfmoord wou plegen, bewaarde je niet in de koelkast. Omdat je tegenover Patrick Lefevre gelogen had over Bernard Sainz, ook omdat er doping werd gevonden, werd je bij Domo Farm Frites door Patrick zogezegd op non-actief gezet. Ondertussen had het parket van Dendermonde jouw dossier doorgestuurd naar het UCI, de internationale wielerunie. Die stuurde het begin maart door naar de KNWB, de Koninklijke Belgische Wielerbond. Eind maart sleurde die je voor de Disciplinaire Commissie. Die schorste je voor een periode van zes maanden met een boete van tienduizend Zwitserse frank. Je seizoen was dus goed en wel om zeep: geen najaarsklassiekers voor je.

Het parket in Dendermonde verbood je tijdens het onderzoek contacten te onderhouden met mensen uit de wielersport. Je mocht het land niet meer verlaten. Om de drie weken moest je je laten controleren. Voor de junkie die je inmiddels was, moet dat keihard geweest zijn. Je kon je doodgewoon niet veroorloven coke te snuiven of amfetamines te spuiten: ze zouden de restanten in je bloed hebben gevonden. Ondertussen werd je villa in Lebbeke belegerd door hele bendes paparazzi. Zo enerverend dat je in de gauwte een huisje kocht, in Nieuwkerke, aan de voet van de Kemmelberg en er met Sarah en de vijf maanden oude Margaux ging schuilen. Je advocaten gingen ondertussen in beroep tegen je tuchtstraf, uitgesproken door de KBWB. Daar hadden ze inderdaad een blunder van formaat gemaakt. De federale wielerbond mocht jou enkel schorsen op grond van een dossier bij de dopingcommissie van de Vlaamse Gemeenschap. Maar in hun haast hadden ze vergeten een dergelijk dossier aldaar over te maken. Op grond daarvan werd je beroep bij het TAS – het Tribunal Arbitral du Sport in Lausanne – op 24 juni aanvaard en werd je schorsing opgeheven. Lausanne gaf je gelijk. Maar nu trok de Disciplinaire Commissie van de Vlaamse Gemeenschap in actie, en werd je daar op 4 juli voor zes maanden geschorst voor alle wedstrijden op het Vlaamse grondgebied. Kortom vanaf begin juli kon je weer de fiets op, behalve in Vlaanderen.

In je boek fulmineer je wel tegen het parket van Dendermonde. Maar als dat zich aan zijn eigen voorschriften had gehouden kon je nergens anders terecht dan in Wallonië. Want je mocht het Belgisch grondgebied immers niet verlaten. In Dendermonde zagen ze allicht zelf in dat dit broodroof was, dus zagen ze door de vingers dat je weer in het buitenland ging koersen. Ik denk dat je je in je beoordeling van het parket van Dender­monde hebt vergist, Frank. Daar zijn het enkel één onderzoeksrechter en één procureur die blijkbaar erg persgeil zijn. Twee keer ben ik daar met ze in aanraking gekomen. De eerste keer werd het breed uitgesmeerd in de pers. De tweede keer kraaide er geen haan naar. Waar het om ging? Ik vertelde je eerder al, Frank, dat ik in september 2003 thuis wegreed en dat ik bij madame Iglo uit Moorsel introk. Bij haar en haar ouders had ik in brokken en stukken driehonderd duizend euro geleend. Geld dat ik absoluut nodig had voor een ingewikkeld proces in het buitenland. Toen ik begin 2006 Mila had leren kennen, mijn Russische vrouw, trok madame Iglo naar de rechter, bewerend dat ik haar nog … vijfhonderdduizend euro moest. Veel indruk maakte het allemaal niet op mij, want ik had ondertussen, alweer in brokken en stukken, haar driehonderd duizend euro terug betaald. Bovendien had ik voor haar dochter, die in Gent criminologie studeerde, ondertussen zowat alle praktische werken zelf geschreven en had ik ook haar licentiaatverhandeling van de eerste tot de laatste lijn geschreven. Die thesis was zo steengoed dat één van haart copromotoren bij de eindbeoordeling letterlijk schreef dat het werk een doctoraal proefschrift met grootste onderscheiding waard was. Haar hoofdpromotor echter betrouwde het niet. Dus eiste hij dat ze haar eindverhandeling mondeling kwam verdedigen. Hierbij ging dochterlief finaal door de mand. Dus kon ik diezelfde verhandeling in één maand tijd volledig herschrijven. Ervoor betaald werd ik nooit. Maar dat beschouwden we als de interest op het uitgeleende geld.

De zaak kwam dus voor de burgerlijke rechtbank van Dendermonde. En als bij wonder werd dat in zowat de hele Vlaamse pers in het lang en het breed uitgesmeerd. Al weet ik nog steeds niet wie de pers getipt heeft: madame Iglo of de procureur. Overal kon men lezen dat Van Rossem betrokken was bij een nieuwe zaak van oplichting. Kortom, ik was een zoveelste keer veroordeeld zonder enige vorm van proces. Toen er dus geen veroordeling volgde besloot madame Iglo – persgeil als geen ander – dan maar het meest krankzinnige verhaal uit haar duim te zuigen in Dag Allemaal. Zo gortig was het dat ik het vertikte erop te reageren.

Enkele maanden later had ik weer prijs in Dendermonde. Mijn vennoot­schap, die werkelijk aan niemand ook maar één eurocent schulden had, werd opeens failliet verklaard. Mijn auto – die op naam van de vennoot­schap stond -–werd aangeslagen. Ik dacht dat ik warempel terecht gekomen was in een vervolg op Het Proces van Franz Kafka. Wat was er gebeurd? Ik had al bijna twintig jaar lang ene Dominique Defrance als advocaat. Hem vertrouwde ik blindelings. Toen ik eind 2005 de maat­schap­pelijke zetel van mijn vennootschap verplaatste van Moorsel naar Gent betaalde ik Defrance om de verandering van de zetel kenbaar te maken in het Staatsblad. Het was mij al opgevallen dat, telkens ik hem om de nodige stukken vroeg, hij altijd allerlei excuses verzon waarom hij mij de stukken niet kon overhandigen. Dat heeft meer dan twee jaar geduurd. Ondertussen had een deurwaarder zich aangeboden op het oude adres van Moorsel, omdat de provinciale belasting – een kleine duizend euro – niet was betaald. Hoe kon ik weten dat dit betaald moest worden, ik had immers nooit een factuur ontvangen. Niet enkel had Defrance de verplaatsing van de zetel nooit aangegeven, bovendien had hij ook nagelaten de adresverandering te melden bij de PTT. Heel snel kwam toen aan het licht dat Defrance tot over zijn oren in de schulden zat en dat hij van al zijn klanten geregeld geld achterhield. Van de driehonderd duizend euro die ik hem gaf, om door te storten op de rekening van madame Iglo, had hij trouwens ook vijftig duizend euro in eigen zak gestoken. Uiteraard werd het faillissement van mijn vennootschap opgeheven, kreeg ik mijn auto terug, maar de misselijke klucht kostte mij wel meer dan tienduizend euro. Die tweede keer echter kwam er geen lijn van in de krant en werd ik in Dendermonde heel keurig behandeld. Intussen loopt er een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek tegen Defrance. Om te vermijden dat hij door de balie van Gent levenslang geschorst zou worden, nam hij zelf ontslag aan de balie. Op zijn kantoor vond de politie enkel lege kaften in alle dossiers – echtscheiding met Rachida, echtscheiding van Mila en haar vorige echtgenoot, naturalisatie van Mila, enzovoort – waarvoor ik hem royaal had betaald. Er zat zelfs een zaak tussen waarvan hij beweerde dat hij die met de vingers in de neusgaten had gewonnen – een zaak die we onmogelijk konden verliezen – waar hij nooit verschenen was. Daar werd ik bij verstek veroordeeld tot het betalen van tienduizend euro. Mijn advocaten konden er niets tegen doen, want het vonnis was inmiddels verjaard. Jij, Frank, jij had ondertussen wel prima advocaten. En dan te bedenken dat ik je in 2002 nog … Dominique Defrance als advocaat aanprees. Nogal een geluk dat je het niet deed. Hij zou je financieel geruïneerd hebben.

Vanaf eind juli zat je weer op de fiets in de trui van Domo Farm Frites. Je betwiste nog vijfendertig koersagen. In Mere won je het Kampioenschap van Oost-Vlaanderen. In de Ronde van Polen eindigde je vierde, na de vier laatste ritten telkens binnen de eerste zeven te zijn geëindigd. Maar je gaf op (buiten tijd in de tweede rit) in de ronde van de Haut-Var, in de ronde van de Waalse Gewesten, in de ronde van de Ain, in de ronde van de Middellandse Zee, en in de ronde van Luca. Hoe je het flikte om in Ninove eind juli aan de start te komen, om tweede te eindigen in het criterium van Kortrijk, om in augustus het Oost-Vlaams Kampioenschap in Mere te winnen, weet ik niet. Maar Ninove, Kortrijk en Mere liggen toch duidelijk in Vlaanderen. En daar mocht je niet koersen. Ik denk dat ik er je ooit om heb gevraagd. En dat je me toen iets zei over de KBWB die je licentie niet had ingetrokken, zodat je weer overal kon rijden. Van heel die verhouding tussen de Disciplinaire Commissie van de Vlaamse Gewesten en de Belgische wielerbond heb ik trouwens nooit iets begrepen. Wie wel, misschien? Jij?

Wel waren je prestaties tijdens de zware Ronde van Polen, tegen het eind van het seizoen, voldoende hoopgevend om Patrick Lefevre te doen besluiten je voor 2003 op te nemen in zijn nieuwe ploeg: Quickstep-Davitamon. Alleen zat het vreselijk tegen in Parijs-Tours aan het einde van 2002. Op een vijftigtal kilometer van de finish smakte je tegen de grond. Je brak de ellepijp van je rechterelleboog en je was out voor de rest van het seizoen. Tussen jou en Sarah ging het eindelijk beter nadat jullie waren teruggekeerd naar je villa in Lebbeke. Maar nu waren opeens weer andere donkere wolken op komst. De procureur van Dendermonde zette zijn tanden in jouw dossier. Het basis principe non bis in idem – dus dat je geen tweede keer voor dezelfde feiten veroordeeld kunt worden – lapte hij feestelijk aan zijn laars. Dat je al een keer gestraft was door het sporttribunaal was iets waarvan hij zich geen fluit aantrok. Hij aasde op een criminele veroordeling als druggebruiker. Je werd zelfs (ten onrechte) beschuldigd van drugshandel. Het werd het begin van een onvoorstelbaar lange juridische vaudeville. Ik heb het even nagetrokken. Niet minder dan veertien keren ben je voor de rechter moeten verschijnen.

4 september 2003 – Het parket van Dendermonde laat de pers weten dat het onderzoek in de zaak VdB is beëindigd.

3 oktober 2003 – Procureur Christian Dufour deelt de pers mee dat de Raadkamer van Dendermonde gevraagd zal worden VdB correctioneel te vervolgen. In de persmededeling in er sprake van elf verboden middelen, ook van testosteron. Voorts wordt erop gewezen dat in de villa van VdB voldoende middelen werden gevonden om dopinggebruik te maskeren. Volgens het parket was de vermoedelijke leverancier Bernard Sainz. Ook verneemt de pers van de procureur dat VdB een deel van de gevonden producten heeft ingenomen met het oog op de Omloopt het Volk van 2002.

9 december 2003 – De zaak VdB komt op 13 januari 2004 voor de Raadkamer in Dendermonde. VdB kondigt aan dat zijn advocaten opschorting van straf zullen vragen.

27 januari 2004 – De Raadkamer van Dendermonde stelt VdB in beschuldiging. Hij zal zich moeten verdedigen voor de correctionele recht­bank wegens bezit en gebruik van verdovende middelen.

28 januari 2004 – Procureur Dufour deelt de pers mee dat schorsing door een sporttribunaal hoegenaamd geen reden is om de correctionele vervolging te staken.

5 februari 2004 – De advocaten van VdB – Luc Deleu en Johnny Maeschalck – laten hem beroep aantekenen tegen de beslissing van de Raadkamer.

7 mei 2004 – De Gentse K.I.B. (Kamer van Inbeschuldigingstelling) verwerpt het beroep van VdB en bevestigt dat hij moet verschijnen voor de strafrechtbank.

21 oktober 2004 – Vier dagen voor zijn proces voor de strafrechter in Dendermonde krijgt de pers een zeer gedetailleerde lijst van alle drugs en dopingproducten die men op 27 februari 2002 aantrof in zijn villa in Lebbeke. Van de gevonden morfine en van de pijnstiller Prégnénolone verneemt men dat VdB ze aankocht tegen 7436 euro bij de sportdokter Georges Mouton tegen wie een proces loopt wegens verkoop van dopingproducten.

25 oktober 2004 – De strafzaak tegen VdB wordt uitgesteld omdat hijzelf ziek is teruggekeerd uit de zesdaagse van Amsterdam en omdat meester Deleu dezelfde dag een zaak voor Assisen moet pleiten. De zaak wordt voor één maand uitgesteld.

29 november 2004 – VdB verschijnt voor de strafrechtbank van Dender­monde. Procureur Philip van Linthout vertelt er dat VdB al jaren “vuiligheid” gebruikt. Ook groeihormonen. Al wie in het gerechtelijk arrondissement Dendermonde op bezit van hormonen wordt betrapt, moet voor de strafrechter verschijnen, aldus de procureur. De advocaten van VdB vechten die stelling aan wegens een eerdere veroordeling door de Disciplinaire Commissie van de Vlaamse Gemeenschap. VdB riskeert een straf van vijf jaar opsluiting. De procureur vordert echter enkel een werkstraf. Vonnis begin december.

6 december 2004 – De strafrechtbank van Dendermonde veroordeelt VdB tot een werkstraf van tweehonderd uren, bij voorkeur in de gezondheids­zorg. Indien hij die uren binnen het jaar niet heeft gepresteerd moet hij een gevangenis van één jaar uitzitten. VdB is de eerste wielrenner in de geschiedenis die niet enkel door een sporttribunaal werd veroordeeld, maar ook correctioneel. Verboden middelen heeft men nooit in zijn bloed kunnen aantreffen. Zelf is hij bij de voorlezing van het vonnis niet aanwezig. Hij zit met vrouw en kind in Disneyland in Parijs, waar de directeur hem gratis de presidentiële suite aanwijst.

11 december 2004 – VdB tekent beroep aan tegen het vonnis.

20 april 2005 – Het Gentse Hof van Beroep behandelt het beroep van VdB. Zijn advocaten willen dat het Hof een prejudiciële vraag stelt aan het Arbitragehof. Het Hof legt dit verzoek naast zich neer en vindt een werkstraf een gepaste sanctie. Een geldboete zou al te makkelijk zijn voor een gefortuneerd man als VdB stelt het Openbaar Ministerie. VdB is niet aanwezig. Hij heet slachtoffer te zijn van een voedselvergiftiging. Uitspraak op 19 mei.

19 mei 2005 – Het Gentse Hof van Beroep stelt zijn arrest uit tot 23 juni.

 

23 juni 2005 – Het Hof van Beroep stelt dat VdB op de eerste plaats een druggebruiker is, niet langer een sportman. Het noemt hem een narcist met een drugs- en alcoholprobleem. Geheel in tegenspraak met de vraag van het Openbaar Ministerie, dat de werkstraf wou behouden omdat een geldboete een al te makkelijke oplossing zou zijn, veroordeelt het Hof hem tot een monsterboete van tweehonderdvijftig duizend euro (tien miljoen frank). Bij ontstentenis van betaling moet VdB drie maand in de cel. (Maar zelfs dan kan het gerecht eerst al zijn bezittingen aanslaan.) Van enige verplichte behandeling voor zijn verslaving is in het arrest geen sprake. VdB die ondertussen in financiële moeilijkheden zit laat horen dat een dergelijk hoge boete voor hem een persoonlijk bankroet betekent. VdB is niet aanwezig bij het voorlezen van het arrest. Advocaat Deleu spreekt van klassenjustitie.

 

28 juni 2005 – VdB tekent cassatie aan tegen het arrest van het Gentse Hof van Beroep.

 

15 februari 2006 – Het Hof van Cassatie vernietigt het arrest van het Gentse Hof van Beroep, waardoor de torenhoge boete van tweehonderd­vijftig duizend euro niet langer bestaat. Cassatie oordeelt dat de beroepsrechter zijn arrest steunde op het feit dat VdB een ordinaire drugsverslaafde is en geen sportman. De beroepsrechter heeft echter nagelaten dat te bewijzen. De zaak moet worden overgedaan voor het Brusselse Hof van Beroep.

 

4 oktober 2006 – De zaak-VdB moet worden bepleit voor het Brussels Hof van Beroep. Eén van de bijzitters is echter weerhouden in een Assisen­proces. De zaak wordt uitgesteld tot 12 december.

 

12 december 2006 – Het Brussels Hof van Beroep behandelt de zaak-VdB nadat het Hof van Cassatie het arrest van het Gentse Hof van Beroep heeft vernietigd. Arrest verwacht begin 2007.

 

14 maart 2007 – Het Brussels Hof van Beroep pleit VdB vrij op grond van het non bis in idem beginsel.

 

26 maart 2007 – Het Parket-Generaal gaat in beroep tegen de vrijspraak van VdB.

 

20 juni 2007 – Het Hof van Cassatie stelt de uitspraak in het beroep van het Parket-Generaal met een week uit.

 

26 juni 2007 – Het Hof van Cassatie maakt de zaak VdB aanhangig bij het Grondwettelijk Hof (het vroegere Arbitragehof). Dat moet oordelen of een sportman, die op grond van het Vlaamse dopingdecreet achteraf al dan niet strafrechtelijk kan worden vervolgd voor dezelfde feiten.

 

11 april 2008 – Het Grondwettelijk Hof besluit dat een decreet van de Vlaamse gemeenschap – in casu het dopingdecreet – niet in de plaats mag treden van de federale wet. Het Hof van Cassatie moet op basis van die ingewonnen inlichtingen oordelen of het beroep van het Parket-Generaal tegen de vrijspraak van 14 maart 2007 al dan niet wordt aanvaard.

 

3 juni 2008 – Het Hof van Cassatie aanvaardt het beroep van het Brusselse Parket-Generaal. Dat betekent dat de vrijspraak van 14 maart 2007 wordt vernietigd. De zaak moet opnieuw worden behandeld door het Hof van Beroep van Antwerpen.

 

27 mei 2009 – Voor het Antwerpse Hof van Beroep vordert het Openbaar Ministerie één jaar met uitstel tegen VdB. Het arrest is gepland voor 24 juni.

 

8 juni 2009 – Het Antwerpse Hof van Beroep stelt zijn arrest uit tot 23 september. De advocaten van VdB hebben de vrijspraak gevorderd en in ondergeschikte orde een loutere schuldigverklaring. Het Openbaar Ministerie vorderde één jaar gevangenisstraf met uitstel.

 

23 september 2009 – Het Hof van Beroep in Antwerpen stelt zijn arrest opnieuw uit in de zaak-VdB, nu tot 21 oktober 2009.

 

12 oktober 2009 – VdB wordt dood aangetroffen in Senegal. Zelf is hij het noorden compleet kwijtgeraakt in de juridische soap rond de drugsvangst van 27 februari 2002. Voor het gerecht is de zaak door de dood van VdB uitgedoofd.

 

 

 

8. QUICKSTEP-DAVITAMON (2003)

 

Behalve Patrick Lefevre en je supporters gelooft niemand nog in jou, bij de start van het seizoen 2003, Frank. Objectieve waarnemers kunnen er nu niet meer onderuit dat je een verslaafde aan harddrugs bent geworden, dat je jezelf jaren hebt gedopeerd. Met de hulp van jouw fameuze dokter Mabuse. De gevestigde pers is niet langer in jou geïnteres­seerd. Van enfant terrible ben je gedegradeerd tot de lieveling van de schandaalpers. Die toont alleen belangstellingen voor datgene met wielrennen niets te maken heeft. Voor de auto’s die je in de prak rijdt. Voor je ruzies met Sarah. Voor al die andere keren dat je in verband wordt gebracht met doping. Dat je al geruime tijd cocaïne spuit – en niet enkel snuift – weet je goed verborgen te houden. Maar intimi uit jou kring weten het allemaal. Vertellen het door. Achter de luis van de hand. Je bent als een plaasteren beeld van je voetstuk gestoten. Viel aan scherven voor de voeten van de goegemeente. Voor hen ben je hooguit nog een paria. Je sportieve prestaties worden nauwelijks nog gevolgd. De pers heeft het smalend over je elvendertigste come-back. Dat het beter gaat tussen jou en Sarah gelooft vrijwel niemand. Zeker niet na het zoveelste krantenartikel als zou je, stomdronken, bij een alcoholcontrole Sarah uit je auto hebben gegooid. En toch gaat het beter tussen jullie. Weten buren dat de frequentie van jullie luidruchtige ruzies in Lebbeke drastisch is afgenomen.

 

Nu er rust is in je huwelijk is er ook rust in je hoofd. Je rijdt een uitstekend voorseizoen. Je zit in de beste ploeg voor eendagkoersen van het hele peloton. Met Johan Musseeuw, Paolo Bettini, Tom Boonen, Pippo Pozzato en jij, had Patrick Lefevre inderdaad een absolute topploeg. Als eersten in de geschiedenis van de wielersport beschikten jullie over de ultralichte carbonfietsen. Jouw ploegleider had de nochtans uitstekende fietsen van Eddy Merckx vervangen door de juweeltjes van Time. Jullie beginnen met een zege voor Johan Musseeuw in de Omloop Het Volk. Jij rijdt er als vierde over de streep. Hand in hand met de jonge Tom Boonen.  Onmiddellijk daarna winnen jullie Milaan-San Remo met Bettini. In de Ronde van Vlaanderen verbaas je plots vriend en vijand. Op de Muur van Geraardsbergen ben jij de enige uit een kopgroep van elf die Van Petegem kan volgen als hij demarreert. Met zijn tweeën gaan jullie naar de meet, waar je door de Peet in de sprint wordt geklopt. In Parijs-Roubaix moet je opgeven na een val, maar in de andere voorjaarsklassie­kers sta je er telkens weer: negentiende in de Amstel Gold race, vierentwintigste in de Waalse Pijl, elfde in Luik-Bastenaken-Luik. Jij bent de enige van je ploeg die in alle klassiekers start.

 

Na afloop van het voorjaar sta je plots vijfde in de UCI ranking. Wat niemand van je nog verwachtte kreeg je voor elkaar. Als ik je boek mag geloven – ik geloof niet – ben je op het eind van het voorseizoen al twintig maanden van je stilnocten en je amfetamines af. Je zal er wel behoorlijk minder van gebruikt hebben, maar zonder drastische ontwenningskuur kan je er niet geheel van afblijven. Dat kan iedere junkie best getuigen. En hoe zei Paul de Geyter, jouw manager, het ook weer? “Eenmaal afhankelijk, blijft het aapje op je schouder zitten.” En je kent Paul, hé. Waar gewone mensen het woord “verslaafd” gebruiken, spreekt Paul altijd in eufemismen. In jouw geval is “afhankelijk” zo’n eufemisme. En nog geen kleintje!

 

Nu alles weel veel beter gaat, nu de sportpers niets anders kan dan je prestaties in de verf te zetten, ga je de boel verknallen. Want je hebt verdomd een slecht karakter, Frank. Hoezeer iedereen jou ook een lieve jongen mag vinden wie je achteraf niets kwalijk kunt nemen. Je begint je buitenissig te storen aan de praatjes in het peloton. De praatjes achter je rug. Als zou je van de Peet vijf miljoen frank hebben gekregen om hem te laten winnen. Geld dat je niet verdeeld hebt onder je ploegmaten. Zoals de ongeschreven wetten van de wielersport het voorschrijven. Je verneemt de roddel pas als het voorseizoen erop zit. En wat doe je? In plaats van die onzin uit te praten met Paul, met Patrick, met je ploegmaten, ga je twee weken zitten nukken in Frankrijk. Je schrijft dat je, zonder iemand iets te zeggen, op karper bent gaan vissen in Châteauroux. Om er de stilte te horen. Om er in de maneschijn naar de krekels te luisteren. Voor wie neem je mij eigenlijk, Frank? Voor een onnozelaar of zo? Ik ben wel een ex-junkie, hé. Tegen mij hoef je niet te liegen. En als je toch wil liegen, doe het dan in vredesnaam beter.

 

Na twintig maanden van gedeeltelijke geheelonthouding heb je nood aan een shot. En waar kan je dat beter zetten dan in Normandië? In het kasteel van Bernard Sainz. De dokter Mabuse waarmee je van Patrick geen enkel contact meer mag onderhouden, zoniet sta je prompt aan de deur van zijn Quickstep team. Dat je weer aan het spul zit in het tussen­sei­zoen bewijzen je resultaten. Als je weer op de fiets zit kom je opeens geen poot meer vooruit. O ja, je eindigt nog achtste in de Ronde van België. Maar dat dank je alleen aan je tijdrit. Want je bent een begenadigd tijdrijder. Veel zwakker presteer je in de Ronde van Luxemburg: honderd en vijfde in de eerste rit. Opgave in de tweede rit. Je wint nog wel het criterium van Kortrijk Koerse. Je enige overwinning in 2003. Maar je weet zelf genoeg dat dit niets voorstelt. Gedubbeld word je uit koers gezet in Buggenhout-Opwijk, in de Grote Prijs van Zottegem, in het Kampioenschap van Oost-Vlaanderen in Mere en in de Druivenkoers van Overijse. Je geeft op in het Kampioenschap van Zürich. In het Belgisch kampioenschap in Vilvoorde stap je drie ronden voor het einde van de fiets. Tijdens de Tour de France, waarvoor je uiteraard niet wordt geselecteerd, vertrek je voor een hoogtestage in het Zwitserse Sankt-Moritz. Van daar vertrek je naar de International Uniqa Classic, als lid van een B-team van Quickstep. Je ploegmaat Pedro Horillo Munoz wint er de eerste rit. Jij bent zevenennegentigste op meer dan twaalf minuten. In de tweede rit eindig je eenenzestigste op meer dan zes minuten. Je rijdt de twee laatste ritten nog wel uit, anoniem in het peloton. Voor je povere prestaties verzin je steeds nieuwe excuses. Eind juli is het allemaal de schuld van een keelontsteking. In augustus is het allemaal de schuld van een darmontsteking, de schuld van Yvan van Mol, die je met een verkeerd medicament behandelde voor je keelontsteking. Sloeg het niet op je darmen, zeker?

 

Stijf van de drugs vertrek je naar de Vuelta waar je iedere dag met de gelosten eindigt. In de derde, vierde, vijfde en zesde rit ver na de … honderdste plaats. In de tijdrit in Zaragossa – jouw specialiteit – ben je slechts honderddrieën­twintigste. De pers maak je wijs dat je je spaart voor het W.K., dat je nu geen krachten wil verspelen die je straks in Hamilton op het W.K. nodig zal hebben. En natuurlijk zet je de zoveelste keer een grote mond op: “Op het W.K. zijn er zeker geen tien beter dan ik.” De volgende rit geef je op. Je wil nog steeds dat José de Cauwer jou selecteert voor het wereldkampioenschap in Canada. Je keert terug naar België. Vier dagen na je opgave word je in een kermiskoers in Desselgem gewoon uit de wielen gereden door een stel meelopers. Gedubbeld word je uit koers gezet.

 

Beetje per beetje beging het bij Patrick Lefevre te dagen dat je weer aan het spul zit. Ook verdenkt hij er je van dat je nauwelijks nog traint. Dus geeft hij je een lijfwacht mee: Luca Guercilena. In geen enkele wedstrijd stelt Patrick je nog op: niet in de Italiaanse Week, niet in de Franco-Belge. Als je de opgedrongen lijfwacht ook weigert, kom je in botsing met Patrick en sta je zonder ploeg op straat. Natuurlijk selecteert José je niet voor het W.K. in Hamilton. Je bent weer het wrak van de voorbije vier jaar. De junkie op de fiets. In de pers geef je er een draai aan. Het luidt dat je mentaal ineen bent geklapt als je begin september verneemt dat procureur Dubois uit Dendermonde je voor de strafrechter wil sturen. Dat je als junkie vijf jaar cel riskeert grijp je als excuus aan voor je waslijst van wanprestaties. Als hij in oktober de lijst vrijgeeft van alle rotzooi die ze het jaar ervoor in je villa in Lebbeke vonden – en dat was heus niet een klein kartonnen doosje zoals je later in je book zal (laten) schrijven; het waren ettelijke dozen – vind je er niets beter op dan in je verdomde drugs te vluchten. Ondertussen lal je er maar op los. De euforie van de coke. Volgend jaar wil je terug naar de absolute wereldtop. En meer van dat soort nonsens.

 

Je hebt psychiatrische hulp nodig, Frank. Je leeft in waanbeelden. Bij Quickstep kreeg je echt je laatste grote kans. En tijdens het voorseizoen was je heus op weg het waar te maken. Maar dan brak de veer, kwam het aapje weer van je schouder, en zetten jullie met zijn tweetjes het ene shot na het andere. Op het einde van het jaar was het voor iedereen duidelijk. Je werd overal uitgelachen voor je grootspraak. Je kon het niet meer. En je zou het nooit nog kunnen. Je zat steeds meer met jezelf in de knoei. Als ik je zei dat je in het tussenseizoen dringend naar een ontwenningskliniek in Amerika moest lachte je me uit. Je ontkende in alle talen dat je ook cocaïne spoot. Toen ik je vertelde dat ik tijdens de laatste maanden van mijn verslaving met allerlei junkies in een kraakpand in Gent had gewoond, in Onderbergen, en dat ik met mijn ogen dicht cocaïnespuiters aan hun dwaas gebabbel herkende werd je vlammend boos. En gooide je de telefoon dicht. Ik kreeg medelijden met jou, Frank. Ik wist dat je carrière gedaan was. Ik geloofde niet langer in de mirakels waarin jij zelf bleef geloven. Voordien had je voortdurend herhaald dat je nood had aan een ploegleider die veel strenger was dan Patrick Lefevre. Aan een ploegleider die je geen blaasjes wijsmaken kon. Want Patrick was te lichtgelovig. Neen, wat je nodig had, zei je, was een IJzeren Hand. Ik antwoordde dat je zeverde. Dat jij en ik dezelfde bloedhekel hebben aan autoriteit. Ik verwees naar de lijfwacht waarmee Patrick je het einde van het seizoen wou opzadelen. En had je die aanvaard? Natuurlijk niet. Wie geregeld spuit kan een lijfwacht missen als kiespijn.

 

Het loopt al naar het einde van de maand oktober. Je hebt nog steeds geen sponsor. De grote ploegen zijn je liever kwijt dan rijk. Meer dan ooit word je bestempeld als de paria van het peloton. Nu het contract met Quickstep is opgezegd besluiten jij en Keuns (Nico Mattan) om met jullie vrouwen op verlof te gaan naar Guadeloupe. Je vertrek heeft veel weg van een vlucht voor de pers. Een pers die mordicus wil achterhalen of je je dopingproducten al dan niet via Bernard Sainz betrekt. Want nu het parket zopas de lijst heeft gepubliceerd van alles wat ze begin vorig jaar bij jou thuis in beslag namen blijkt ook dat je halsstarrig weigerde te vertellen bij wie je wat kocht. Je imago als wielergod ligt nu compleet aan diggelen. Zozeer dat Paul, je manager, nagenoeg geen publiciteits­op­drach­ten voor je in de wacht weet te slepen. Krijgt hij er toch één voor elkaar – voor sportschoenen van Diadora – dan weiger je de opdracht omdat je dit soort schoenen niet lekker voelt zitten.

 

Je zit amper drie dagen op Guadeloupe als je met de fiets onderuit glijdt. En je sleutelbeen breekt. Omdat ze je in het plaatselijke ziekenhuis niet ordentelijk kunnen helpen besluit je meteen naar België terug te vliegen. Je laat je in Antwerpen opereren. Zonder iemand iets te zeggen neem je op eigen houtje contact op met de IJzeren Generaal. Met Giancarlo Ferretti, sportdirecteur van de Italiaanse betonploeg Fassa Bortolo. Geld voor je heeft hij niet. Niet meer. Want zijn budget is al helemaal rond. Maar als er niet over geld moet worden geluld dan kan je er nog bij. Ja. Je slaagt er dus in om in extremis een Pro Tour sponsor te vinden, waardoor je opnieuw alle voorjaarsklassiekers kan betwisten. Dat je rondloopt met een gebroken sleutelbeen verzwijg je handig. Anders had Ferretti je zeker nog zelf laten betalen om te mogen rijden. Je geraakt er dus nog net door de achterdeur naar binnen. Een beschermd statuut in de ploeg krijg je niet. Je moet er aan de slag als helper. Als ordinaire waterdrager. Maar je rekent erop dat dit straks wel anders wordt. Als je een resem mooie resultaten bijeen hebt gefietst. Hoe dat moet weet je zelf niet. Wel rij je met je Mercedes CL in alle stilte naar Normandië. Naar Bernard Sainz. Die zal je lichaam en vooral je bloed reinigen. Net zoals je bij het begin van het seizoen deed. Tussen jou en Sarah is de verhouding meer gespannen dan voorheen. Zij wil dat je definitief breekt met dokter Mabuse. Maar jij blijft hem maar door dik en dun verdedigen. Die kwakzalver. Met zijn homeopathische middelen die al doping van een volgende generatie zijn. Ook geeft hij je een arsenaal middelen mee waarmee je bij bloedcontroles je dopinggebruik kunt maskeren. In de kranten lekt nu ook uit dat Sainz allicht bemiddeld heeft bij je overstap naar Fassa. Enkel Pippo Pozzato heeft met jou de overstap gemaakt naar de Italiaanse betonploeg waar je Alessandro Petacchi en Fabian Cancellara als kopmannen krijgt.

 

Materiaalmaniak als je bent, ben je ongelukkig met de fietsen van je nieuwe ploeg. Gedaan de carbonfietsen van Time. Volgend seizoen moet je het stellen met de Pinarello-frames die niet zo lekker zitten, niet zo baanvast zijn in de bochten. Wat ben je toch een kankeraar, Frank.

 

 

 

9. FASSA BORTOLO (2004)

 

Nog voor het seizoen van start gaat train je met de ploeg als een bezetene. Je legt warempel 5600 kilometers af. Wis en zeker een record in je loopbaan. In het tussenseizoen verrast Michele Bartoli, nu in Deense loondienst, iedereen als hij openlijk stelt dat Paolo Bettini en jij zijn meest gevaarlijke concurrenten zullen zijn in Parijs-Roubaix. Is Bettini goed gek geworden? Of rij je inderdaad zo goed? Het nieuwe seizoen is nog niet op gang geschoten of eind januari kom je alweer raar in het nieuws. Terwijl je in Toscane met je ploeg op stage bent steken onbekenden je Mercedes CL in de fik. Die stond achter het huis in Nieuwkerke in een carport. De brandweer krijgt het vuur snel onder controle, maar de auto is definitief vernield. De bijgeroepen politie wil geen risico’s nemen en laat de wagen op de binnenkoer opblazen. Daarbij ligt niet enkel de carport aan diggelen, maar sneuvelt ook een aantal vensters van het huis. Het is Sarah die je aan de telefoon het verhaal doet. Geruchten doen de ronde dat het een wraakactie is van dealers uit het drugsmilieu. De ware daders worden niet gevonden. Zullen nooit gevonden worden.

 

De laatste dag van januari rij je je eerste wedstrijd van het seizoen De International Grand Prix van Doha. Die eindigt in een massaspurt waar Tom Boonen geklopt wordt door een onbekende Italiaan. Jijzelf sprint niet mee. Van daar gaat het drie dagen later naar de ronde van Qatar, een wedstrijd over vijf ritten. Je verbaast met een vierde plaats in de derde rit en met een zesde plaats in het eindklassement. Normaal moet je met je ploeg één week later aanzetten in de ronde van Turkije. Maar die wordt tot woede van alle ingeschreven ploegen, waarvan alle enkele ter plaatse zijn, afgelast. Blijkt dat de organisatoren de nodige vergunningen van de Turkse autoriteiten niet op tijd rond kregen. Ferretti is woedend, want nu rest hem enkel de Trofeo Laigueglia om je voor te bereiden op de Omloop Het Volk. In Italië wint je ploegmaat Pippo Pozzato. Jij eindigt in het peloton. Eén dag eerder heeft Marco Pantani – je noemt hem jouw “zielsverwant” – in een hotel zelfmoord gepleegd. Door iedereen verlaten. Je bent diep onder de indruk. Je beseft dat het jou ook had kunnen overkomen. Want overal waar je ging sleurde je je dodelijke hoeveelheid insuline met je mee. Maar Sarah heeft jou bij Jef Brouwers gekregen. Een geluk dat Pantani niet heeft gekend.

 

Je ploeg start niet in de Omloop, wel in Kuurne-Brussel-Kuurne waar je anoniem in het peloton eindigt, net buiten de top-20. In Parijs-Nice presteer je opvallend goed. Je rijdt een knappe tijdrit die je in de gutsende regen moet afleggen, terwijl een groot pak van de na jou gestarte renners in het droge kan rijden. Toch klok je de elfde tijd, de beste van alle “regenrijders”. In vijf van de zeven ritten eindig je in de top-20 met een zesde plaats in het eindklassement. In de laatste rit val je nog aan, duidelijk met de bedoeling de Koers naar de Zon voor een tweede keer te winnen. De tegenwind is er te veel aan en je achtervolgers nemen je nog terug. Eens te meer blijk welke klasbak je eigenlijk bent. Zeg nu zelf, is er ergens ter wereld nog een junkie die tot zoiets in staat is? Ferretti, die met de rest van de ploeg in de Tirreno-Adriatico zit selecteert je voor de eerste klassieker van het jaar: Milaan-San Remo. Daar laat kopman Petacchi zich in de spurt verrassen door Eric Zabel die met de handen in de lucht over de streep bolt, maar in feite nog geremonteerd wordt door Oscar Freire. Je rijdt een knappe wedstrijd in dienst van de ploeg en finisht op twintig seconden. Na de Primavera trek je met je ploeg naar de Ronde van Catalonië. Daar eindig je in alle vijf ritten binnen de eerste vijftien, met een tweede plaats in de tweede rit en een vijfde in de voorlaatste rit. In het eindklassement ben je achtste. Nu al je derde top-10 prestatie in drie kleinere rondes.

 

Als voorbereiding op de Ronde van Vlaanderen rij je twee ritten in de Driedaagse van De Panne. In de Ronde hou je je gedeisd, want je wil aanvallen op de Muur van Geraardsbergen. Maar nog voor Tenbosse rij je lek, zodat je de Muur pas in vijftigste positie bereikt. Verder dan een vierenveertigste plaats kom je niet. Toch ben je opnieuw bezig aan een sterk voorseizoen, net als vorig jaar. Ook nu rij je alle klassiekers van het voorseizoen. De verkenning van de Hel, met het vooruitzicht op Parijs-Roubaix moet je aflassen. De grote flandrien Briek Schotte, in wiens ploeg je vader mecanicien was, is net overleden. En je wil hem ten grave dragen. Parijs-Roubaix wordt een tegenvaller. In het Bos van Arenberg rijd je in derde positie als je lek rijdt. Geen van je ploegmaats geeft je een ander wiel. Je krijgt een wiel van iemand langs de weg, maar de pions passen niet. Je valt uit de kopgroep van zes. Je moet weer van de fiets. En je geeft op. In de Amstel Gold Race jaag je met een aantal ploegmaats vruchteloos op de acht koplopers. Je benen doen het niet. Op de Eyserbosweg moet je passen op het moment van de waarheid. Je bolt als achttiende over de streep. Ferretti wil dat je het voorseizoen afsluit met een overwinning, of in de Waalse Pijl of in Luik-Bastenaken-Luik. Je wint niet. Het worden een zevende en een zestiende plaats.

 

Wat zovelen gevreesd hebben gebeurt na afloop van het voorseizoen. Je laat de teugels los, zit in de kortste keren weer aan de spuit. De junkie VdB neemt het over van de renner VdB. Je steekt weer de ene zottigheid na de andere uit. Als Ferretti zegt dat je de Giro moet rijden, als vervanger van de zieke Dario Frigo, veins je een bronchitis, want je wil de Tour rijden niet de Giro. Resultaten blijven uit, want je koerst nog amper. Als Ferretti je weert uit zijn selectie voor de Tour zeg je alles te zullen zetten op de Olympische Spelen in Athene. Maar José de Cauwer is niet happig om je te selecteren. Hij wil resultaten zien. Het is zeker niet een tweede plaats in ergens een dernycriterium in Sint-Niklaas die hem kan overtuigen. Dus laat hij je thuis voor Athene. Je raakt weer op de dool. Niet enkel Ferretti is je beu, ook Sarah is het zat. Ze wil met de kleine Margaux terug naar Italië, naar haar ouders. Dat geruzie sleept nu al aan sinds Luik-Bastenaken-Luik. Sarah wil weg uit het huis in Nieuwkerke, het huis aan de voet van de Kemmelberg. Zij komt er op 24 juli haar spullen ophalen om met Margaux naar Italië te vertrekken. Jij smeekt haar op beide knieën te blijven. Maar het maakt geen indruk op haar. Nu niet meer. In afwachting van haar vertrek naar Italië logeert er met het kind bij haar vriendin in Ploegsteert. Een dag, kort na de middag, later schreeuw haar door de telefoon toe dat je zelfmoord zal plegen als ze je in de steek laat. Goed, doe maar. Ik kom niet terug. Niet? O.K. dan. Je pakt je jachtgeweer en je schiet met hels lawaai een kogel door het plafond. Ook snij je beide polsen over. Overal is er bloed. Sarah die via de telefoon hoort wat er gaande is, is vreselijk geschrokken. Natuurlijk wil ze weten wat er gebeurt. Maar je gooit de telefoon dicht. Je laat haar bellen. Je neemt niet op. Je laat alle rolluiken dicht, maar doet de achterdeur niet op slot. Je ligt met bloedende polsen op de grond te janken. Ga je dood? Sarah rijdt in paniek met de man van haar vriendin naar Nieuwkerke. Hij loopt naar binnen langs de achterdeur. Vindt je op de grond in een plas bloed. Hij roept haar vooral niet binnen te komen. Heel even denkt Sarah dat je jezelf daadwerkelijk door de kop hebt geschoten. De politie wordt gebeld. Met blauw zwaailicht rijden twee combi’s naar het huis aan de voet van de Kemmelberg. Ze dragen kogelvrije vesten. Want ze zijn van het Bijzondere Interventieteam. Met bloedend voorhoofd – je sneed je voorhoofd met een scherf – krassel je recht. Je geeft het geweer af. Als Sarah ziet dat je nog leeft, heeft ze eindeloos genoeg van je gespeelde zelfmoord. Meer dan un suïcide d’appel is het niet geweest. Maar je haalt weer de uitgebreid de kronieken van de schan­daalpers. De volgende dag vertrekt Sarah met Margaux naar haar ouders in Italië.

 

Je eigen sportdirecteur, je IJzeren Generaal, die van plan was om je te schorsen – omdat je weer excuses verzon om de Ronde van Portugal niet te hoeven rijden – begrijpt dat het erg met je is gesteld. Dat je hulp nodig hebt. En die hulp heb je voor een deel. Je psycholoog. Jef Brouwers. Toch is het contact met hem formeel. Hij is geen begrijpende vriend. Eerder een buitenstaander die machteloos toekijkt hoe je jezelf te gronde richt. Noch je sportdirecteur, noch je psycholoog, kunnen kijken in de ziel van de junkie. Jouw ziel. Zien ze dan niet de lijn van naaldhakken die Queen Coke op je armen heeft achtergelaten? Vooral op de rechterarm. Het spoor van de zelf toegebrachte injecties. Of gaf Bernard Sainz je ook daar de broodnodig maskerende middelen voor? Iemand die zelf geen junkie is kan niet leven met een junkie. Begrijpt niet wat het is verslaafd te zijn. De scheiding van Sarah, het heengaan van je dochter, dit alles maakt het straks alleen maar nog erger. Het stimuleert je hunker naar halluci­nerende roesmiddelen. Voor jou zijn dat je stilnocten. Voor mij waren dat de LSD en de psylocibine die ik in mijn heroïneperiode gebruikte na de breuk met Asha. Haar had ik leren kennen in een kroeg in Gent. Ze was een mulat. Leefde met pleegouders in Stekene bij Sint-Niklaas. Was verpleegster in het ziekenhuis in Hulst. Net voorbij de grens. In Nederland. Ze was één van de mooiste vrouwen die ik ooit heb bemind. Die ogen, Frank! Ogen waarin je kon verdrinken. Zeker ik. Want ik kan niet zwemmen. En die wespentaille. Die marmeren borsten. Die strakke kont. Ze masturbeerde zich met de achterkant van een balpen. Terwijl ze naar de eigen schaamheuvel, de spleet van het genot, keek. En naar de ritmische bewegingen van de eigen hand. Jawel, ik hield van haar. Voor mij was ze alles. Maar tussen haar en mij, op eindeloze naaldhakken, stond Queen Heroin. Honderden keren heeft ze me smekend gevraagd wat Queen Heroin dan wel had dat zij niet had. “White light, Asha,” antwoordde ik. Maar ze begreep niet wat dat was wit licht. Nu dat je dood bent, Frank, nu kan ik het je wel vertellen. Eerst is er het spel met het lepeltje. Met het voorverwarmde water waarin je de bruin gele korrels langzaam laat wegsmelten. Daarna is er het ritueel van het afsnoeren van de ader. Het gulzig opzuigen van de inhoud van het lepeltje. De tik van de wijsvinger, losgelaten door de duim. De tik tegen de glazen wand van de spuit. Om te verhinderen dat er luchtbellen worden gevormd in de glazen koker van de spuit. Uiteindelijk het langzaam glijden van de flinterdunne vlijmscherpe naald in de gespalkte ader.

 

Je voelt het lauwe water dat heerlijk warm door je aders glijdt. Als had je eerst de zon opgezogen, die daarna in je bloedbanen rondgeleid. Onmiddellijk na de shot wordt alles donker. Voel je dat je aan het sterven bent. Kom je in een ellenlange tunnel. De tunnel waarin je aan het sterven bent. Hand in hand met de dood glijd je door die tunnel. Je voeten raken de bodem niet. Je zweeft naar de dood. Naar het enige wat niet déjà vu is. En o, neen. De dood maakt je niet bang. Die wil je omhelzen. Knuffelen. Nadat je verder wegglijdt in de koolzwarte tunnel. En dan opeens, eerst nog heel zwak, eerst nog heel ver, aan het einde van de tunnel, zie je de eerste spetters licht. Witter dan al het wit van de wereld. In een verblindende helderheid. Opeens is er een uitbarsting van licht. Een vulkaan die uitbarst. Die zonlicht braakt. Een explosie van licht. Want je hebt de zon in je aderen binnen gehaald. Het licht is zo fel dat het je bedwelmt. Het sleurt je in vliegende vaart naar het einde van de tunnel. Waar je te pletter botst op muren van wit licht. Tot je zelf een veelheid van zonnen wordt. Je ejaculeert niets dan zonnen. Veel mooier dan het mooiste orgasme. Zo hevig dat je een kort ogenblik bewusteloos valt. Hoe lang? Ik weet het niet. Duizenden shots heb ik gezet. Maar nooit geweten hoe lang de fractie bewusteloosheid duurt. Daarna blijft het wit licht mee wentelen in je bloedbanen. Voel je een zalige warme. Ben je heel even dood geweest. En nu weer springlevend.

 

Geen enkele vrouw kan concurreren met Queen Heroin. Ook niet de mooiste, de liefste, de zachtste, de tederste. En met Queen Coke zal dat niet anders zijn. Jawel, Frank. Ook ik heb coke gespoten. Zoveel dat het niet schoon was. Maar op coke ontbreekt het wit licht. Ontbreekt de warmte. Ontbreekt de zachtheid. Coke heeft iets brutaals. Iets gemeens. Coke is agressief. Past bij sportmannen als brown sugar bij kunstenaars. Asha werd er radeloos bij. Heel vaak heb ik gespoten waar ze bij zat. Of wilde ik dat ze erbij zat. Haar maakte het radeloos. Leven met een junkie is lopen over een koord. Hoog boven een putdiepe ravijn. Is leven zonder zekerheid. Niet één vrouw heb ik gekend die het uithield. Asha: meer dan zes maanden hield ze het niet uit. En ik wilde haar niet verliezen. Honderden keren zei ik bij mezelf: “Morgen schei ik ermee uit. Morgen stop ik.” Maar het werd nooit morgen. Het bleef altijd vandaag. En opeens was ze weg. Het werd het begin van een eindeloze reeks cocktails. Ik spoot alles door elkaar. Snoof daarbij alles wat ik snuiven kon. Ik belandde in de meest hallucinerende trips. En steeds had ik de indruk dat ik Asha raken kon. Dat ik haar kon zoenen. Haar kon strelen. Maar bij iedere zoen, bij iedere streek, week ze heel even achteruit. En bleef de afstand tussen haar en mij even klein. En toch even groot. Eindeloos groot. En zo dicht bij.

 

Van een vrouw die een junkie liefheeft mag je niet verwachten dat ze je bevrijdt uit de klauwen van de roesmiddelen. Daarvoor zijn ze te lief. Niet koel genoeg. Veel te emotioneel. Niet rationeel genoeg. Zoals Asha niet kon winnen van Queen Heroin, kon Sarah niet winnen van Queen Coke. We lieten hen een ongelijke strijd uitvechten. Een strijd die niet te winnen viel. Een strijd die bij voorbaat verloren was. En toen ze weg waren, toen we ze verloren hadden, zaten we zo diep in de put dat uitscheiden geen optie was. In plaats van uit te scheiden verhoogden we de dosis.

 

Na het heengaan van Sarah ben je door de hel gegaan, Frank. Van koersen kwam er niets meer in huis. In augustus krijg je een aangetekend schrijven van Ferretti dat je naar een andere ploeg mag uitkijken. Bij Fassa moeten ze je niet meer. Ben je door hun Italiaanse beton gezakt. Je bent compleet radeloos. De gedachte aan een echte zelfmoord, deze keer niet gespeeld, wordt met het uur erger. Je vrouw weg. Geen ploeg meer. De vijf jaar gevangenis die op je wacht. Je ziet het allemaal niet meer zitten. Er is mist in je hoofd. Dikke mist. Mist in je hart. Je doet iets wat voor één keer niet de pers haalt. Want had je het niet verteld in je boek, niemand behalve je ma zou het ooit hebben geweten. Je schrijft een afscheidsbrief: “Ik wil geen mensen meer pijn doen, ik weet dat het niet goed is maar ik wil jullie niet tot last zijn. De helft van mijn geld gaat naar Sarah en de andere helft naar de kinderen. Ik weet dat het laf is maar voor mij is het de beste oplossing. Een autopsie is niet nodig. Ik heb me 10 cc Actrapid ingespoten. Snij me alstublieft niet open.”[1]

 

Je trekt een regenboogtrui aan en gaat met het spul in je aders op de bank liggen. Daar neem je aan de telefoon afscheid van je moeder. Je hebt behoorlijk wat alcohol gedronken. Want je weet dat de combinatie van een grote hoeveelheid alcohol met een overdosis insuline dodelijk is. Je bent echter vergeten de ingespoten Actrapid in de koelkast te bewaren. Je moeder laat onmiddellijk een ambulance uitrukken. In het ziekenhuis word je aan een infuus gelegd. Je blijft er vijf dagen en weet het uit de pers te houden. Zonder ploeg, zonder contract, kan je straks enkel nog in het regionale circuit terecht. In koersen voor eliterenners zonder contract. Koersen die niet eens de sportpers halen. Tenzij misschien de uitslag in een uithoekje van een krant. Een kleine maand nadat je uit het ziekenhuis bent ontslagen rij je een laatste koers op een fiets van Fassa, in een trui van Fassa. In Zwevegem. Een kermiskoers voor renners uit het regionale circuit. Veel stelt het niet voor. Eigenlijk niets. Maar je wint. In een spurt met twee. Op niemand maak je indruk. Ook op jezelf niet. Je zit in een zwart gat. In een donkere tunnel. Met aan het eind geen licht. Geen wit licht. Geen ordinair daglicht. Alles blijft het altijd donker. Als was je versukkeld in de poolnacht. Waar is het ijs? Waar zijn de pinguïns?

 

 

 

10. MR. BOOKMAKER (2004-2005)

 

Ik heb nooit geweten wiens idee het was. Het jouwe of dit van Paul de Geyter. Maar het was een gruwelijk slecht idee. Daags na je overwinning in Zwevegem – je enige van 2004 trouwens – teken je voor Mr. Bookmaker, de ploeg van Hilaire van der Scheuren met Lucien van Impe als ploegleider. Een contract voor twee maanden. Tot het einde van het seizoen. Je ploegmaats zijn zelfs bij insiders van de wielersport onbekend. Voor een materiaalmaniak als jij moet het een nachtmerrie zijn geweest. Gedaan het rijden op fietsen die tot op de millimeter aan jezelf werden aangepast. Neen, nu moet je voort met gestandaardiseerde Ridley fietsen. Een frame uit importcarbon. Made in China. Of is het made in Taiwan? Zowat de slechtste koersfietsen op de markt. De ploeg hangt met haken en ogen aan elkaar. Kan je nagaan, met Koen Terryn en een obscuur sujet als Jacques Hanegraaf aan het roer. Hanegraaf met de gebroken rug. Hanegraaf de mensenkloter. Want zo noemen ze hem in het peloton. Ooit twee keer Nederlands kampioen en ex-gele trui in de Tour. Na zijn carrière altijd dicht in de buurt van renners die stijf van de dope stonden. Zeker niet een man waarmee jij zal kunnen opschieten. Een compleet ander karakter dan het jouwe. Maar net als jij wel goed bekend met epo. Veel keuze had je echter niet meer. Welke ploeg wil nu een junkie in dienst, een man die het laatste jaar alleen nog via schandalen en juridische perikelen de pers haalde? Het is al je achtste ploeg in elf jaar. Slechter kon je het niet treffen.

 

Je eerste koers in je nieuwe trui is Koolskamp. Je wordt er uit koers gehaald als blijkt dat je in een groep zit met een torenhoge achterstand op drieëndertig vluchters. Daags na de koers laat de UCI weten dat je contract met Mr. Bookmaker ongeldig is. Alle contracten afgesloten na 1 juli moeten minstens doorlopen tot het eind van het daaropvolgende jaar. Niet tot het eind van het lopende jaar zoals het jouwe. Omdat je twee dagen later mordicus de Grand Prix d’Isbergues wil rijden, teken je dus het nieuwe contract dat je nog tot eind 2005 verbindt met een kutploeg. In Isbergues rij je uit. Anoniem. Daarna trek je met je nieuwe ploeg naar de Franco Belge, een korte rittenkoers. Je breekt er geen potten. Tijdens de vierde rit geraak je al na vijfendertig kilometer met je voorwiel in een greppel. Je smakt hard tegen de grond en denkt dat je duim gebroken is. Ook je knie, je schouder en je voet zijn gekneusd. Je kan niet anders dan opgeven. Na de koers stelt je ploegdokter, Andrei Mikhailov, vast dat je duim gelukkig niet gebroken is. Maar voor Parijs-Bourges moet je forfait geven. Je voet is nog niet hersteld van je val in de Franco Belge. Hilaire, jouw sportdirecteur, kondigt wel aan dat je deze winter drie zesdaagsen zal rijden – Amsterdam, München en Gent – telkens met Matthew Gilmore als ploegmaat. Ook voor Parijs-Tours moet je forfait geven. Nu iets met ontstoken sinussen. Op weg naar de laatste koers van het seizoen, naar de Sluitingsprijs van Putte-Kapelle, heet het dat je met je Lexus met motorpech langs de kans van de weg staat. Moet ik dat geloven, Frank? Neen, toch? Er bestaat nog altijd zoiets als een taxi. In werkelijkheid schaam jij jezelf dat je in de herfst van je carrière voor zo’n kutploeg moet rijden. Stel je voor, de gewezen Belgische wielergod Frank Vandenbroucke, in een kutploeg met Paumier, De Leener en Castresana als ploegmaats.[2] Wie zijn dat? Is dit de nieuwe achterlijn van de voetbalploeg van Dosko Sint-Kruis? Of van Eendracht Lutjesbroek? Als de Duitse pers verneemt dat je op 11 november zal starten in de Zesdaagse van München, een kleine drie weken na je correctioneel proces in Dendermonde, heeft Radsport het onomwonden over jou als “Skandalnudel FVB aus Belgien”. Zelfs in de circuswereld van de zesdaagsen wordt je niet langer au sérieux genomen. Toch rij je in Amsterdam een goede Zesdaagse. Aan de vooravond van de laatste dag staan Gilmore en jij nog vierde. De laatste avond krijg je echter koorts en moet je opgeven. Je koorts, Frank, is je zoveelste stukje komedie. Je wil onder geen beding ’s anderendaags onder geen beding in het publiek verschijnen voor de correctionele rechtbank in Dendermonde. Dus laten je advocaten je er ziek melden en wordt de zaak verdaagd tot eind november.

 

Je sukkelt van de ene depressie in de andere. Voor de Zesdaagse van München geef je verstek. Patrick Sercu, die de Zesdaagse van Gent organiseert, ziet de bui al hangen. Hij vermoest dat je ook daar niet zal komen opdagen en kijkt al uit naar een andere ploegmaat voor Gilmore. De Zesdaagse van München is één dag ver als je plots aankondigt dat je de echtscheiding met Sarah hebt aangevraagd. Vier dagen later laat je weten dat je voorlopig niet meer in staat bent om te koersen, dat je ook forfait geeft voor de Gentse Zesdaagse. Je laat weten dat je daags na je dopingproces in Dendermonde – op 29 november – met de ploeg op trainingsstage zal vertrekken naar Calpe in Spanje. Je bent doodsbang voor het proces in Dendermonde. Je belt me tot twee keer toe op en vraagt me wanhopig of het mogelijk is dat je ter zitting wordt aange­houden. Je wil weten hoe dat ging met mijn aanhouding vier dagen voor de verkiezingen. Ik stel je gerust en zeg dat dit het gevolg was van een compleet valse beschuldiging door een tyfuswijf. Ann Holvoet. Die konkelfoesde met die van het Vlaams Blok. Dat waren zogezegd nieuwe feiten in mijn rechtszaak. En uiteraard zag mijn procureur de kans schoon om mij aan te houden. In de hoop dat ik, eens achter slot en grendel, niet zou verkozen worden. Wat een domoor eigenlijk. Vier dagen frontpagina nieuws. Meer tv dan alle politici samen. Ik vertel je dat je echt niet bang moet zijn. En dan verbaas je mij. Je zegt me dat het weer goed komt met Sarah. Dat je met haar en Margaux voor een week naar Disneyland Parijs gaat. Een cadeautje voor Sinterklaas voor de kleine. En ik las in de krant nog wel dat uitgerekend jij de echtscheiding hebt aangevraagd. Hoe zit dat dan, Frank. Dat was veertien dagen geleden. In veertien dagen kan er veel gebeuren. Je vraagt me of je riskeert aangehouden te worden als je niet ter zitting verschijnt. Ik leg je uit dat dit wel een vreselijke vergissing zou zijn. Dat dit niet te overwegen valt. Dat de beklaagde altijd aanwezig moet zijn op een proces in strafzaken. Met een bang hartje verschijn je voor je rechters in Dendermonde. En natuurlijk houden ze je niet aan. Je hoort er dat de uitspraak gepland is voor 6 december. Godverdomme, en dan zit je met Sarah en Margaux goed en wel in Parijs. In Disneyland. Kan dat? Ja, dat kan. Riskeer je niet dat ze je toch aanhouden, omdat je niet op de uitspraak aanwezig was? Neen, je riskeert niet. Je aanwezigheid bij de uitspraak is niet vereist. Ga nu maar naar Sarah. Misschien komt het allemaal nog goed tussen jullie. Misschien houdt ze nog steeds van je, Frank.

 

Het wordt een heerlijke week Een opflakkering van verliefdheid. Kan dat? Ja, dat kan. Ik vertel je wat deze zomer nog (2004) gebeurde tussen Rachida en mij. Behalve voor de seks leek ook deze relatie morsdood. Ik ben vergeten van wie de idee kwam. Van Rachida of van mij? We vetrokken met de Audi TT voor drie dagen naar de Auberge Moulin Hideux in Noirefontaine. Een Relais & Châteaux. Vroeger, toen ze in de gids nog met vlaggetjes werkten, een geel vlaggetje. Het beste van het beste. Ook befaamd voor zijn keuken. Godverlaten. Midden de bossen. In de provincie Luxemburg. Ten tijde van mijn F1 team logeerden we hier met de crew voor de Grote Prijs van Francorchamps. Onderweg een heerlijk zonnetje. Open kap. De wind in ons haar. Hoewel ik razende tandpijn heb en om de haverklap pijnstillers moet slikken voel ik geen pijn. Alleen verliefdheid. En ook Rachida is buitengewoon lief. Wat krijgen we nu? Nog maar net zijn we op de suite aangekomen of Rachida vindt in mijn jaszak een kattebelletje van madame Iglo uit Moorsel. De vrouw bij wie ik nu al een jaar inwoon. Heel lieve woordjes. Dat wel, ja. Godverdomme. Wat zeg ik nu. “Ne me dis rien,” zegt Rachida, “ça n’a pas d’importance.” Oef. De vrouw uit Moorsel. Natuurlijk heb ik haar graag gezien. Maar langer dan een maand heeft het niet geduurd. Zij was van een andere wereld. Kleinburgerlijk. Kleine bourgeoisie. In een klein dorp. Waar ik me nooit thuis voelde. Tussen plompe boertige meubelen. Ik die enkel kan leven midden Italian design. En ja, al na een paar maand wilde ik er weg. Terug naar huis. Terug naar Grimbergen. Terug naar de villa van Rachida. Met zoveel meer smaak ingericht. Want Rachida, dat was smaak. Dat was klasse. Maar weg kon ik niet. Want ik hing vast aan het geleende geld dat ik nu nog niet kon terugbetalen. Vreselijk. Munten als ketenen. Het geketend wilde dier. Rukkend aan zijn kettingen.

 

Het werden drie heerlijke dagen daar in Noirefontaine. We wandelden er hand in hand door de bossen. Ook al blijf ik een stadsmus. Een dikke. Dat wel. We reden er van dorp tot dorp. Lege dorpen zonder mensen. Verlaten. Als na een atoomaanval. Oude huizen met gesloten luiken. Met hier en daar in een deurgat een oude vrouw. Even bouwvallig als het huis. En altijd in het zwart. Want hier, mevrouw, hier, mijnheer, hier is het nooit zomer. Altijd winter. Ook in de brandende zon. Het grootste deel van de dag brachten we door in bed. We vrijden er de stukken uit de grond. Alsof het de eerste keer was. Wist ik toen veel dat het de laatste keer was. Want daarna was alles plots over. Duurde het nog een jaar tot die fatale middag op het terras. Die middag dat Rachida zei dat ze besloten had er een punt achter te plaatsen. En er mij aan herinnerde dat als ze een beslissing nam, ze daar nimmer nog op terugkwam. Ik weigerde het te geloven. Of er een andere man in haar leven was. Neen. Nog niet. Maar dat komt wel. Met Piki en Youri kwam ik net terug van de 24 uur van Francorchamps toen ze me zei dat ze voor het eerst in twintig jaar met een andere man had gevrijd. Ik geloofde het niet. Ik dacht dat ze het enkel zei om me jaloers te maken. Maar het was waar. En mijn wereld stortte in. Niets dan gruis en stofwolken om me heen.

 

Kon ik je dit vertellen, Frank? Uiteraard niet. Het was goed dat je weer hoop had. Dat je uit je lange rits van depressies geraakte. Maar na Parijs keerde ze met Margaux terug naar Italië. En verviel je weer in je zoveelste rij depressies. Daarboven op kwamen allerlei kwaaltjes die je telkens gebruikte om niet op trainingskamp te moeten. Binnen je ploeg rommelt het aan alle kanten. Terryn, die geen kloten kent van wielerkoersen, zet de brave Hilaire van der Scheuren openlijk te kakken in de pers, en wordt de tiran binnen de ploeg. Trainen doe je zo goed als niet, en je stelt je debuut keer op keer uit. Reed je de twee voorbije jaren nog een sterk voorseizoen waar je niet één klassieker aan je neus liet voorbijgaan, dan sla je ze dit jaar allemaal over. Het duurt nog tot mei alvorens je weer op de fiets zit. En waar je start geef je meestal op of eindig je in de onderste regionen van het klassement. Je bakt er gewoon niets van. Ondertussen lijkt het heilige kwartet dat je begeleidde – manager De Geyter, fysiotherapeut Maesschalck, psycholoog Brouwers en dokter Van Mol – uit elkaar te vallen. Ook hun geduld stelt je mateloos op de proef. Ze lijken niet langer in jou te geloven, maken met jou nu al maanden lang geen vooruitgang meer. Je wint nog één kermiskoersje, weer dat van Zwevezele. Maar wielerfanaten weten nauwelijks of je nog koerst. Als renner sta je nergens meer. Als eind augustus er dan een mirakel gebeurt, als Sarah met Margaux uit Italië terugkeert, en weer bij jou komt wonen in Nieuwkerke, fleur je op. Maar conditioneel is je achterstand zo immens dat je er in koers niets van bakt. Ook al zit het kopje opeens weer goed. Sarah is nog geen week terug als je beslist er in koers toch nog een keertje voor te gaan. In het Belgisch Kampioenschap tijdrijden in Halle. Ook al zit je er op een fiets die nauwelijks bij je past, je verbaast vriend en vijand. Halfkoers rij je met meer dan twintig seconden voorsprong op Marc Wauters, met drie meer op Bert Roesems, en met nog meer op Peter van Petegem, je kwelgeest uit de Ronde van Vlaanderen. Na tweederde van de wedstrijd lig je nog steeds aan de leiding. Maar je weet dat je dit niet kan volhouden. Je reed wel twee kleine rondes als voorbereiding. Maar na zo weinig koersdagen kom je conditie te kort. Je kan niet verhinderen dat Wauters zijn achterstand in extremis nog goed maakt om voor de derde keer op rij het BK tijdrijden te winnen. Ook Roesems geraakt jou nog voorbij. Maar je eindigt wel op het podium. Je enige goede prestatie van 2005.

 

Je bent een rare snuiter, Frank. Onvoorstelbaar wat herwonnen gemoeds­rust met jou kan doen. Het hernieuwde geluk wordt natuurlijk vertroebeld door het arrest van het Hof van Beroep in Gent dat je in de dopingzaak van Dendermonde een monsterboete van tweehon­derd­vijftig duizend euro in je nek slaat. Je weet niet wat je hoort. En plots is er weer van alle kanten onzekerheid. Laat justitie jou dan werkelijk nooit los? Neen, nooit, Frank. Justitie is een buldog die zijn prooi nimmer nog lost. Die het zelfs tot na de dood blijft achtervolgen als het even kan. Het kan. Alles kan.

 

 

 

11. UNIBET (2006)

 

Eind 2005 laat je je opnieuw bedotten, Frank. Je hoort dat Mr. Bookmaker volgend jaar zal uitkomen onder het logo Unibet. Op zichzelf is dat geen verandering. Maar Terryn verzekert je dat de ellende van 2005 voorbij is. Omdat Mr. Bookmaker geen Pro Tour-licentie had kon je niet deelnemen aan wereldbeker wedstrijden (tenzij die waarvoor de ploeg een wild card kon versieren). Voor het nieuwe seizoen kan Unibet rekenen op een budget dat de helft groter is dan vorig seizoen. Terryn overdondert je manager en jijzelf dat er dit jaar wel een Pro Tour-licentie klaar ligt, zodat je alle wereldbekerwedstrijden kunt starten. Met Baden Cooke, Laurens ten Dam, Bobbie Traksel en Matthé Pronk hebben ze wel enkele grotere namen in de ploeg. Dus besluit jij voor één jaar bij te tekenen.

 

Nu Sarah terug is woon je niet langer in bij Jehudi Schoonacker en zijn broer Joachim. Terugkomen naar Nieuwkerke is voor Sarah geen optie. Ze werkt in Milaan immers voor de modeontwerpster Patrizia Pepe. Als je haar niet een tweede keer wil verliezen heb je dus geen andere keuze dan met haar in Italië te gaan wonen. Dus moet je een punt plaatsen aan het nomadenleven dat je met de Schoonackers hebt geleefd. Voor Sarah en Margaux heb je in Vermezzo een jaar eerder een appartement gekocht. Dat is op een boogscheut van Milaan. Op een zucht van haar ouders. Jullie wonen er sinds november. Lang genoeg om in te zien dat Vermezzo geen ideale uitvalsbasis is voor je dagelijkse trainingen. Dus verhuizen jullie naar het landelijke Cascina San Giuseppe, een onooglijk gehucht in de nabijheid van Milaan. Je leert er Evgueni Berzin kennen, in 1994 nog winnaar van Luik-Bastenaken-Luik en van de Giro (waar hij bovendien drie ritten won). Na zijn carrière heeft hij het voorbeeld van Rudi Altig gevolgd en is hij een garage begonnen. Meer dan eens trekken jullie er samen op uit met de fiets. Voor iedereen in je omgeving is het duidelijk dat ontzettend veel ten goede is veranderd. In je gezin heb je eindelijk rust gevonden. Lucien van Impe, die vorig jaar nog zeer boos op je was, omwille van je wanprestaties, schreeuwt het nu van de daken. Le nouveau VdB est arrivé. In niets te vergelijken met de VdB van het voorseizoen van 2005. In het nieuwe team onderhoudt je enkel contacten met Lucien. En met Hilaire. Je vindt Terryn een opgezwollen pedante kikker. En Hane­graaf vertrouw je voor geen haar.

 

Samen met Sarah maak je plannen om een eigen kledinglijn uit te brengen. Fashion VDB. Ook begin je met de kweek van rashonden. Later met het kopen en verkopen van rashonden. Het aantal kennels achter jullie huis in Cascina San Giuseppe neemt snel toe. Maar weet je daar wel genoeg van af, Frank? Investeer je niet een deel van je snel slinkende geld in projecten die verlieslatend kunnen zijn? Maakte je al kosten voor die eigen kledinglijn? Deed je het als winterse tijdverdrijf of was het ernst? Want mensen als jij en ik blijven nooit lang ernstig. Ook valt het op dat de pers, die alles wat je doet of niet doet eindeloos uitvergroot, blijkbaar geen weet heeft van je nieuwe nevenactiviteiten. Net alsof je er zelf niet in gelooft.

 

De nieuwe groene garde wint met Baden Cooke de eerste outing van het seizoen. In de Grand Prix La Marseillaise vloert hij Philippe Gilbert in de sprint. Jou, Frank, vergaat het minder goed. Minder goed dan op training. Op de slotklim word je gelost. Je eindigt op elf minuten. ’s Anderendaags, in de tweede rit van de Ster van Bessèges zie je opnieuw sterretjes op de klimmetjes. Je eindigt weer achterin. In koers loopt het opvallend minder vlot dan op de training in Calpe, toen je in het gebergte al je ploegmak­kers spelenderwijs uit het wiel reed. Ook in de twee volgende ritten eindig je een eind in de honderd. Pas in de laatste rit scoor je je beste prestatie: achtenvijftigste. In de eindstand kom je niet hoger dan de tweeën­ne­gen­tigste plaats. Je begrijpt zelf niet wat er scheelt, maar je panikeert niet.

 

Een week later kom je aan de start van de Ruta del Sol. Je ploegmaat Carlos Garcia Quesada wordt er in de eerste rit geklopt door zijn broer Adolfo. De rit eindigt met een beklimming van duizend meter. Het peloton laat zeven renners begaan en eindigt op een half uur. Je eindigt zesentwintigste, midden de grote groep. In de tweede rit, over drie bergjes van derde categorie springen negen renners weg en eindigen ze ruim vijf minuten voor de rest. Tussen de vluchters de twee Quesadas. Omdat Carlos deze keer twee plaatsen hoger eindigt dan broer Adolfo, neemt hij de leiderstrui. Jij eindigt in de grote groep. Evenwel niet zonder je ploegmaat Luis Pasamontes tijdens de finale te hebben teruggebracht na een lekke band. De derde rit eindigt in een sprint waar Alessandro Petacchi Tom Boonen vloert. Jij komt binnen op een halve minuut. Unibet behoudt de leiderstrui met Carlos Quesada. In de vierde rit gaat het opvallend beter met je. Na veertig kilometer ontsnap je met drie vluchtgezellen. Jullie voorsprong loopt op tot vier minuten als achter jullie de ploeg van Petacchi de achtervolging inzet. Op de laatste klim probeer je nog weg te rijden van je metgezellen, maar in het zicht van de finish word je ingerekend. Petacchi klopt Boonen voor de tweede keer. Jullie Carlos Quesada neemt tien seconden voorsprong in de algemene rangschikking. Na de aankomst vraagt iedereen zich af wat je vandaag vleugels gaf. Rap blijkt dat je na twintig kilometer zelf met je mobieltje naar Sarah belde om te horen wat het Hof van Cassatie had beslist in de zaak waar je een kwart miljoen euro boete kreeg. Eerst was er nog geen nieuws. Maar tien kilometer verder komt Hilaire je achter het stuur van de volgwagen vertel­len dat Cassatie het arrest van het Gentse Hof van Beroep verbroken heeft. Weg de monsterboete dus. Je voelt je bevrijd en je gaat aanvallen als in je beste dagen. Bij jou zit het in het kopje, Frank. Als dat goed is, dan rij je goed. Ook al rij je rond met een virus in je lijf. Maar dat weet je op dat moment zelf nog niet.

 

Na de aankomst van de vierde rit hoor je van Hilaire dat je geselecteerd bent in de ploeg die veertien dagen later de Omloop Het Volk zal betwisten. Een opsteker na je zwakke Ster van Bessèges. De laatste rit eindigt in een massaspurt. Tom Boonen klopt Petacchi met minder dan een banddikte. Je ploegmaat Quesada wint de Ruta del Sol. Jij eindigt drieëndertigste in het eindklassement. Normaal moet je nu de Tour du Haut Var en de Classic Haribo betwisten. Je bent echter met een stevige verkoudheid uit de Ruta del Sol gekomen. Hilaire wil dat je je verzorgt met antibiotica, in het vooruitzicht van de Omloop. Want hij is er heilig van overtuigd dat je die kan winnen. Bij de bookmakers – en vertegenwoordigt je eigen ploeg de gokwereld dan niet – worden Tom Boonen en jij aangeschreven als de twee grootste favorieten. Vier tegen één voor Boonen. Veertien tegen één voor jou. Jij en Sarah willen zich opmaken voor de trip naar België als je verkoudheid weer de kop opsteekt. De donderdag lig je met achtendertig graden koorts in bed. Met pijn in het hart moet je forfait geven voor de Omloop Het Volk. Een week later ben je nog maar pas hersteld en Hilaire neemt liever niet het risico je te laten starten in de regenachtige Driedaagse van West-Vlaanden. Dus komen jullie overeen dat je als voorbereiding op de Ronde van Vlaanderen beter de zonnige Ronde van Murcia rijdt, een wedstrijd over vijf ritten.

 

Ondertussen is het geweten dat Unibet helemaal niet een Pro Tour-licentie in de wacht heeft gesleept, dat het net als Landbouwkrediet slechts een Belgische continentale ploeg is die het van wild cards moet hebben. Maar noch voor de Giro, noch voor de Vuelta krijgt Unibet die. Om maar te zwijgen van de Tour. Veel meer dan Vlaanderens Mooiste, de twee Waalse klassiekers en de Amstel Gold Race zit er voor Unibet niet aan te komen. Parijs-Roubaix? Even afwachten, Frank. Allicht krijgen de Franse continentale ploegen daar de wild cards. Ondanks dat je nog herstelt van je verkoudheid, en dat je zonder het te weten rondrijdt met een virus in je lijf, rij je de vijf ritten van de Ronde van Murcia uit. Je eindigt er negenenzestigste.

 

Je hebt dit jaar nog niet in eigen land gereden, Frank. Je supporters wachten vol ongeduld op je komst naar België waar je op 15 maart Nokere Koerse zal betwisten. Je bent al onderweg naar de heimat als je ongewild de liberale politicus Herman De Croo te kakken zet. Als burgemeester van Brakel is hij er niet over te spreken dat jouw supporters over tweehonderd meter “zijn” Berendries hebben volgeklad. Met in drie rijen “VDB” gevolgd door een uitroepteken. Dat deden ze de donderdag vóór de Omloop. Toen ze nog dachten dat je er aan de start zou komen. De Croo heeft het over vandalisme en wil dat de politie de daders oppakt. Hoe rapper hoe liever. En het mag dan wel zijn dat De Croo al decennia lang in het parlement wetten zit te maken, schijnbaar kent hij zijn maaksels niet. Commissaris John Pieteraerens van Brakel betreurt dat hij zijn burgemeester in de zaak-Berendries niet kan helpen. Waarom niet? Volgens een besluitwet van 1945 was het bekladden van de openbare weg inderdaad strafbaar. En laat het dan uitgerekend De Croo zijn die die wet heeft afgeschaft.

 

Nokere Koerse word je eerste optreden in België. De dagen ervoor heb je tot tweehonderd kilometer getraind. Maar tijdens de wedstrijd wil het maar niet vlotten. Je eindigt negentigste. In Dwars door Vlaanderen gaat het iets beter. Maar nog steeds niet goed. Dan volgt op zaterdag en zondag 25/26 maart het tweeluik E3 Prijs van Harelbeke/Brabantse Pijl. Het wordt een rot weekend. De zaterdag lijk je eindelijk je draai te hebben gevonden. Na een massale valpartij aan de voet van de Eikenberg versukkel je in de achtergrond. Maar tijdens de klim remonteer je zowat honderd renners. Je vliegt gewoon naar de kop. En dan opeens bots je met je knie hard tegen je stuur. Zit je krom van de pijn op je fiets. En moet je opgeven. De zondag kom je in de Brabantse Pijl geen poot vooruit. Je hebt er geen verklaring voor. Want nu je maanden leeft als een sportman, nu je van het spul afblijft, nu je meer traint dan ooit te voren, nu iedereen je looft voor je inzet, nu je kop vrij van zorgen is, nu Sarah langs de weg voor jou komt supporteren, nu lukt opeens niets meer. Wat gaat er mis, Frank? Twee dagen later moet je van start in de Driedaagse van De Panne. Maar behalve de tijdrit, waar je knap negende bent, wordt het weer niets. Toch beloof je dat je in de Ronde van Vlaanderen zal verrassen. En verrassen doe je, Frank. Door na honderd kilometer uit de wielen te worden gereden. En door op te geven. Je besluit niet te starten in Gent-Wevelgem en vliegt meteen naar Italië, waar je een grondig bloedonderzoek wil laten doen. De dokters vinden niets. Houden het op stress? Welke stress? Die van het akelige duo Terryn-Hanegraaf dat je verwijt niet hard genoeg te trainen. Dat resultaten van jou wil zien. Nu meteen.

 

Op geen enkel ogenblik is er rust in de ploeg. Terryn denkt enkel maar aan publiciteit. Van zodra één van zijn renners in opspraak komt schorst hij ze preventief. Na Dave Bruylandts is het de beurt aan Carlos Quesada. Na Quesada de beurt aan Geert Omloop. Terryn wordt de Robespierre van het peloton. Net als Robespierre doet hij voortdurend koppen rollen. Maar weet Terryn dan niet hoe consequent Robespierre was. Hij eindigde ermee binnen het Comité du Salut Public in opspraak te komen. En bracht zijn eigen kop onder de guillotine. Waarop wacht het akelige zakenmannetje hetzelfde te doen. Want allemaal lusten jullie Terryn en zijn slippendrager Hanegraaf rauw. Geschandaliseerd zijn jullie als het persgeile sujet zijn eigen Hilaire van der Scheuren publiekelijk aan de schandpaal te nagelen. Door in het openbaar te verkondigen dat het enige wat Hilaire goed kan zich beperkt tot het zitten achter het stuur van de volgwagen. Veertien dagen na de Ronde van Vlaanderen keer je uit Italië terug voor de Amstel Gold Race. Maar weer wordt het niets. Weer moet je opgeven. Je laat je preventief drie dagen opnemen in de kliniek van Roeselare. Maar ook nu weten de dokters het niet. Weer hebben ze het over stress. Over abnormale vermoeidheid. De hypothese van een virale infectie wint veld. Kort voor de start van de Waalse Pijl lig je met 38°5 in bed. Hilaire, die geterroriseerd wordt door de Robespierre en Danton van Unibet, laat de koorts vaststellen door twee afzonderlijke dokters. Ook voor Luik-Bastenaken-Luik moet je forfait geven. Dokter Van Mol weet het ook niet. Kan ook niets vonden. Stuurt je in Gent naar het UZ. Virale infectie, O.K.? Maar welk virus? Welke infectie.

 

Ontgoocheld keer je terug naar Italië. Ondertussen spreekt gifadder Terryn zalvende woorden voor de verzamelde pers. Wel laat hij horen dat hij prestaties van je verwacht. Angstvallig verzwijgt hij dat hij je een aangetekend schrijven heeft verstuurd. Daarin krijg je te horen dat als je niet minstens één van de drie eerstvolgende wedstrijden uitrijdt je bij Unibet aan de deur wordt gezet. Hij heeft het over de Omloop van Lotharingen over vier ritten, over Brussel-Ingooigem en over het Belgisch Kampioenschap in Antwerpen. In plaats van de rust te herstellen, verhoogt het enkel maar de stress. Voor het overige valt Robespierre tijdens zijn zoveelste persconferentie terug op zijn stokpaardje. Unibet als Pro Tour ploeg. Dit zal hij volgend jaar al voor elkaar brengen. Want Unibet, een beursgenoteerde Zweedse vennootschap, zal nog vier jaar in competitie blijven. En bla-bla-bla, bla-bla-bla. Om zo’n Pro Tour-licentie in de wacht te slepen moet Robespierre af van al wie verdacht wordt van doping. Die dopingzondaars moeten er uit. Dat zijn Dave Bruylandts, Geert Omloop, en jij. Voor Carlos Quesada heeft hij geen been om op te staan. In de bloeddopingzaak Puerto, waarin de namen van Ullrich, Basso en Mancebo vielen, werd de arme Quesada heel zijdelings vermeld. Voor Robbespierre genoeg om zijn guillotine weer buiten te rollen. Als hij hierbij de wind van voren krijgt in de buitenlandse pers, bindt hij in. Rolt hij zijn guillotine weer naar binnen.

 

Vanaf nu, Frank, rij jij onder het ultimatum-Robbespierre. Je wordt naar de Circuit Lorraine gestuurd met een ploeg van meelopers. Na drie ritten ben je nog de enige Unibet-renner in koers. Maar tijdens de laatste rit versukkel je in een groep met achterblijvers, zo ver achteruit geslagen, dat de wedstrijdleiding je uit koers neemt. In Brussel-Ingooigem zet je je kopman Baden Cooke tot kort voor het slot uit de wind. Hij wint. Jij beschouwt je werk als volbracht en stapt uit koers. Genoeg voor een zoveelste aangetekend schrijven van Terryn. Als je niet presteert in het BK in Antwerpen lig je eruit. Je krijgt schoon genoeg van de tiran, en je start er niet eens. Einde van het Unibet verhaal. Je keert terug naar Italië en wacht er op de vijfentwintig duizend euro achterstallig loon. Dat weigert Robespierre je uit te betalen als je je koersfiets niet meteen naar België terugbrengt. Voor jou kan hij de boom in. Als hij die fiets zo broodnodig heeft, laat hij die dan zelf komen ophalen.

 

Het is volop zomer, half juli, en je seizoen zit er op, Frank. Hilaire probeert nog te sussen. In plaats van ontslag wordt er nu gepraat over een uitstapregeling. Je verdwijnt van de loonlijst van Unibet. Maar als je je weer beter voelt, als de virale infectie is opgelost, mag je gerust terugkomen. De hypocrisie van Koen Terryn brengt je alleen maar aan het lachen. Aan dat soort vent maak je liever geen gebenedijd woord meer vuil. Voor jou is hij gebakken lucht. Trouwens, Frank, is hij ooit wel meer dan gebakken lucht geweest? Geen wonder dat je hem niet kon luchten.

 

 

 

12. ACQUA E SAPONE (2006-2007)

 

In augustus sta je dus weer op straat, Frank. En weer kom je negatief in de pers. Een eerste keer in de zaak Ferdi Robijns. In Dinant. Robijns is een ex-werknemer van Cofidis, was op het eind van de jaren negentig voedingsadviseur van de ploeg. Hij wordt ervan verdacht na zijn ontslag bij Cofidis onder het mom van “voedingssupplementen” doping the hebben verstrekt aan renners als Dave Bruylandts, Jo Planckaert en Chris Peers. En dus ook aan jou. Want het parket van Dinant vond een foto terug waarop jij samen met Robijns poseert. Je hebt in Italië al meerdere keren een uitnodiging gekregen om naar Dinant te komen, om er uitleg te verstrekken. Die uitnodigingen lap je aan je laars. Nogal hautain vertel je de pers: “Ik ga daar nu niet onmiddellijk voor naar België voor vliegen. Als de politie mij daarover wil spreken, wil ik dat wel eens doen als ik in België ben. Daarvoor moeten zij mij niet oppakken, hé. Misschien kom ik naar België in het voorjaar.” Het duurt nog tot eind januari 2007 alvorens je naar Dinant komt. Ondertussen heeft de pers achterhaald dat er half 2006 een razzia werd gehouden in het milieu van de bodybuilders. Daarbij werden toen elf personen opgepakt. Enkelen van hen bekenden dat ze spierversterkende middelen kochten bij Robijns. En dat ze die doorver­kochten aan wielrenners. Ondermeer aan jou. In Dinant word je onder­vraagd door onderzoeksrechter Olivier Bontyes. Je wordt er tot laat op de avond aan de tand gevoeld. Blijkt dat Robijns het gerecht verklaarde dat hij jou testosteron verkocht. Blijkt ook dat Bruylandts en Peers bekenden dat ze van Robijns anabolen kochten. Planckaert ontkent. Ook jij ontkent dat in alle talen. Maar je wordt door Bontyes wel in staat van beschuldiging gesteld. Het is al na tien uur ’s avonds als je weer vrij op straat loopt. Elf uur als je terug thuis bent in Ploegsteert.

 

Razend word je als je de volgende dag in Het Laatste Nieuws moet lezen dat je in Dinant een nacht in de cel hebt doorgebracht. Later springt de schandaal politicus Jean-Marie de Decker op de kar. Het Laatste Nieuws heeft het over Patrick Lefevre en dokter Yvan van Mol die binnen het Mapei team de leveranciers van doping zouden zijn geweest. Er volgen de wildste verhalen. Ondermeer dat Lefevre antidopingcontroles zou hebben afgekocht. Lefevre is woest. Spant tegen de krant en de sensatiejournalist onmiddellijk een proces in wegens laster en eerroof. Meer dan een gigantische kwakkel blijkt het achteraf niet te zijn geweest.

 

Negatief kom je ook in de pers als uitlekt dat je in Italië met een valse licentie koersen meerijdt met de juniors. Vooral de Gazzetto dello Sport het verhaal breed uitsmeert. Meer dan een grap, bedacht door Evgueni Berzin, was het niet. Samen met hem maakte je een nep licentie waarop je een foto kleefde van … Tom Boonen. Als naam plakte Berzin er Francesco del Ponte op. Waarom? Berzin, die een mondje Duits spreekt, verkeerde in de mening dat “Broucke” het Nederlandse equivalent is van “Brücke”. Brug dus. Ponte in het Italiaans. Eigenlijk had het dus Francesco del Pantalone moeten zijn. Jijzelf en je manager Paul de Geyter gaan er luchtig over. Maar bij de Belgische wielrijders bond kunnen ze er niet mee lachen. (Trouwens, lachen ze daar eigenlijk wel ooit?) Voorzitter Laurent De Backer zegt dat dit wel een staartje krijgt. Jezus, waarover die zich allemaal druk maken!

 

Toen ik jong was, vijftien-zestien jaar, toen wou ik absoluut wielrenner worden. Maar het mocht niet van thuis. Want thuis mocht niets. Tenzij naar de mis gaan, naar de biecht, met vlaggetjes zwaaien voor de koning, en studeren. Maar als alles zeer uitdrukkelijk verboden is, dan pas je je aan. Dan ga je een dubbel leven lijden. Dan leer je liegen dat het knettert. Een koersfiets kreeg ik natuurlijk niet. Mijn vader viel nog liever dood. Al wat ik kreeg was een stomme fiets met drie versnellingen. Duizend frank had die gekost. Kan je nagaan. Tijdens de zomermaanden reden we met jongeren uit de buurt koersjes rond het blok. En ook al reden er jongens mee met een heuse koersfiets, ik klopte ze allemaal. Niet één keer verloor ik. Want ik kon vreselijk goed sprinten. Om te ontsnappen aan de dodelijke verveling thuis reed ik in de zomer geregeld tweehonderd of meer kilometers per dag. Zo leerde ik echte “coureurs” kennen. Willy Bocklandt, Guido Reybrouck, Fernand Tuytens uit Assebroek. Van die laatste kon ik geregeld een koersfiets lenen. Tijdens de Grote Prijs Fernand Tuytens jatte ik in een kroeg een paar rennersnummers. Als ik er in slaagde op zaterdag van school weg te blijven – in het zeer katholieke Sint-Lodewijks College waar ik les liep moesten we niet alleen de zaterdag nog naar school, maar ook de zondag – reed ik naar Assebroek om een koersfiets van Fernand Tuytens te schooien. Van hem had ik een complete koersuitrusting gekregen, en die stopte ik in mijn boekentas als ik zogezegd naar school vertrok. Vriendinnetjes uit de buurt maakten het na iedere koers weer proper. Ik spelde dan een nummer op. Reed naar dicht bij de startplaats. En dook dan (illegaal) de koers in. Met van alles heb ik toen meegereden. Niet enkel met nieuwelingen, ook met liefhebbers en onafhankelijken. Hoe langer een koers duurde, hoe liever ik het had. Meer dan eens demarreerde ik, kwam ik alleen op kop. Tot één of andere Pippo zag dat mijn nummer niet klopte, dat ik aan de kant werd gezet. Dan wachtte ik tot iedereen weg was en spurtte ik naar de staart van het peloton. Mijn grote voorbeeld was Karel De Baere. Een typische kermiscoureur die in de jaren vijftig elk jaar een pak kleinere koersen won. Maar ook de Omloop Het Volk. En twee keer de Sluitingsprijs van Putte-Kapelle. Van hem kreeg ik in 1959, bij één van zijn laatste wedstrijden, in Lokeren, een truitje van zijn ploeg. Poeders dr. Mann. Geel en zwart. Hij won er trouwens. Nu ook weer in de sprint.

 

Net als hij wou ik kermiscoureur worden. Klimmen kon ik van geen kanten. Zelfs als de brug iets te steil naar omhoog liep kreeg ik het al lastig. Ik weet het heel zeker, als mijn vader mij had laten doen, ik zou jaarlijks ettelijke kermiskoersen hebben gewonnen. Nu moest ik aan het slot van iedere wedstrijd uit koers stappen, want niemand – behalve Tuytens – mocht weten dat ik illegaal meereed. Tuytens wilde zelfs met mijn ouders gaan “klappen”, want hij wist verdomd goed dat ik het in mij had. Ik vertelde hem dat het vergeefse moeite was. Dat het enige wat het zou uithalen zich zou beperken dat ik doodgewoon nooit nog de deur uit mocht. Straks, als ik eenentwintig was, en eindelijk van huis weg was, eindelijk de Brugse middeleeuwen kon verlaten, kon het nog allemaal. Maar het werd straks. En zonder studeren studeerde ik af aan de Gentse universiteit. Maar ondertussen had ik al zoveel gezopen en geboemeld dat mijn conditie compleet weg was. Dat merkte ik toen ik verliefd werd op een beeldschoon meisje uit Dendermonde. Haar ouders hielden er een sportwinkel. Ik was bijna eenentwintig en ik wilde indruk op haar maken. Op een zaterdag was er in Dendermonde een koers voor studenten. Iets met de Vier Heemskinderen. Ik zou ze daar eens allemaal uit het wiel gaan rijden, zie. Met een ordinaire straatfiets. Dus reed ik met die fiets van Gent naar Dendermonde en kwam ik er net op tijd aan voor de start. Want in Appels was ik nog lek gereden. En nergens vond ik een fietsenwinkel om te herstellen. Kilometers ben ik daar nog te voet moeten rondlopen. De koers was nauwelijks gestart, of ik kreeg het al knap lastig om gewoon in de wielen te blijven. Eigenlijk reed ik toen nog maar zelden per fiets. Achter de vrouwen lopen, dat deed je niet per fiets. Dat deed je te voet. En je conditie, die onderhield je alleen in bed. Na zes van de tien ronden moest ik er dus af. Ik schaamde me dood. Ik zette me in een bosje langs de kant. Want ik wou niet afgaan als een gieter. En in de laatste ronde kroop ik weer in het peloton. Behoorlijk uitgerust. Ik rekende op mijn sprint. En die sprint kwam er. Maar ik kwam er doodgewoon niet aan te pas. Ik eindigde nog niet eens in de eerste tien. Dus bleef het meisje uit Dendermonde – ze heette Jessica – bij haar lief. De zoon van een handelaar in ingerichte kapperszaken. Gedaan de carrière van JPVR als wielrenner.

 

Dat je als renner zonder contract toch koersritme probeert op te doen, siert je Frank. Het bewijst hoe verliefd je bent op koersen. Dat het vroeg of laat moest uitkomen dat je in Italië stiekem meereed met de amateurs kon natuurlijk niet lang geheim blijven. Ene Claudio Ghisalberti, plaatselijk correspondent bij La Gazzetta dello Sport had horen waaien dat er op zondag in Cergnago met nummer 54 een jongen meereed die verdacht veel op jou leek. Je reed er voor het Olympus team van apotheker Davide Posca. De koers was een organisatie van Udace, een dissidente wielerfe­de­ratie die niets te maken heeft met de UCI. Ghisalberti wilde er het fijne van weten. Dus ging hij de woensdag daarop een kijkje nemen in Inverno, waar Udace een koers over zestig kilometers voor amateurs organiseerde. En wat zag hij? Langs de kant van de weg stond de bloedmooie Sarah. Je demarreerde weg onder haar ogen. Minder dan één kilometer voor de streep liet je je inlopen, kneep de remmen dicht, en sloeg linksaf. Dat deed je trouwens elke keer. Want je wou de wedstrijduitslag niet vervalsen. Allicht zou er geen verdere aandacht aan zijn besteed als je niet voor Davide Posca reed. Want Posca was alles behalve een onbesproken blad. Die was van Como verhuisd naar de buurt waar je woonde. Na die amateurswedstrijden reed je steevast met hem naar huis. En ja, hij fietste zelf ook mee. In 2001 stond diezelfde Davide Posca terecht in een dopingproces waarin Gianni Bugno en Franco Ballerini. Hij werd er aangewezen als één van de voornaamste verstrekkers van dopingproducten in de Italiaanse wielersport. Wat trek jij toch altijd rare figuren aan. Of worden die rare figuren omgekeerd door jou aangetrokken? Nu blijkt opeens dat jij en Sarah kind aan huis zijn bij de dubieuze Posca. Daarover, Frank, rep je met geen woord in je boek. Waarom niet?

 

Maar zo gaat dat, Frank. Als je eenmaal zelf een stempel van dubieuze persoon opgedrongen krijgt, komen andere dubieuze personen op je af. Dat heb ik aan den lijve mogen ondervinden na mijn eigen correctioneel proces. Opeens werd de deur platgelopen door allerlei ongure kerels. Zo werd ik gepolst of ik niet geïnteresseerd was in de aankoop van valse vijftig euro biljetten. Van Bulgaarse makelij. Die kon ik kopen tegen een tiende van de nominale waarde. Een duistere hotelier uit Antwerpen bracht me een obligatie van één miljoen euro. Beweerde bij hoog en bij laag dat die echt was. Beloofde me de helft van de opbrengst als ik die wilde verzilveren. Zelf durfde hij het niet, want de fiscus zat hem op de hielen en hij had de obligatie – een verzamelbrief van Fortis die kon worden opgesplitst in honderd kleinere coupures – betaald met zwart geld. Nu zat hij opeens in grote financiële moeilijkheden, had hij dringend geld nodig. Maar kon hij zich geen misstap veroorloven. Ik beloofde hem dat ik het zou natrekken. Ik woonde toen nog in bij madame Iglo in Moorsel. Moorsel bij Aalst. Dus reed ik in Aalst naar het wisselkantoor van De Martelaere. Hetzelfde waar madame Iglo een deel van haar beleggingen deed. Ik wilde met honderd procent zekerheid weten of het stuk authentiek was. Want als het zo was dan verdiende ik er een half miljoen euro aan. Dan kon ik madame Iglo haar driehonderdduizend euro eindelijk terugbetalen. En dan was ik weer vrij. Kon ik terug naar Rachida. Ik vertelde er dat ik het stuk gekregen had van ene Ronnie Brands. En vroeg of ze hem eens wilden natrekken. Toen bleek dat hij in Blankenber­ge zonder enige vergunning een groot hotel runde. Dat hij er geheel ingerichte studio’s verkocht aan beleggers die zo een mooie duit konden opstrijken bij de verhuur van de studio’s. De hele zaak begon dus te stinken. In Aalst onderzochten ze het stuk, vonden ze dat het niet als gestolen geseind stond, dat het nummer klopte met de verzamelbrieven die Fortis had uitgegeven. Wel noteerde het niet ter beurze. Als ik absolute zekerheid wilde dan moest ik het maar laten onderzoeken door de hoofdzetel in Gent. Daar heeft het twee weken gelegen en kreeg ik te horen dat er zeker geen vlieg op zat. Het zelf verzilveren deden ze niet. Dat moest gebeuren in één van de kantoren van Fortis in Nederland. Want het was een Nederlandse uitgifte. Dus reed ik op een morgen naar een kantoor in Hulst. Madame Iglo, bij wie ik het stuk in bewaring gaf, rook geld. Dus wilde ze mordicus met mij mee naar Hulst. Ik zei er dat ik het stuk had laten controleren bij De Martelaere, en dat ik het wilde verzilveren indien het echt was. Ze wilden weten van wie ik het gekregen had. Dus zei ik dat het van Ronnie Brands kwam. Inmiddels had ik achterhaald dat hij het op zijn beurt van een Duitser had gekocht. Dus gaf ik ze ook de naam van de Duitser. De kantoorbediende bleef nog wel een half uur weg. Toen vertelde hij mij dat het om een vals stuk ging, want dat er een spellingfout op de mantel stond. Het stuk werd natuurlijk ingehouden. Ik verwachtte dat Fortis toch wel een onderzoek zou laten instellen. Want allicht waren er meerdere dergelijke stukken in omloop. Maar er gebeurde niets. Net alsof dat allemaal normaal was. Wat een rare bank. Wist ik toen veel wat een rommeltje het daar allemaal was bij Fortis.

 

Het Berzin grapje werd eigenlijk jouw geluk, Frank. En later je grote ongeluk. Palmiro Maschiarelli, die in Pescara een grote fietsenwinkel openhield, en die ploegleider was van Acqua e Sapone, had jouw stoot als Franco Del Ponte in de Gazzetta gelezen. Hij hoorde dat je vrij was. Je kende hem nog van vroeger, uit de tijd van Francesco Moser, de tijd van je gloriejaren. Zijn twee zonen, Andrea en Simone, die allebei ook koersten voor Acqua e Sapone, vonden dat pa Palmiro maar eens met jou moest gaan praten. Dus zocht Palmiro je op in Cascina San Giuseppe, had hij er een lang gesprek met jou en je vrouw. En nog voor je het goed en wel besefte lag er een contract voor je neus. Kon je aan de slag in de Italiaanse najaar semiklassiekers. Hij wilde jou al midden september laten starten in de Grote Prijs van Misano. Wel was er een torenhoog probleem. Eigenlijk was het met het Unibet van Robbespierre Terryn en Danton Hanegraaf maar tot een uitstapregeling gekomen, niet tot een einde contract. Dus kon je niet eerder starten dan dat Danton en Robespierre (een schitterend toneelstuk van Robert Hossein, Frank) dat “einde contract” op papier zetten. Dat wilden ze wel doen op voorwaarde dat je verzaakte aan de vijfentwintig duizend euro die je van Unibet nog tegoed had. In Misano stond je al gereed aan de start in je mooie rode trui. En ook al had je toegegeven aan hun chantage, de bevrijdende fax was bij Palmiro nog steeds niet toegekomen. In je boek schrijf je daarover: “Maar zolang ik het vereiste papier van Unibet niet kreeg, was ik officieel geen renner van Acqua e Sapone. Er werd gebeld, gevloekt, nog meer gebeld, gefaxt, en ik reed intussen naar de startplaats in San Marino, niet wetend of ik nu mocht beginnen of niet. Jacques Hanegraaf, de adviseur van Unibet, wachtte tot de laatste seconde om het document van vrijgave door te faxen. Ik vraag me af hoe lang hij met het papier in zijn handen stond te wachten voor het faxapparaat.”[3] Hanegraaf, de mensenkloter.

 

Alvorens te starten was je gauw nog naar Bernard Sainz gereden. Voor een zogezegde zuiveringskuur. Die altijd eindigde met een shot whisky na drie maanden vasten. Je was er klaar voor. Je reed nog vijf wedstrijden. Drie ervan reed je uit. Met een negentiende plaats als beste. Niet slecht voor iemand die in het begin van het seizoen nog zozeer op de sukkel was geweest. Midden de geur van tijgerbalsem en kettingvet, leef je weer helemaal op. Eind november ga je met je nieuwe ploeg een week trainen in Toscana. Met Stefano Garzelli, Gabriele Balducci en Massimo Codol zit je inderdaad in een sterke ploeg. Ook al heeft die geen Pro Tour-licentie, is het een continentale ploeg. Begin januari gaan jullie voor de eerste keer op weg voor een tiendaagse training. De uitvalbasis is Pescara, waar Palmiro zijn grote fietsenzaak heeft. Je besluit bij je baas te gaan inwonen. Je wordt er als kind aan huis opgevangen in de familie Maschiarelli. Sarah keert terug naar jullie appartement in Vermezzo. De hondenkennels in Cascina San Giuseppe worden definitief gesloten. Want je bent weer volop renner nu. Op de ploegenvoorstelling op 18 januari straalt het geluk van je af. Le nouveau VdB est arrivé. Nog maar eens. In de krant lees ik dat je een boek over je leven laat schrijven onder de titel Ik ben God niet. Ik weet niet of ik het moet lezen. Jou ken ik beter dan jij jezelf. Daarvoor heb ik echt geen boek nodig. Zeker niet een boek dat iemand anders – Tim van Steendam – in je naam heeft geschreven. Ghost writers vertrouw ik niet. Jou wel.

 

Op training sukkel je met je linkerknie. Dat doe je al sinds je tijd bij Cofidis. Ik herinner me een persknipsel waarin Ferdi Robijns het had over een spieratrofie in die knie. Daarvoor had hij je toen op doktersvoorschrift anabolica toegediend. Nu, negen jaar later, is het weer van dat. Na een kijkoperatie in Italië blijkt dat je een ontsteking hebt opgelopen van de slijmbeurs in je knie. Met Sarah kom je heel even naar België terug om de mening van je fysiotherapeut te vragen, van Lieven Maesschalck. In de voormiddag brengen jullie nog een bezoekje aan het wielermuseum van Roeselare, waar Freddy Maertens je een rondleiding heeft. Ik denk: als Maertens een oersterke come back kon maken, waarom jij dan niet? Zeker nu je in een sterke ploeg zit, nu je weer op prima fietsen kunt rijden. Fietsen van De Rossa. Nogal wat anders dan de rommel waar die van Mr. Bookmaker en Unibet je lieten op rijden. Eind januari gaat je ploeg voor de derde keer op stage in Cecina. Maar Palmiro vindt het verstandiger dat je je eerst laat opereren aan je weerbarstige knie. Dan ben je weer helemaal klaar tegen de voorjaarsklassiekers. Dokter Ricci Gianni voert in Arezzo de operatie uit. Zegt dat alles nu snel weer goed komt met je knie. Maar als ontstekingsremmers niet werken wordt het duidelijk: je hele voorseizoen valt in het water.

 

Revalideren doe je in Pescara. Bij de Maschiarelli’s. Tijdens de weekends komt Sarah er je opzoeken, met Margaux, met de kleine. Want die loopt in Vermezzo school. Jij wordt verliefd op Pescara, wil in de buurt een huis of een appartement kopen. Naar België wil je nog enkel terug om er te koersen. Niet om er te wonen. Aan een journalist zeg je dat je in Italië zal sterven. Wat je niet schijnt te weten is dat Sarah in Vermezzo weer helemaal in de greep van haar ouders geraakt. Ouders die niets van je willen weten. Die je nog steeds niet willen zien. Haar vader heeft ervoor gezorgd dat ze in een bank kan gaan werken. Jijzelf weet dat niet. Het wordt jou niet verteld. Ondertussen is Sarah fel vermagerd. Ze sukkelt onderaan de buik. Iets van vrouwen. Ze moet zelfs worden geopereerd. Ben je er als ze uit de verdoving ontwaakt? Neen, hé, Frank. Het is zoveel leuker bij de Maschiarelli’s in Pescara. Of bedrieg ik mij? Ik hoop dat je het mij vertelt. Maar we bellen elkaar niet. Al niet meer sinds Sarah teruggekomen is. Anderhalf jaar geleden.

 

Besefte je eigenlijk wel goed wat er gaande was, Frank? Kan je het je dan niet voorstellen? Een vrouw die sukkelt met haar gezondheid, daar waar ze het meest vrouw is, en een man die meer oog heeft voor een fiets dan voor haar? Weet je wel wat dat kapot maakt? Wij mannen, wij zijn zelfingenomen schepsels, met ergens een bengelding tussen de benen, en wij realiseren ons in het geheel niet waarmee wij onze vrouwen kwetsen. Weet je wat Rachida mij het meest kwalijk nam? Niet die zogezegde affaire met Brigitta Callens waar absoluut geen woord van waar was. Niet dat ik introk bij madame Iglo. (Ze wist goed genoeg dat er niets tussen ons was, zelfs geen seks.) Neen, wat haar het meest stoorde waren foto’s in die kutbladen waar ik stond tussen twee of meer jonge grieten. En ze wist verdomd goed dat ik niets had met die meiden. Dat ik ze meestal niet eens kende. Noch bij naam. Noch bij voornaam. Ze vond het een compleet gemis aan respect voor haar. En dit, dat gaf de doorslag toen ze op een zomerse namiddag op het terras zei dat het voor goed gedaan was tussen ons. Je ne te veux plus. Je ne veux plus te voir. Entre toi et moi, il n’y a plus rien, Jean Pierre.

 

Ik wist het, Frank. Hetzelfde zat er aan te komen. Soms twijfelde ik of ik je niet moest bellen. Je niet moest waarschuwen dat je met vuur aan het spelen was. Maar het leek me een zodanige nodeloze bemoeizucht van mijn kant. Niemand hoeft zich te bemoeien met het gezinsleven van een ander. Ik durfde je niet bellen. Want op de foto, in je rode trui van Acqua e Sapone, daar bij de start van de Gran Premio Città di Misano-Adriatico, straalde het geluk nog van jullie af. Van Sarah. Van Margaux. Van jou. Natuurlijk wist je niet wat achter je rug gebeurde. Ver van de leute van Pescara. In het kille Vermezzo. En jawel, Sarah ging met je mee begin april, toen jullie, met Margaux en Cameron erbij, een week verlof namen in de buurt van Pescara. Dat was net voor je eerste koers van het seizoen. De Ronde van de Abruzzen. Vier ritten. En je reed ze alle vier uit. Zonder je knie te forceren. En daarna, net voor je met je ploeg naar Spanje moest vertrekken, voor de Ronde van Asturië, ging ze nog steeds met je mee: het nieuwe appartement bekijken dat je voor jullie wou kopen in de buurt van Pescara. In Sambuceto. Wat je niet wist, niet wilde weten, was, dat toen ze thuiskwam bij haar ouders, haar ma vroeg: “En? Heb je het hem gezegd?” “Wat gezegd?” “Dat het definitief uit is tussen jullie.” “Neen, ik durfde niet. Maar de volgende keer zeg ik het hem?” “Beloofd?” “Ja beloofd. Beloofd, ma. Beloofd, pa.”

 

Ik herinner me nog goed dat ik Mila die foto van jou, Sarah en Margaux toonde. Het moest ergens in de periode van de Ronde van Vlaanderen zijn. Mila vond dat jullie een gelukkig koppel waren. Ik vroeg haar:” Voor hoe lang nog?” Ze heeft het je gezegd op de luchthaven in Rome. Net voor haar vertrek naar Milaan. Jij in Pescara, zij in Vermezzo: ze hield het niet langer uit. Hoe ze het vertelde. Ik probeer het me voor te stellen. Met de fantasie van een schrijver. En opeens overvallen de woorden van Jacques Brel mij. Zijn meest beklijvende chanson. Orly. Iedere keer dat ik het hoor krijg ik kippenvel. Wat gaat de technologie toch traag vooruit. Natuurlijk wil ik geen digitaal boek met een link naar die chanson. Een boek moet van papier zijn. Je moet de inkt kunnen ruiken. Bladzijden kunnen proeven. Eraan kunnen likken. Een tekst kunnen snuiven. Wanneer komt er papier waar je een chip kan in verwerken? Dan gaat de lezer met de vinger over de chip en hoort hij klank. Het chanson van Jacques Brel, ik neem de tekst ervan integraal open. Want zo moet het zijn gegaan, Frank. Toen ze je zei: “Je ne veux plus te voir.” Net zoals Rachida het mij zei. Straks vijf jaar geleden. Non ti voglio vedere mai più. Alle vrouwen die na eindeloos wachten op verbetering breken, zeggen hetzelfde. Ze zeggen het zonder wenen. Huilen doen ze pas daarna. Als hun mannen weg zijn. Wat had je dan gewild, Frank? Of dacht je dan dat ze het echt niet wist? Je hopeloze verslaving. Aan cocaïne. Aan amfetamines. Aan Stilnoct. Een vrouw kan niet eeuwig aan de zijde van een junkie leven. Zeven jaar hield ze het met je uit. Ondanks je voortdurende agressieve buien. Want van coke word je ontzettend agressief. Gemeen ook. Brutaal. Zeven jaar, Frank. Asha nog niet eens zeven maanden in mijn heroïne periode. Sarah verdient een levensgroot standbeeld. Ergens in de buurt van de Scala van Milaan. Om het zo lang met je uit te houden moest ze heiliger zijn dan de heiligste Pater Damiaan. En voortdurend zei je dat je ermee stopte. Met je rotzooi. Met je drugs. Maar ze zag dat de sporen van de naaldhakken van Queen Coke op je linkerarm niet minderden. Enkel toenamen. Zij wist dat je nooit zou stoppen. Zijn die van Groene Leeuw van Berten de Kimpe er ooit mee gestopt? Is Willy Vannitsen er ooit mee gestopt? Ja, na zijn dood.

 

Ils sont plus de deux mille
Et je ne vois qu’eux deux
La pluie les a soudés,
Semble-t-il, l’un à l’autre
Ils sont plus de deux mille
Et je ne vois qu’eux deux
Et je les sais qui parlent
Il doit lui dire « Je t’aime ! »
Elle doit lui dire « Je t’aime ! »
Je crois qu’ils sont en train
De ne rien se promettre
Ces deux-là sont trop maigres
Pour être malhonnêtes

Ils sont plus de deux mille
Et je ne vois qu’eux deux
Et brusquement, il pleure
Il pleure à gros bouillons
Tout entourés qu’ils sont
D’adipeux en sueur
Et de bouffeurs d’espoir
Qui les montrent du nez
Mais ces deux déchirés
Superbes de chagrin
Abandonnent aux chiens
L’exploit de les juger

La vie ne fait pas de cadeau
Et nom de Dieu c’est triste
Orly, le dimanche,
Avec ou sans Bécaud !

Et maintenant, ils pleurent
Je veux dire tous les deux
Tout à l’heure c’était lui
Lorsque je disais “il”
Tout encastrés qu’ils sont
Ils n’entendent plus rien
Que les sanglots de l’autre
Et puis
Et puis infiniment
Comme deux corps qui prient
Infiniment, lentement,
Ces deux corps se séparent
Et en se séparant
Ces deux corps se déchirent
Et je vous jure qu’ils crient
Et puis, ils se reprennent
Redeviennent un seul
Redeviennent le feu
Et puis, se redéchirent
Se tiennent par les yeux
Et puis, en reculant
Comme la mer se retire,
Il consomme l’adieu
Il bave quelques mots
Agite une vague main
Et brusquement, il fuit
Fuit sans se retourner
Et puis, il disparaît
Bouffé par l’escalier

La vie ne fait pas de cadeau
Et nom de Dieu c’est triste
Orly, le dimanche,
Avec ou sans Bécaud !

Et puis, il disparaît
Bouffé par l’escalier
Et elle, elle reste là
Cœur en croix, bouche ouverte
Sans un cri, sans un mot
Elle connaît sa mort
Elle vient de la croiser
Voilà qu’elle se retourne
Et se retourne encore
Ses bras vont jusqu’à terre
Ça y est ! Elle a mille ans
La porte est refermée
La voilà sans lumière
Elle tourne sur elle-même
Et déjà elle sait
Qu’elle tournera toujours
Elle a perdu des hommes
Mais là, elle perd l’amour
L’amour le lui a dit
Revoilà l’inutile
Elle vivra de projets
Qui ne feront qu’attendre
La revoilà fragile
Avant que d’être à vendre

Je suis là, je la suis
Je n’ose rien pour elle
Que la foule grignote
Comme un quelconque fruit.[4]

 

 

Wat ik al die tijd heb gevreesd, wordt werkelijkheid. Een poging tot zelfmoord is perfect voorspelbaar. Daarvoor behoef je geen ingewikkeld econometrisch model. Jouw koele psycholoog, Brouwers, hoe vaak heb ik hem verwenst? Wat deed hij aan je verslaving? Er staan op te gapen, ja. En dan die hypocrisie daags na je tweede poging tot zelfmoord: “De toestanden met zijn knie vraten hem helemaal op.” De slijmbal. Blauw heb ik mij geërgerd, daags na je dood, toen ik hem daar zag zitten in de uitzending van Phara. Ik had hem uit de tv willen sleuren. Om in zijn gezicht te rochelen.

 

Na de Ronde van Asturië, begin mei, is het begonnen. Vertelde Sarah je dat je gemeen was, agressief, onberekenbaar. Zei ze dat het definitief uit was. Je bent dan als een bezetene naar Milaan gevlogen. Toen je in Vermezzo aankwam had ze het appartement al verlaten. Woonde ze al weer met Margaux bij haar ouders. In de tweede editie van je boek lieg je dat je kraakt. Je zegt dat je er de dagen doorbracht met Margaux. Dat je ze elke dag naar school voerde, elke dag van school afhaalde. Een maand lang. Hoe kan je zo liegen, Frank? Net alsof Sarah haar dochter zou hebben toevertrouwd aan een junkie? Net alsof haar ouders hun kleinkind hebben laten wonen bij de volslagen gek die je geworden was. En dat je elke morgen twee croissants naar het huis van Sarah’s ouders bracht. Dat niemand naar buiten kwam. Dat je het zakje aan de klink van een gesloten deur hing? Voor wie namen je ghost writer en jij jullie lezers. Drie dagen na je dood stond het in koeien van letters in La Gazzetta dello Sport. Daar vertelde Sarah dat je als een wildeman, een oncontroleerbare gek, bij haar ouders op de deur bent gaan bonken. Terwijl je voor de hele buurt schreeuwde dat je haar vader zou vermoorden. De carabinieri moesten eraan te pas komen om je te kalmeren. Je vluchtte weg als een bange haas. Nog voor ze je konden oppakken. Croissants in een zakje aan de haak van de klink? Kom zeg! Mijn oren!

 

Dat je zou proberen zelfmoord te plegen, ik zei het al, het was voorspelbaar. Dat je zou overleven was even voorspelbaar. Jij en ik, wij zijn te laf voor zelfmoord, Frank. Wij zijn perfecte manipulators. Dat je je polsen had overgesneden? Kom, Frank. Wie echt wil doodgaan, snijdt zijn polsen lateraal open, niet diagonaal. En dat je met bebloede polsen naar de apotheker bent gereden om gauw 10 cc insuline te lopen kopen, is een zoveelste leugen. Altijd had je ergens insuline in je buurt. Maar nooit in de ijskast. Jaren geleden had ik je verteld dat een overdosis insuline ideaal is bij een schijnpoging tot zelfdosis. Ten minste als je die niet in de koelkast bewaard. Heel je verhaal dat je zoveel insuline spoot dat een paard er dood zou bij zijn neergestuikt was een mascarade. Van heel dat verhaal klopt trouwens geen jota. Toen je naar Vermezzo was gevlucht stuurde je ploegleider, Palmiro, zijn neef Mimo naar Milaan. Om je van ’s morgens tot ’s avonds te controleren. Bevreesd als hij was dat je domme dingen zou doen. Nooit zou je de ook maar even de kans hebben gekregen om naar de apotheek te rijden om er insuline te kopen. Hij woonde bij je in. Week geen vin van je zijde. Je polsen sneed je door in de badkamer. Met de deur op slot. Daar ook spoot je je opgewarmde insuline in je aderen. Daarna draaide je de sleutel van de badkamerdeur weer open. Want je wilde enkel maar dat Mimo er je vond. Het was een mooi stukje komedie, Frank. En natuurlijk had Sarah het onmiddellijk door. Op 8 juni noemt ze je een meester manipulator in La Gazzetta dello Sport. Amper twee uur na de doodbedreigingen aan het adres van haar vader ontvangt Sarah een SMS berichtje dat je in het ziekenhuis ligt. Haar reactie? “Meteen begreep ik dat dit een manier was van Frank om me opnieuw bij hem te krijgen. Frank is een meester in het manipuleren.” Dat zei ze.

 

Onze vrouwen hebben onze spelletjes door, Frank. Ze kijken dwars door ons heen als waren wij een etalageraam. Toen Rachida het in augustus 2005 definitief uitmaakte, toen heb ik ook van alles geprobeerd om haar terug te winnen. Op 5 december was het exact twintig jaar geleden dat we elkaar ontmoetten. Ik heb haar toen uitgenodigd voor een afscheids­diner bij Chez Bruneau in Ganshoren. Net achter de Basiliek van Koekelberg. Lang dacht ik dat ze niet zou komen. Maar ze kwam toch. Ontgoochelde vrouwen zijn grootmeester in het pijn doen van afgewezen mannen. Ze kwam er toe in al haar uitdagende schoonheid. Je kon niet anders dan smelten van zo’n vrouw. Dus ik, ik smolt. Smelten van verlangen. Nauw schoof ze aan of ze vertelde mij dat ze kennis had gemaakt met een andere man. Iemand uit Leuven. Meteen vroeg ik haar of ze ermee gevrijd had. Met hem naar bed was geweest. “Mais qu’est-ce que tu penses? À présent je suis libre, entièrement libre. Je ne suis pas une nonne, tu sais.”  Dat komt keihard aan, Frank. Is meer dan gewoon een klap in je gezicht. Het lijkt alsof ze een puntig mes in je vel duwen. En dan het mes beginnen draaien. Draaien en draaien. Ik weet zeker dat het het meest triestige restaurantbezoek uit mijn leven was. “C’est donc ici, que tu viennes avec tes nanas, avec tes nouvelles conquêtes. Chouette. Et après qu’elles ont toutes passé le revu, tu viens avec ta femme, avec ton ex-épouse. Vraiment chouette. Qu’est ce que tu puisses être galant. Être attentif pour une femme.” Baf ! Weer recht in het gezicht.

 

Diezelfde avond, toen ik thuiskwam, was ik compleet radeloos. Haar opbellen had geen zin. Want ze neemt nooit op als ik bel. Ook nu nog niet. Dus belde ik naar de gsm van Youri. Onze zoon. En vroeg ik hem mama door te geven. Ik zei haar dat ik een pistool in de hand had. Hetzelfde dat ze had gezien in de email van haar vriendin. En dat ik me een kogel door de kop zou schieten. Heel even gebeurde er niets. Dus schoot ik. Uiteraard niet mezelf door de kop. Wel een gat in het plafond. Dan heel even weer niets. IJzige stilte. Stollende stilte. Onmiddellijk daarna: “Arrêtes ton jeu, Jean Pierre. Je te connais que trop bien.” En dicht de telefoon. Goed wetend dat het toch maar manipulatie was. Wij zijn onnozelaars, Frank. Wij denken dat we onze vrouwen ermee kunnen treffen. Terwijl zij zien welke zielenpoten wij zijn. Zelfs voor medelijden is er geen plaats meer in hun hart. En wij, wij verdienen niet beter.

 

Je ligt nog in het ziekenhuis als je beseft dat het nu goed en wel voorbij is. Op het ogenblik dat ze het zei was ze nog steeds verliefd, Frank. Maar eens het moeilijke woord eruit, voelde ze zich bevrijd. Hield de liefde op. Elle tourne sur elle. Elle a perdu un homme. Mais là elle perd l’amour. Je vlucht Italië, komt terug naar België. De verloren zoon die aanspoelt in de Hostellerie van zijn ouders in Ploegsteert. Maar je lijf zit zo boordevol coke dat je één brok agressie bent. In de kortste keren komt het tot een botsing met je vader, begin je erop te kloppen. Je vliegt er aan de deur. Je moet vluchten naar je leegstaande huis in Nieuwkerke. Waar verwar­ming, elektriciteit en water zijn afgesloten. Dus rij je terug naar Ploegsteert. En herbegin je je ruzie met je vader. Je schreeuwt dat je hem zal vermoorden. Je laat je moeder geen andere keus dan de politie op te bellen. Er is een stel potige agenten nodig om je te bedwingen, je in de boeien te slaan. Je wordt weggevoerd naar het zothuis van Ieper. Waar je even zonder spul zit. Zodat de opgekropte agressie eindelijk kan wegvloeien uit je lijf. Je bots op een begrijpende vrederechter die je na tien dagen psychiatrie weer laat gaan. Amper loop je weer op vrije voeten of je vlucht naar je wonderdokter, naar Normandië, naar Bernard Sainz. Maar deze keer niet alleen. Je neemt een vrouw uit Deinze met je mee, zij haar dochtertje van twee. Haar bijzit, ene Yannic D’Haese schakelt de politie in. Zegt dat Frank Vandenbroucke zijn vrouw en zijn kind heeft ontvoerd. Maar de politie kan niets doen. De vrouw is uit vrije wil meegegaan. Haar ken je al een paar dagen. Als je in het nieuws verneemt dat haar vent naar haar op zoek is, stuur je ze weg. Terug naar Deinze. In je boek zwijg je in alle talen over je nieuwe heldendaad. Daarna blijf je hangen bij Sainz. Lang genoeg opdat hij je zou “preparen” voor een aantal après Tour criteriums. Het eerste ervan is Aalst, twee maand na je tweede geënsceneerde zelfmoord. Je eindigt er elfde. Je rijdt een paar dernycri­te­riums en haalt er zelfs een podium plaats. Palmiro Maschiarelli wil dat je terugkeert naar Italië. De sponsor echter ziet je liever niet meer in Italië. Daarvoor heb je zijn blazoen al te zeer beschadigd. Dus rij je nog één grote koers met de ploeg van Acqua e Sapone: Parijs-Brussel. Tot diep in de finale sleur je aan de kop van het peloton. Het eindigt in een massasprint met Robbie McEwen als winnaar. Jij komt door als drieëndertigste. Voor iemand die als voorbereiding alleen een paar kermiskoersen en criteriums gereden heeft, inderdaad niet slecht. Je sluit het seizoen af met de kermiskoers van Stekene waar je twintigste wordt.

 

Voor de echte wielerkenner besta je na dit nieuwe rampjaar niet meer. In Nederland noemen de sportkranten je onomwonden een “mafkees”. De nuchtere Hollanders begrijpen niet hoe je het doet om zo razend populair te blijven bij hun zuiderburen. Dat kan door een geënsceneerde zelfmoord voor te stellen als krachtpatserij. Alleen paarden sterven van 10 cc insuline. Niet VdB. Als het niet meer gaat met de benen dan maar met de mond. En een grote mond, die heb je nog altijd aan het eind van het seizoen.

 

 

 

13. MITSUBISHI-JARTAZI (2008)

 

Nu al voor het negende jaar op rij begin je het jaar van je laatste kans. Het wordt eentonig, Frank. Hoe lang is het nu al geleden dat je nog eens een serieuze koers won? Ik bedoel: een UCI wedstrijd. Tien jaar, Frank. Je laatste uitschieter was die tweede plaats in de Ronde van Vlaanderen. Onder Patrick Lefevre. In 2003. Daarna heb je jezelf gedegradeerd tot kermiscoureur. Nu Sarah weg is ben je meer nog dan de drie vorige jaren een eeuwige nomade. Je woont overal en nergens. Je huis aan de voet van de Kemmelberg staat te verkommeren. In Vermezzo heb je niets meer te zoeken. Alleen in de Hostellerie van je ouders ben je nog welkom. Sarah heeft de hulp van de vrederechter ingeroepen. Voorlopig mag je je dochter niet zien. Mag je niet eens in de buurt van haar huis, haar school komen. Tegen de pers lieg je dat je je andere dochter, Cameron, nu elke dag ziet. Zullen we het haar ma, Clothilde, even vragen, Frank. Waarom liegen wij altijd als we over onze kinderen praten? Zou er geen voetbal bestaan, geen Cercle Brugge, ik zag mijn beide zonen nooit meer. Tenzij voor voetbal bellen mijn kinderen mij nooit op. Eigenlijk vraag ik me af of ze mij nog wel voor iets nodig hebben. Sinds mijn scheiding met Rachida is géén van mijn kinderen nog met mij op vakantie geweest. Ze kunnen niet over weg met Mila. Storen zich aan haar star allures. Vorige zomer was ze met haar beide zonen in Rusland, ik alleen thuis, als ik van de trap viel. Ik lag onderaan de trap te sterven van de pijn. Gelukkig had ik mijn gsm op zak. Ik belde Piki op, vroeg of hij en Youri even langs kon komen. Het was rond de middag. Als diabetes patiënt moet ik geregeld kunnen drinken. Mijn mond was droog als kurk. Rond drie uur waren ze nog steeds niet. Ik probeerde tot bij de koelkast te kruipen. We hebben er twee in huis. In de eerste zit geen drank. In de tweede zitten er onderaan vijf laden voor diepvriesproducten. Liggend op de grond kreeg ik de veel te hoge deur niet open. Uiteindelijk heb ik de politie moeten bellen. Gevraagd dat ze met een slotenmaker kwamen. Het was al na tienen ’s avonds als Piki en Youri erdoor kwamen. “Had je dan gezegd wat er scheelde,” was het excuus. Maar ik mag hen niets kwalijk nemen. Want zij hebben mij nooit gevraagd om op de wereld te komen, dus zijn ze mij niets verschuldigd. En als mensen me vragen hoe het met ze gaat antwoord ik altijd: “Uitstekend.”  En ja, ik houd van ze, meer dan van om het even wie.

 

Dat je voor 2008 nog een ploeg gevonden hebt dank je niet aan je puike prestatie in Parijs-Brussel zoals je zelf denkt. Zeg nu zelf, Frank. Is het al zover met je gekomen dat je van een “puike prestatie” moet spreken omdat je op vijf kilometer van het einde heel even aan de kop van de wedstrijd hebt gesleurd? Vroeger reed je ze allemaal uit je wiel, nu ben je al heel tevreden als je in een kutcriterium de Prijs voor de Strijdlust wint. In Heist-op-den-Berg. Dat je nog een ploeg vindt, heeft niets meer met je prestaties te maken, enkel met het feit dat je een bill board op twee wielen bent geworden. En dit – alleen dit – is de reden dat Patrick Stallaert je een plaatsje in zijn ploeg gunt. Stallaert van de sportkleding lijn Jartazi. Zou hij naar je prestaties hebben gekeken dat had hij ook gezien dat je geen twee koersen na elkaar meer kunt uitrijden. Want daags na Parijs-Brussel werd je in de Grote Prijs van Fourmies losweg uit de wielen gereden. En gaf je roemloos op. Je rijdt er voor een loon dat lager is dan dat van mijn kuisvrouw. In de soap Der Weg nach unten ben je een schertsfiguur geworden. Troost je, ook ik speel mee in die soap. In een al even bedenkelijk rolletje. We zijn dus al met zijn tweeën.

 

Jullie rijden er op fietsen van Basso. Niets om naar huis over te schrijven. En in je ploeg is Geert Omloop de enige andere renner met naam. Maar ik zal mild zijn. Ik neem er Geert Verheyen nog bij, want acht jaar geleden haalde hij nog een top-20 in de Tour. Alleen hij is fin de carrière. Wel doet het je deugd dat je in de ploeg kan terugvallen op Jef Braekevelt als sportdirecteur. Bij Lotto, in 1993, bij nonkel Jean-Luc, debuteerde je bij hem als beroepsrenner. Hij heeft een engelengeduld. En kent het wielrennen als zijn broekzak. Verder is er ook nog Chris Peers. Met wie je altijd een goede relatie had. Half januari vertrek je met je nieuwe ploeg naar Zuid-Frankrijk, naar Bragassargues, op stage. De regen valt er met bakken uit de lucht. Dan kriebelt het weer. En wil je naar Italië. Naar je advocaat die je overmorgen bij de vrederechter moet verdedigen. Het bezoekrecht van Margaux ligt in zijn handen. Haar heb je nu al zeven maanden lang niet meer gezien. Dat moet vreselijk zijn.

 

Op 23 januari word je nieuwe ploeg voorgesteld in het kasteel van Zaffelare. Dat Bernard Sainz er aanwezig is voorspelt weinig goeds. Maar van hem wil je geen kwaad woord horen. In je eerste wedstrijd, begin februari – de Grand Prix La Marseillaise – moet je opgeven. Drie dagen later start je in de Ster van Bessèges over vijf ritten. Die rij je allemaal uit. Met een … negenenzeventigste plaats als beste resultaat. En een honderd negentiende in de eindrangschikking. In Italië houdt de vrederechter zijn uitspraak met betrekking tot het bezoekrecht van Margaux in beraad. Die wordt pas verwacht rond 10 april. Wachten dus. In de tweede helft van februari gaat het naar de Ronde van Algarvië. Weer vijf ritten. Ook die rij je alle vijf uit, maar nooit in de top-100. In het eindklassement ben je honderd vierendertigste. De koers is nog niet koud als de UCI Jef Braekevelt laat weten dat hij geen wild card voor de Ronde van Vlaanderen krijgt met een dopingzondaar als jij in de ploeg. Met de Omloop Het Volk gaat het allemaal weer mis. Je maakt op donderdag nog wel de verkenning mee met de ploeg. Maar op zaterdag ben je ziek. Bronchitis. Op 1 maart is je seizoen dan al voorbij. Je ploeg krijgt weliswaar een wild card voor alle Pro Tour-wedstrijden. Maar enkel op voorwaarde dat je in géén van ze aan de start komt. Het valt op hoe streng ze voor jou zijn, en hoe mild voor alle andere dopingzondaars. Je dreigt nog wel met een proces wegens willekeur tegen de UCI. Maar dit is niet meer dan wild om je heen slaan. Je weet zelf wel dat je in een dergelijk proces geen schijn van een kans maakt. Ploegleider Jef Braekevelt legt zich neer bij de beslissing van de UCI. Je bent er het hart van in. Je vertrekt hals over kop naar Italië. Naar de buurt van Margaux. Die je nog steeds niet mag zien. Want Sarah en haar ouders spelen het nu beenhard. Je logeert er bij Davide Posca in Inverno. Altijd opnieuw bij mensen met een dopingverleden. Je rijdt er rond met de nachtzwarte Ford F150 pick-up van Posca. Het huis in Cascina San Giuseppe, waar hij vorig jaar nog met Sarah woonde, heb je ondertussen verkocht. Ook aan Posca. Nu is het hij die voor de honden zorgt. Zelf heb je een kamer van vier meter op vier meter. Met enkel een bed, een kast en een tv. Hier heb je het grootste deel van de winter doorgebracht. Voortdurend in het gezelschap van Queen Coke. Want je spuit meer coke dan ooit te voren. En je slikt stilnocten per dozijnen. Je hebt nood aan een ononderbroken roes om je ellendige bestaan als definitief vergane wielergod te vergeten.

 

Midden maart wil je terugkeren naar België om er Nokere Koerse te rijden. Alleen, Jef Braekevelt neemt je niet op in zijn selectie, want je hebt nu al bijna een maand niet meer gekoerst. Ook Patrick Stallaert wordt het stilaan spuugzat? Hij sakkert dat je betaald wordt om te koersen, maar dat zelfs dit te veel is gevraagd nu je uit de Pro Tour-boot bent gevallen. Begin april is het dan weer zover. Het zoveelste hoofdstuk in je drugdagboek. Speurders uit Ieper rollen een bende dealers op. Dealers die vooral via dancings en het nachtleven klanten bevoorraden. De bende wordt al maanden geschaduwd. De telefoongesprekken afgetapt. En wie horen ze in januari bestendig aan de andere kant? Juist. Jij, Frank. Van de bende koop je een paar gram cocaïne voor eigen gebruik. En ook al ontken je dat in de pers in alle talen, het is waar. Bij één van onze laatste telefoontjes vroeg je me nog of ik een zekere X.X. kende. Je maakte er je beklag over dat de geleverde coke al te zeer versneden was met witte poeders. Je voegde eraan toe dat dit misschien geen groot probleem is voor snuivers. Wel voor spuiters. Want dan circuleert al die rotzooi mee in je bloed. Of ik weet wat er gebeurt met bloem in je bloed. Ik weet het niet, Frank. Ik wil het niet weten. Vraag het aan je grote vriend. Aan dokter Mabuse. Ja, ik was kwaad. Want je belde me om vier uur ’s nachts. En Mila geraakte niet meer in slaap na je telefoontje.

 

Het gerecht wil je ondervragen. Maar voorlopig voel je je veilig in je lege hok van vier op vier in Cascina. Je zegt me dat ze je op sportief vlak niets kunnen doen. En op penaal vlak, Frank. “C’était moins que cinq grammes, non de dieu.”  Maar dat is voor wheat, Frank. Voor shit. Niet voor coke. “Merde alors!” Nog dezelfde dag beslissen Paul Stallaert en Jef Braekevelt je op non-actief te plaatsen. De Ieperse Procureur des Konings, Marie-Christine Durieu, hecht voorlopig meer belang aan de dealers dan aan de afnemers. Maar stelt dat je zeker verhoord zal worden. Het lijkt geen zure harde tante. Eerder een vrouw met een hart. Een grote zeldzaamheid in gerechtshoven, Frank. In de pers maak je groot kabaal dat je die kerels niet kent. Je had met meer overtuiging ook het bestaan van de zon kunnen ontkennen. Want vooral dat stoorde Sarah aan jou. Dat je continu loog. Dat je voor alles liegt. Dat je iedereen fabels wijsmaakt. Als je sprookje dat je je andere dochter, Cameron, nu dagelijks ziet. Of de fabel dat je na je tumultueuze stormloop van Pescara op Vermezzo Margaux iedere morgen naar school voerde, iedere avond van school kwam afhalen. Ik denk, Frank, dat van alles wat je vertelt niemand nog iets gelooft. Zelfs de die hards onder je supporters niet. Voor een zoveelste keer zit je tot je nek onder de stront, Frank. Hoe presteer je het toch om keer op keer weer schandalen te ontketenen. Maar je trekt het je allemaal niet aan, want op 11 april beslist de vrederechter van Vigevano dat je bezoekrecht van Margaux krijgt. Je kan haar iedere zaterdag zien als je dat wilt. Maar nooit alleen. Nooit meer dan drie uur. In een oratoria. (Ik weet niet wat je met dat woord bedoelt.) Waar andere mensen bij zijn. Wat voor vrederechters hebben ze daar in Italië? Je wordt nog erger behandeld dan een kinderverkrachter. Toch kan het je niet schelen. Je bent een blije vader. Blij als een kind met een suikerspin op de kermis. Na tien maanden zal je eindelijk je dochter zien. En toch hangt er een schaduw over die elfde april. Dezelfde dag wordt je goede vriend, de homeopaat Bernard Sainz, tot drie jaar veroordeeld wegens het voorschrijven van dopingproducten aan sportmensen, en dit zonder doktersdiploma. De helft daarvan is voorwaardelijk, voor de andere helft kan hij van probatie genieten.

 

Wie op zaterdag Margaux met de auto naar jou voert, weet ik niet. Je zegt dat het Sarah is. En dat jullie een half uur lang als volwassen mensen met elkaar hebben gepraat. Dat kan niet, Frank. Want net als ik word je nooit volwassen. Raar ook dat Sarah je nooit meer wou zien, dat alles via de vrederechter moet lopen, dat je haar na het afscheid op de luchthaven van Rome plots niet meer mocht aanraken, en dat ze nu opeens met je komt praten. Maar goed, het kan. Alles kan. Heb je het er ook zo lastig mee dat je een vrouw, met wie je negen jaar lang lief en leed hebt gedeeld, nu zelfs niet meer op de wang moogt kussen? Het is iets wat ik nooit begrepen heb. Twintig jaar, evenzeer met ups en downs, zijn Rachida en ik samen geweest. Maar na het fatale Je ne veux plus de toi mocht ik haar zelfs niet meer omhelzen, zelfs geen kus op de wang meer geven. De eerste de beste die bij haar thuis op bezoek komt is goed voor een accolade, maar niet de man met wie ze twintig jaar van haar leven heeft gedeeld. Begrijp je dat? Ik niet, Frank. Nu niet. Morgen niet. Nooit.

 

Het weerzien van je dochter moet zalig zijn geweest. Zo’n jong speels meisje dat met open armen naar je toeloopt, jij die ze in de hoogte steekt, zij die je zoent, en zoent, en zegt: “Papa, tu es le meilleur.” Drie uur lang zijn jullie samen geweest. Zalig. Vader en kind. Weet je, Frank, toen ik eind 1997 naar de gevangenis moest, drie dagen voor kersmis – de bikkelharde harteloosheid van een juridisch systeem – kwamen journalisten mijn oudste zoon interviewen. Toen zei hij ze dat hij de beste vader van de hele wereld had. Maar zes jaar later zei hij tegen zijn lief, waarvoor ik een eindverhandeling schreef, zijn lief die al te zeer naar mij opkeek: “Je zal hem nog leren kennen. Mijn vader is eigenlijk een grote smeerlap.” Ze vertelde het aan haar moeder. Haar moeder aan mij. Ik was er echt niet goed van. Dus vroeg ik hem waarom hij dat zei. “Met vrouwen ben je soms een echte smeerlap,” vertelde hij mij, “kijk maar wat je met mama hebt gedaan. Hoe vaak heb je haar bedrogen?” Kon ik hem ongelijk geven? Ik kon niet. Maar nooit heb ik haar willen kwetsen. Nu mis ik haar vreselijk. Elke dag een beetje meer. Niki. Mijn tweede vrouw. Die ik verliet voor Rachida. Omdat ik niet wist om te gaan met haar drankprobleem. Vorige week vertelde Piki mij dat hij de foto’s van mijn drie vrouwen – enfin, drie van de vijf die ik uit meerdere duizenden heb lief gehad – aan een paar vriendinnen had laten zien. En allemaal vonden ze zijn mama de mooiste, Mila de minst mooie. De jongste zoon van Mila liet dezelfde foto’s aan vrienden zien. En allemaal vonden ze zijn mama, Mila dus, de mooiste. Kinderen onthouden enkel die waarheid die het best bij hen past. De waarheid, Frank, bestaat niet. Dat hebben de Franse postmodernis­tische filosofen knap gezien. Er is een waaier van waarheden. En uit die waaier kiezen we steeds diegene die ons het best past.

 

En wat betekent dat, papa tu es le meilleur? Dan denk ik aan Youri, mijn jongste zoon. Toen hij klein was, was ik zijn afgod. In de gevangenis, hij was toen amper vijf, kwam hij mij wekelijks bezoeken. Een uur. Want langer mocht niet. We speelden gezelschapsspelletjes. Vier op een Rij bijvoorbeeld. En natuurlijk liet ik hem winnen. En ook na de gevangenis bleef onze verhouding steengoed. Maar dan vroeg hij op een dag waarom ik in de bak had gezeten. Daarna is de bewondering verminderd. Toen Rachida en ik uit elkaar gingen dacht ik nog dat hij bij mij zou komen wonen. Maar Rachida stond op co-ouderschap. Eén week bij haar, één week bij mij. Maar al van de eerste week bij mij liep het mis. Wilde hij weer naar Rachida. Terwijl ik ergens ver weg in de file zat. Ik schreeuwde door de telefoon dat hij terug moest komen. Dat hij anders mijn zoon niet meer was. Zijn antwoord was onthutsend koel: “Dan is dat maar zo.” Daarna is hij nooit teruggekomen. Bleef hij bij zijn moeder wonen. Alles wat kinderen je vertellen is nooit meer dan een momentopname. Niets is eeuwig. Alles verandert. Toen mijn autobiografie net uit was, waren we op zaterdagavond onderweg naar Cercle Brugge. Niet zonder fierheid gaf ik Piki en Youri elk een boek. Piki begon er meteen in te lezen. Youri legde het op de achterbank en heeft er nooit in gekeken. Wie zijn vader is, het interesseert hem niet. Soms denk ik, ik ben alleen nog maar goed om hem iedere weekend op het voetbalveld te gaan bewonderen. Maar zelfs daar heeft hij mij niet nodig. Want zijn gespeelde matchen analyseert hij altijd veel nuchterder dan ikzelf. Zeventien jaar is hij nu en hij speelt al mee met de beloften van KSC Grimbergen. Verschillende grote ploegen hebben hem al aan de haak willen slaan. Maar hij weigert. Hij wacht tot zijn middelbare school af is. Dan wil hij in Brugge studeren voor sportjournalist. Om er bij Cercle te kunnen spelen. Tegen dan is die akelige wijsneus van een Glenn de Boeck hopelijk geen trainer meer. Want ik mag het niet dromen dat hij met Youri doet wat hij met Thomas Buffel en Stijn Desmet heeft gedaan: hen psychisch kapot maken door hen meer niet op te stellen dan wel. Stijn Desmet en Tom de Sutter passen niet in zijn denkwereld. Wat doet dat serpent van een De Boeck dan? Laat ze dan maar samen op de bank zitten. Week na week ergeren mijn zonen en ik ons te pletter aan De Boeck. Vooral als hij dat oud boerenpaard van een Fowley opstelt. Een Fowley die hopeloos te traag is, die zelfs valt in vertraagde film. Met De Boeck is Cercle Brugge regelrecht op weg naar tweede klasse. Kunnen we hem dan echt niet kwijt? Aan één of ander nonnenklooster bijvoorbeeld? Of als hoekschopvlag. Mijnheer Schotte van De Standaard Boekhandel, ge kunt misschien heel goed boeken verkopen, maar wanneer gaan uw ogen nu eindelijk eens open? Word eens een echte voorzitter en zet dat ventje met al zijn maniertjes toch onmiddellijk aan de deur. Daar waar ge de vuilbakken zet.

 

Kinderen. Voor vaders blijven ze raadsels. We zien ze doodgraag. Maar we slagen er niet in het ze te zeggen. Jij wel, Frank? Ik weet het niet. Ook jij verbergt je emoties achter een strak masker. Maar het goede nieuws is dat je Margaux nu elke week mag zien. Maar moet je dan wekelijks van Ploegsteert naar Vermezzo? En wanneer ga je dan koersen? Al staat je hoofd nu wel niet naar koersen. Want je moet dringend terug naar België. Om er je boek voor te stellen. Ik ben God niet. Alsof iemand daaraan twijfelde. Het boek, ik wil het niet lezen. Nu nog niet. Want in zo’n boek kan een broos mens als jij alleen jezelf beschadigen. En bovendien heb je het niet zelf geschreven. Liet je het schrijven. Maar zeg nu zelf, heb je ooit één interview gegeven waarin een journalist af en toe je woorden niet een beetje verdraaide? Uiteindelijk kleeft de pers ons een imago op de rug. Daarin moeten we tot het eind van ons leven blijven rondlopen. Als in de kleren van een ander. Enfant terrible zeggen ze dan. Al vind ik mezelf alles behalve terrible. Veel meer enfant. Jij ook, Frank?

 

Midden april besluit Patrick Stallaert je te schrappen van de loonlijst van Jartazi. Wie niet koerst hoeft niet te worden betaald. En je herhaalt voortdurend dat je terugkomt. Maar je blijft in Italië hangen. Je loopt er verloren. Je weet het zelf ook allemaal niet meer. Jawel, je blijft nog wel trainen. Maar veel te weinig voor topprestaties. Twee uurtjes in de voormiddag. En als het effe kan, ook nog wel eens in de namiddag. Eind mei kom je dan eindelijk terug naar België. Je trekt er in bij je ouders in Ploegsteert. In de Hostellerie. Je wil het Belgisch Kampioenschap in Knokke rijden. Vooraf nog een paar kermiskoersen om op dreef te komen. Of een paar kleinere rondes. De Ster Elektrotoer misschien. Of de Route du Sud. Of Brussel-Ingooigem. Maar er komt helemaal niets van. Want al lang voor de start van het B.K. in Knokke zit je weer in Italië. Weer bij Posca. Daarna wordt het vier maanden lang stil rond je. Je bent een nieuwe relatie begonnen met een vrouw. Je zit terug in België. Daar word je in Ploegsteert aan de deur gezet na de zoveelste vlammende ruzie met je vader. En altijd weer op coke. Een huis, een thuis heb je niet meer. Je laat je in Antwerpen opereren door professor De Clercq. Je hebt geen macht meer in je linkerbeen. Gevolg van wat je als kind overkwam tijdens de Rally van Ieper. Toen je ondersteboven werd gereden. Maanden moest revalideren. Nu wordt je linker knieschijf in het AZ volledig gekuist. Dan bemerkt men dat de linkerquadriceps niet meer naar behoren werkt. Aan de operatie hou je een reuzengroot litteken op je linkerbovenbeen over. Het duurt nog vier weken voor de spiermassa weer aandikt. Het seizoen is nog niet halfweg. En nu helemaal naar de bliksem. Lieven Maesschalk kan je overtuigen opnieuw te gaan fitnessen. Op de dool, eeuwige nomade, beland je bij Steven D’Hulsters van Fitness Dumbell. Op de grens van Steenhuize-Wijnhuize en Sint-Lievens-Esse. Aan de voet van de Waeyen­berg in de Vlaamse Ardennen. Je ontmoet er Thomas Pieters. Iemand die je al langer kent uit het uitgangsleven. Je trekt er bij hem in. Je wordt kind aan huis in café ‘t Berghof in de dorpskern van Steenhuize-Wijnhuize. En laat het nu net daar zijn, in een kroeg, dat jij, het vat vol tegenstrijdigheden, beslist niet langer te zuipen. Want wegens dat zuipen werd je in Ploegsteert aan de deur gezet. In ’t Berghof kom je regelmatig een kaart leggen met de oudere klanten. Ook al kan je ook daar niet tegen je verlies. Dat schrijft Hugo Coorevits, de sportjournalist die jou nu al bijna twintig jaar op de voet volgt. Die jou zoveel beter kent dan al de anderen. Claudy van den Berghe, de kroegbaas, en Julien van den Berge, een invalide metselaar, zijn er jouw toeverlaat. En uiteraard ook Marie-Thérèse Lauwaert, de vrouw van Julien, die dagelijks voor jou kookt, je koersplunje wast en strijkt. Je bent er met je gat in de boter gevallen.

 

Als je er de eerste keer toekomt met Thomas Pieter – hij zweert dat het Thoma zonder s moet zijn, maar ik schrijf Thomas, met s, omdat ik altijd tegendraads ben, en omdat Hugo Coorevits dat ook doet – als je er de eerste keer toekomt, ben je een wrak. Eigenlijk wilde je er niet naar toe, maar Thomas kon het niet langer aanzien. Bij hem kwam je toe met enkel een sportzak. Met daarin wat onderhoed, twee hemden, twee paar schoenen en een koersplunje. Voor de zoveelste keer was je depri. Het zit in je genen, Frank. Ook je pa en je opa konden vreselijk depressief zijn. Drie weken lang deed je niets thuis bij Thomas. Niets tenzij al zijn drank op zuipen. En op het bankstel naar de zoldering liggen kijken. Als je niet kon fietsen, leefde je niet. En nu, met je pas geopereerde knie was fietsen onmogelijk. Bovendien woog je minstens tien kilo te zwaar. Al wat je vader van jou verlangde was dat jij de toprenner werd die hijzelf door omstandigheden niet kon worden. Net was hij in het profpeloton gestapt als zijn beide ouders in een interval van luttele dagen stierven. Dus moest hij stoppen met koersen om voor zijn jongere broer te zorgen. Je oom Jean-Luc. Die later een echte hardrijder werd. Als kind groeide je op in een gezin dat nauwelijks tijd voor je had. Je pa was als mecanicien voortdurend de baan op. En je ma moest alleen de Hostellerie runnen. Veel genegenheid zal je als kind dus wel niet hebben gekregen. Ik kan enkel hopen dat het toch iets meer was dan bij mij thuis. Thuis, waar alle emoties een groot taboe waren. Waar zelfs een knuffel ondenkbaar was. Aan onkuisheid denken deed. Waar ik opgevoed werd met melk en wijwater. Vooral wijwater.

 

Pas toen je ’t Berghof ontdekte begon je op te fleuren. In de kortste keren

Telde je er alleen maar vrienden. Je leerde er Steven D’Hulsters van de plaatselijke fitness kennen. Toen je de broers Scheirlinckx geregeld voorbij zag fietsen kreeg je er weer zin in. Begon je opeens aan je conditie te werken, hield je op met zuipen. Je voorbereiding voor het komende seizoen – het was amper augustus – was dus al begonnen. Nu alleen nog een ploeg vinden. Voor je zoveelste come back. Toen een Nederlandse krant het openlijk over “de mafkees VdB” had, heulde Michel Wuyts graag met ze mee. Ook hij deed smalend over je allerlaatste poging. Maar tijdens de uitzending op Phara, daags na je dood, noemde hij je met een zeemvellensmoel één van de tien beste renners die hij ooit gekend had. Nog zo’n onvervalste hypocriet. Nog zo één als mijn vader. Het soort waarvan ik enkel maar de pukkels krijg.

 

Daar, in de Vlaamse Ardennen, kreeg je weer goed contact met Keuns. Hij zou ploegleider worden van een nieuwe formatie. En je kon volgend jaar bij hem in het team. Geld was er niet. Nog niet. Maar dat zouden Paul de Geyter en Keuns wel voor jou regelen. Want ondertussen zat je al sinds half april zonder inkomen. Al sinds je van de loonlijst van Jartazi was geschrapt. Behalve naar ’t Berghof en eens om de maand naar Italië, om er Margaux te bezoeken, kom je niet meer onder de mensen. Het is wachten op de Boekenbeurs, waar je je boek signeert, om je nog eens in het publiek te zien. Maar nu we je terug zien sta je weer scherp. Zou het dan toch nog kunnen?

 

 

 

 

14. CINELLI – DOWN UNDER (2009)

 

En weer heb je een ploeg gevonden. Zeker, het is maar een klein ploegje waarin jij en Bert Roesems de enige bekende renners zijn. Jullie rijden op voortreffelijke fietsen, die van Cinelli. Het heeft wat voeten in de aarde gehad. Eerst lijkt het er op dat jullie een Italiaanse cosponsor zullen vinden. Maar die haakt af. Dus moet je vriend Keuns, je ploegleider, dringend op zoek naar een andere cosponsor. Met één ding kan Nico moeilijk over weg: dat hij nooit weet waar je zit. In Milaan of bij Thomas in Steenhuize-Wijnhuize. Hij zal er moeten mee leven. Je hebt blijkbaar hard aan je conditie gewerkt. In juli, toen je bij Thomas belandde woog je nog tachtig kilo. Nu weer zesenzestig. Jawel, je staat scherp. Gebronsde teint, stoppelbaard naar de laatste mannenmode, glinsterende oorbel in je linker oor, modern kapsel. Maar het voornaamste is dat je, na je operatie door professor De Clercq, voor het eerst weer kunt fietsen zonder pijn in je linkerbeen. Voor het overige heeft je manager, Paul de Geyter, overschot van gelijk als hij beweert dat jij en Keuns een bijzonder slechte financiële deal maakten. In jullie contract wordt er met geen woord over loon gerept. Dat moet van Napoleonnetje van de Blauwe Toren komen. Van een kluchtzanger als Floréal. Maar waarom zou hij je ooit een eurocent betalen? Jullie hebben met hem geen geschreven contract. Op jullie koerstruien komt de naam van zijn firma of van zijn internetsysteem niet eens voor. Al wat jullie hebben is zijn gegeven woord. Maar in Brugge weten ze al jaren dat het gegeven woord van Napoleonnetje van de Blauwe Toren nog geen duizendste van een eurocent waard is. Iedereen kent hem als de eeuwige blaaskaak die zich graag groot voordoet omdat hij nu eenmaal zo klein is uitgevallen. Als hij voor je neus staat zie je hem nooit staan. Kijk je er gegarandeerd over. Dus moet je hem altijd vragen iets verder te gaan staan. Dan zie je hem in perspectief. Al lijkt hij dan wel nog kleiner, nog dikker. Een ideale figurant, ook een schertsfiguur, in onze gezamenlijke kolderoperette Der Weg nach unten. We zijn al met zijn drieën, Frank. Al is Napoleonnetje er geen van ons kaliber. Geen van onze soort. Enkel goed om als behangpapier te dienen in onze operette. En dan nog lijkt ons dit te veel voor zijn embryonaal acteertalent. Ik overdrijf. Maar ik doe het zo graag. Ik schrijf in extremen. Ik denk in extremen. Ik leef in extremen. Jij toch ook, nietwaar Frank?

 

Jullie hadden gehoopt begin februari te kunnen starten in de Gran Premio Costa degli Etruski, in Donoratico. Maar er komt niets van in huis. Jullie UCI-licentie is nog steeds niet in orde. En in de Ronde van de Middellandse Zee – licentie of geen licentie – is je ploeg niet welkom. Daarvoor is de ploeg volgens de organisatoren veel te zwak. Midden februari ligt de licentie er nog steeds niet. Het begint jou en Nico Mattan de keel uit te hangen. In wat voor ploeg zijn jullie nu weer beland? Wordt dit nog slechter dan Mr. Bookmaker. Nog slechter dan Unibet. En kan dit dan wel? Jij zit met de ploeg al op training in het Spaanse Calpe als Keuns je opbelt met goed nieuws. Jullie hebben een nieuwe cosponsor: Down Under. En in plaats van een Italiaanse ploeg, of een ploeg uit San Marino, worden jullie een Australische ploeg. Keuns hoopt dat de licentie nog op tijd rond komt opdat jullie Kuurne-Brussel-Kuurne zouden kunnen rijden. Maar daar zijn de inschrijvingen al afgesloten op 21 februari en de licentie is pas vier dagen later rond. Omdat je als geen ander weet hoe je publiciteit kunt maken vertel je niemand iets, maar doe je met andere ploegen mee aan de verkenning van het parcours. Op de Eikenberg rij je ze allemaal uit het wiel. Want daar staan de fotografen. Als sandwich man ken ik er geen betere dan jij. Nu ook nog met de benen, Frank.

 

Je eerste wedstrijd wordt de Beverbeek Classic in Achel, een wedstrijd voor kleine ploegen. Een Nederlandse reporter titelt na zijn thuiskomst uit Achel: “De allerlaatste kans van een mafkees.” Het doet pijn om dat te moeten lezen. De naam mafkees sleur je in Nederland al zeven jaar achter je aan. Zonder het zelf te weten. Het dateert nog uit de tijd dat je de kamer deelde met Bram Tankink. Weer eens had je een resem stilnocten geslikt voor het slapen gaan. Toen Tankink moest gaan pissen kreeg hij bij zijn terugkeer de deur van de badkamer niet meer open. Hij is er op de deur gaan bonken. Stond er te roepen en te schreeuwen. Maar jij hoorde niets: “De mafkees lag er in een putdiepe coma.” In hetzelfde artikel noemt de Nederlandse journalist je onomwonden een psychoot. Weet ik niet zo. Daar ben je veel te verstandig voor. Maar een megalomaan, dat heel zeker. Je kan liegen dat je het zelf gelooft, Frank. En de pers manipuleer je even handig als je vrouwen. Als een stel journalisten dat na een paar jaar net zo goed door heeft als Sarah Pinacci, noem je dat soort journalisten onomwonden bloedhonden. Wat gedacht van die hier?

 

Op de fiets lukt vrijwel niets meer. Hij moet elk jaar een nieuwe ploeg zoeken, omdat hij overal de grenzen van het geduld en het vertrouwen overschrijdt. Hij kan de discipline niet meer opbrengen om te trainen, hij rijdt nauwelijks een wedstrijd uit – dat wil zeggen: als hij al komt opdagen. Hij leeft in staat van oorlog met zijn vrouw, raakt verslaafd aan alles wat God verboden heeft, belandt van de ene depressie in de andere en tracht zichzelf tweemaal van het leven te beroven. Zelfs dat mislukt.

Ieder voorjaar is hij eventjes terug als coureur. Zonder gouden benen, maar met zijn mond is niets mis, getuige zijn uitspraken. Bij zijn comeback in 2003: ‘Ik weet dat ik opnieuw klassiekers kan winnen’. 2004: ‘Ik kom terug zoals in mijn grote jaren.’ 2006: ‘Ik zal leven als een pater. Dit keer écht.’ 2007: ‘Mijn comeback wordt de grootste uit de wielergeschiedenis.’ 2008: ‘VDB is klaar om opnieuw te schitteren’. Het lijken uitspraken van een psychoot, maar hij weet er ieder jaar fans, ploegleiders en collega’s mee te overtuigen.[5]

 

In Achel zien toeschouwers langs de kant van de weg je een paar keer aan de kop van het peloton sleuren, maar je kan niet beletten dat drie man aan de haal gaan en er sprinten voor de bloemen. Je eindigt in de buik van het peloton. Negenentachtigste. Niet om naar huis over te schrijven. Ik schrijf niet. Je ploeg wordt geweigerd in de Omloop het Volk. Licentie te laat binnen. Team te zwak. Het voorseizoen is al een meer dan een maand aan de gang als Keuns in Doornik eindelijk je ploeg komt voorstellen. Blijkt dan dat enkel Bert Roesems een profcontract heeft. Jij niet. Ook dat Roesems de wegkapitein is. Jij niet. Je tweede wedstrijd loopt helemaal verkeerd. De Grand Prix Samyn in Frameries. Er staat een geweldige wind. Je geraakt in een tweede waaier verzeild. Die verliest voortdurend veld op de eerste waaier. Als het verschil al zes minuten is stap je uit koers. De Driedaagse van West-Vlaanderen rij je uit op een kleurloze vijfenzestigste plaats. In de zeven volgende wedstrijden, met onder meer Dwars door Vlaanderen en de Brabantse Pijl, geef je vijf keer op. Je beste prestatie wordt Nokere Koerse: negenenveertigste. Daar demarreer je op twintig kilometer van de finish, krijg je vier man mee voorop, maar word je een eind verder weer gegrepen.

Iedereen begint al te wanhopen dat het weer niets wordt, als je met je ploeg naar de Boucles d’Artois trekt, een vrij lastige tweedaagse over drie ritten. Tijdens de eerste rit verbaas je door achtste te eindigen, op amper twee seconden van de winnaar. Het is je eerste top-10 plaats in tweeën­twintig maanden. Zou er toch beterschap op komst zijn? In de tweede rit, een tijdrit over vijftien kilometer, zien we eindelijk nog eens een steen­goede VdB. Je wint niet alleen de rit, maar je pakt ook de gele en de groene trui. Het is al na de middag als iemand van de Frankieboys het mij doorbelt. Rond drie uur van de namiddag stuur ik je een sms-je met gelukwensen. En schrijf ik dat je stand kunt houden in de rit in lijn, dezelfde dag. Ondertussen zit je volop in de beslissende fase. Ik val haast van mijn stoel als je mij een sms-je terugstuurt dat je ervoor gaat. Wat ben jij toch een mafkees, Frank. De Hollanders hebben misschien toch gelijk. Zeg nu zelf welke andere renner ter wereld zit te sms-en in volle finale? Dan denk ik dat je in koers minstens zo gevaarlijk rijdt als met je auto’s. Want ook daar zit je aan het stuur voortdurend te sms-en. Had je in de namiddagrit een ploeg gehad, die naam waardig, had je de Boucles d’Artois beslist gewonnen. Je had de pech dat elf man voorop was geraakt en veertig seconden voorsprong nam. Maar met een dergelijke vodden­ploeg kon je nooit de achtervolging organiseren. Roesems was de enige van de zes die samen met jou meesleurde op kop. Aan de meet bedroeg het verschil nog steeds veertig seconden. Dus eindigde je niet eerste, maar derde in de algemene rangschikking. En ging de eindzege naar Sergej Firsanov van TDK. Jij kwam zesentwintig seconden te kort. Maar het was wel een opsteker. Voor het eerst in tien jaar won je een rit in een UCI-koers.

Financieel zit het plaatje wel compleet fout. Net nu het weer goed gaat met je zijn er geen centen om je te betalen. Rudi Dubois die Keuns in contact heeft gebracht met Napoleonnetje van de Blauwe Toren ervaart eind april welk’n kluchtzanger Floréal wel is. Natuurlijk kan hij niet betalen. Waarmee zou hij? Dus moeten Dubois en Mattan op zoek naar een sponsor die jouw loon (en dat van Keuns) kan betalen. Het loon van Roesems, de enige renner van Cinelli met een profcontract, zal Dubois zelf ophoesten. Ondertussen rij je een paar koersen bij de amateurs. In De Haan eindig je negende. Je vierde top-10 van het seizoen. In Bovekerke, een andere amateurskoers eindig je tweede. Met lede ogen moet je aanzien dat Cinelli geen wild card krijgt voor de klassiekers. Jullie zijn immers een buitenlandse, een Australische, continentale ploeg. Geen Belgische. En noch voor de Vierdaagse van Duinkerke en de Ronde van België krijgt jouw Australische ploeg een wild card. Je blijft dus wel aangewezen op kutkoersen met amateurs, zoals die in De Haan. Wat je nu nodig hebt, Frank, nu je knie weer stand houdt, zijn grote koersen, met massa’s volk langs de weg. Zoals de Ronde van Vlaanderen. Je zegt het zelf: als er een massale publieke opkomst is dan rij je veertig procent beter. Jij wil steeds opnieuw bewonderd worden. Jij bent ijdel als een wijf, Frank. Vraag het maar aan Thomas Pieters. Hoe je bij hem thuis steeds in je onderbroek rondliep, om je mooie benen te laten bewonderen.

Dit is het eerste seizoen sinds tien jaar, Frank, dat je niet in schandalen verwikkeld geraakt, dat je weer leeft voor de sport. O.K., het is misschien nog geen honderd procent, maar tachtig zoals je aan een locale journalist van De Beiaard zal verklaren. Het drama is dat je zonder proflicentie hoofdzakelijk terecht kan in kleinere koersen voor eliterenners zonder contract. Overal grijpt Cinelli naast de wild cards. En als ze er dan toch één kunnen versieren, dan is het op voorwaarde dat je er niet bij bent. Wreed, Frank. Dit is wat gebeurt met de Ronde van Ierland. Nico Mattan is er enkel welkom met Cinelli zonder jou. Het heet dat je het imago van hun ronde zou schaden. Een beetje als die hele soap met Tom Boonen in de Tour. Omdat hij cocaïne zou gesnoven hebben. Wat een bende zielige hypocriete moraalridders is dat ras van organisatoren eigenlijk. Of kijk naar hun schijnheilige gedoe met Alejandro Valverde, toch maar fijntjes de nummer één van de UCI ranking van 2009. In een normaal rechts­systeem is niemand schuldig zolang een sanctionerende instantie die schuld niet heeft vastgesteld. In het hedendaagse wielrennen word je al gestraft, geschorst, van zodra een of andere journalist geruchten heeft opgevangen die zouden kunnen wijzen op doping.

Ion een maand tijd win je twee derny criteriums (Waregem en Bornem); verover je in dat soort criteria nog vier derde plaatsen en een vierde; en win je bij de amateurs afgescheiden Le Bizet-Ploegsteert. Met Brussel-Ingooigem kan je eindelijk nog eens een koers over grote afstand rijden. Je hebt er gedurende ettelijke kilometers de jacht op drie vluchters geleid en eindigde zestiende. Je ploegmaat Bert Roesems valt al kort na de start en breekt zijn sleutelbeen. Vanaf nu zet je alles op een Belgisch Kampioenschap Tijdrijden. Als voorbereiding rij je met de profs de weg­koers in Olen. Je wint er afgescheiden. Je tweede profzege van het seizoen, je vijfde in het totaal. Alleen Jonathan Bockstael – louter neus en twee spillenbeentjes – vond het grappig ze alle vijf belachelijk te maken. In Vive le vélo van die andere leukerd, van Karl Vannieuwkerke. Vannieuwkerke, gespecialiseerd in humor voor zuurpruimen. Goed voor patronaten en gildehuizen. Het is duidelijk je beste seizoen sinds je tweede plaats in de Ronde van Vlaanderen van 2003. Al wie niet stekeblind is kan daar niet naast kijken. Het is dan ook weinig verwonderlijk dat je dit jaar contracten krijgt aangeboden voor alle na-tour criteriums. Daar kan je eindelijk nog eens met de grote jongens koersen. Tijdens de Tour maakte je voor een krant heel wakkere analyses van de toestand. VdB leest de koers beter dan de beste, is wat ik overal hoor. In het criterium voor een massa volk kleur je de koers na een stevige uitval in het gezelschap van Iljo Keisse. Maar Team Columbia laat jullie niet begaan. Het eindigt op een massasprint die natuurlijk wordt gewonnen door Mark Cavendish. In het criterium van Diksmuide rijd je lang voorop, maar kon je net niet meeglippen toen een vijftal er van door ging. Hier zijn de bloemen voor Thor Hushovd. Het criterium van Antwerpen gaat weer naar Cavendish. Je eindigt er tiende. In Kortrijk wint Stijn Devolder. Jij bent zevende. In Elewijt win je de piste meeting, maar barst de bom. Je bent nu al meer dan zeven maanden niet meer betaald en je besluit niet langer voor Cinelli te rijden.

In het criterium van Wolvertem-Meise, waar je aan de start verschijnt met een zwart-witte trui zonder sponsoring eindig je vierde. Het is al je derde top-10 resultaat in vijf criteria op de weg. Nu je weg bent bij Cinelli blijkt plots dat je contract nooit rechtsgeldig is geweest. Dat betekent dat je straks enkel het B.K. Tijdrijden kan deelnemen voor eliterenners zonder contract. Maar dat wil je niet. Het bouwbedrijf van John Saey, gespeciali­seerd in gevelrenovatie, voor wie ook Iljo Keisse rijdt wil je best een contract aanbieden – je wordt er zelfs hun PR man, of was het van een ander bouwbedrijf? – maar de UCI weigert het nieuwe contract te aanvaarden. Adieu dus criteriums van Wilrijk en Heusden. Adieu ook B.K. Tijdrijden. Daags voor die wedstrijd word je van de UCI lijsten geschrapt. Hoe mooi gecoördineerd toch, die hele mensenkloterij van regelnichten. Dezelfde dag rij je je witte Mercedes Cl, een leasewagen, in de prak. Weer zitten sms-en achter het stuur, Frank? Want ik hoor dat je een nieuw lief aan de haak heb geslagen. Dus waren de sms-jes voor haar, mag ik aannemen. Het is trouwens al je tweede leasewagen die je in de prak rijdt.

Ondertussen ben je verhuisd van Steenhuize-Wijnhuize naar Zottegem. Thomas heeft je kamer nodig. Ook een nieuw lief of zo. Ik weet er het fijne niet van. Jijzelf hebt in Zottegem een kast van een herenhuis met drie verdiepingen gehuurd. Veel te groot voor een man alleen, Frank. De keren dat je er bent moet de eenzaamheid verpletterend zijn. Alleen, je bent er nooit. Je blijft een nomade in de zuiverste zin van het woord die de Franse postmoderne filosoof Gilles Deleuze daaraan gaf. In zijn nomadologie. Bij de Oost-Vlaamse Afdeling van de wielerbond vraag je een nieuwe vergunning aan via Marcel Hertecant. Op die manier kan je het derny criterium van Meulebeke betwisten (eigenlijk de Omloop van Mandel-Leie-Schelde). Je eindigt er negende. Nog maar een top-10 plaats. Nick Nuyens gaat er met de bloemen lopen. In Bavikhove rij je je mooiste criterium. Onmiddellijk na de start ben je mee met de kopgroep. Je zit er met Alberto Contador, Alessandro Petacchi en Gert Steegmans. Onderweg win je de klassementsprint. Met nog achttien ronden te gaan spring je alleen weg. De grote groep moet meer dan zeven ronden jagen om je weer bij te halen. Net ben je ingelopen of er vormt zich een kopgroep van acht. Ondanks de geleverde inspanningen tijdens je vlucht glijd je met het achttal mee. Tijdens de allerlaatste ronde demarreert Contador uit het achttal weg en wint. Drie seconden later wint Petacchi de sprint voor de tweede plaats. Jij bent puik zesde. En je wordt winnaar van het sprintklas­se­ment.

Twee dagen later zijn Petacchi en jij de kop van de affiche voor het dernycriterium in Wetteren. Je eindigt er achtste. Petacchi derde. De overwinning is voor de Belgische tourrevelatie Jürgen van den Broeck. In Oostduinkerke rij je tussendoor nog een koers voor eliterenners zonder contract. Je wordt er tweede. Ondertussen is het 17 september geworden en moet je je klaarmaken voor je reis naar het W.K. in Mendrisio. Daar ben je tot je eigen grote genot verslaggever voor het Nieuwsblad. Je bent blij als een kind dat je de geselecteerde renners mag vergezellen op training. Uiteraard op de fiets. De verslagen die je schrijft zijn even scherp als jezelf. Bedrieg ik mij, dat je weer respect afdwingt bij je jongere collega’s? Want met vijf overwinningen op de weg en één op de piste heb je een knap seizoen achter de rug. Voor het eerst sinds het heengaan bij Acqua & Sapone heb je nog eens een compleet seizoen uitgereden. Bij je terugkomst uit Mendrisio neem je er in Sint-Lievens-Houtem nog een koers voor eliterenners zonder contract erbij. Kwestie van training. Daarmee sluit je het seizoen af.

Wel zit het je hoog dat je begin oktober nog geen contract hebt voor het volgende seizoen. Tenslotte heb je dit jaar bewezen dat je nog steeds een klasbak bent. Misschien niet meer in koersen van meer dan tweehonderd kilometer, maar toch een renner met een hoge spektakelwaarde. Vooral in criteria. Natuurlijk wil je er volgend jaar mee doorgaan. Je neemt contact op met Aldo Sassi, de toptrainer van heet Mapei team. Dezelfde trainer die ook de kersverse wereldkampioen Cadel Evans en Ivan Basso onder zijn hoede heeft. Sassi ben je in Mendrisio tegen het lijf gelopen. En na een onderhoud met grote baas Giorgio Squinzi aanvaard Sassi jouw voorstel. De enige voorwaarde is dat je een ploeg vindt voor 2010. Dan liefst een betere dan Cinelli dit jaar. Minstens een ploeg die een paar wild cards voor de klassiekers kan binnen rijven. Ondertussen is het 7 oktober. Nog heel even twijfel je eraan of je voor je verlof nog een laatste keer in Zele zal rijden. Maar daar zie je van af. Ik had verwacht dat je nu onmiddellijk naar Milaan zou afreizen, om er Margaux te zien – wanneer zag je haar voor het laatst, Frank? De hele maand september raasde je van het ene criterium naar het andere – maar je besluit om toch maar naar de Club Med in Senegal te vliegen. Want je weet dat Fabio Polazzi op de luchthaven op je wacht. Polazzi, de Italiaanse Belg, die hier koerst, die hier in drie jaar tijd vijf kermiskoersen won.

Op 11 oktober loop je nog gauw even langs in ’t Berghof van Claudy. Je staat al weer op straat als je via het raam nog een kusje uit je handpalm wegblaast. In de richting van oma Marie-Thérèse. De vrouw die nu al anderhalf jaar je koersplunje wast en strijkt. Die voor je kookt telkens je in België bent. Zij, Claudy, en de gasten van het café hebben jou een goede reis toegewenst. Hebben jou een laatste keer geknuffeld. Niets dan lachende gezichten. Vreugde aan de voet van de berg. Zorgeloosheid. Een welverdiend verlof wacht op jou. Net zoals de auto van Julien, de invalide ex-metselaar, de man van Marie-Thérèse op je wacht. Voor de deur van de kroeg. Met zachtjes rondende motor. Want hij is het, Julien, die jou naar Zaventem zal voeren. Jullie rijden de Bergestraat uit. Er gaat een nacht over heen. En ’s anderendaags weten ze dat ze jou nooit meer weer zullen zien. Want in Senegal ga je dood. Een dood die in geen enkel scenario stond. En toch zo voorspelbaar leek. Zeg me Frank, wanneer zag je Cameron voor het laatst. Wanneer Margaux? Wanneer mama Chantal. Wanneer papa Jean-Jacques? En was het nu echt Tomas Pieters zonder s? Thoma? Zeg het mij, Frank. Want ik wil het weten. Ik wil het allemaal weten.

Het is kort na de middag als ik in mijn auto stap. Op weg naar mijn bankier in Moorsel. Ik zet de radio aan. Hoor eerst nog heel even muziek. En dan het journaal van één uur. Pas nu hoor ik het. Staat de wereld een kort ogenblik stil. Begin ik te huilen. En denk ik: “Het boek van Frank, ik moet het kopen. Ik moet het lezen.” Want gelezen heb ik het niet. Ondertussen dus wel. Niet één keer. Niet twee keer. Verschillende keren. Met de honger van de prairiewolf. En ik vond er je. Helaas, zoals ik vreesde: in de kleren van een ander. Waarom, Frank, al die leugens? Mij doe je denken aan een boekhouder die aan het eind van een balansjaar zijn hoofd breekt. Een boekhouder die met alle trucks van de kermis zijn balans zit op te smukken. Met dezelfde ijver de moeder haar koperwerk.  Ik denk, Frank: hen allemaal kan je opgesmukte verhaaltjes vertellen. Maar niet mij. Want daarvoor zijn jij en ik te zeer verwant in al onze excessen. Met het verwrongen beeld uit je boek weiger ik verder te leven. In je boek vind ik een Frank van bordpa­pier. Een Frank voor de etalage. De etalage van de sjieke boetiek. Geen Frank van vlees en bloed. Jij en ik, wij horen niet bij een sjieke boetiek. Wij ogen zoveel beter bij de slager. Als geen ander verstonden wij de kunst onszelf te slachten. Of zeg ik dat te cru?

Jij, Frank, was in die dingen meer consequent dan ik. Meer Robespierre dan ik. Net als Robbespierre kroop ook jij heel alleen onder de guillotine.  Een daad van uiterste consequentie. Robespierre, hij hakte zijn hoofd af. Nam het bij de haren op. Zette het uit op een zilveren schenkbord. En liep ermee de vergaderzaal van het Comité du Salut Public binnen. Wat zou hij ze daar verteld hebben, Frank? “Coucou, c’est moi. Quoi de neuf, mecs?” Of zei hij “bourgeois” in plaats van “mecs”? Want had de bourgeoisie niet net clerus en adel verslagen? Allicht een moment suprême. En dan staat “mecs” niet zo voornaam als “bourgeois”. Voornaam? Jawel. Ook wij zijn voornaam, Frank. Ook wij hebben een voornaam.

En er is nog wel zoveel wat ik je wilde vragen. Dus vraag ik het jou. Waarom weiger je me te antwoorden? Omdat je dood bent? Da’s geen geldige reden, Frank. Da’s geen excuus. Jij en ik, wij moeten met elkaar blijven praten. Over de grenzen van de dood heen. Zoals de Nederlandse dichter Gerrit Achterberg het deed. De hele rest van zijn leven. In zowat de mooiste gedichten uit de Lage Landen. Want hij bleef praten. Met zijn hospita en met haar dochter. Nadat hij ze eerst had dood­ge­schoten. In je boek, Frank, heb je VdB voortdurend bijgekleurd. Opgesmukt. Wat je daarin te kijk heb gezet is een photoshop versie. Weinig foto. Veel shop. Maar laten we ernstig praten. Nu. Vijf dagen na je dood. Terwijl door het raam de valavond een schaduw van stilte werpt. Mijn dorp bedekt met een rouwsluier. Een sluier voor jou. Geen zwarte sluier, Frank. Nee. O, neen. Een witte sluier. Witter dan het witste licht dat ik ooit zag. Het mooiste licht. Het licht van de dood. Licht dat me aanzoog met de meest sensuele van alle sensuele lippen. Telkens ik heroïne spoot. En ik die er steeds opnieuw heen vluchtte. En nooit het onbekende zag: het not already seen, dat jij nu, net als Marco Pantani, wel hebt gezien.

 

 

 

15. KAN DE ECHTE VDB NU OPSTAAN?

 

Je maakt je boos op mij. Je zegt dat ik niets schrijf over je gloriejaren. Enkel over de tien laatste. Die van vallen en opstaan. Wat wou je dan dat ik over je gloriejaren schreef? Is alles daarover dan al niet geschreven? Ja toch. Voor mij zijn dat de minst interessante jaren, Frank. Dat is voer voor sportjournalisten. Dat kan een Hugo Coorevits tien keer beter dan ikzelf. Die kerels hebben jou tientallen keren geïnterviewd. Zaten continu in de besloten wereld van tijgerbalsem, kettingenvet, epo en bloeddoping. Over de wielrenner VdB kunnen zij zoveel meer schrijven dan ik. Jouw glorie­jaren ken ik enkel van op de buis. En natuurlijk was ik supporter. Wou ik altijd wel dat je won. Want na het stoppen van Eddy Merckx, van Roger de Vlaeminck en van Freddy Maertens was jij de enige Belgische renner om naar op te kijken. Bovendien ben ik met jou pas in contact gekomen toen je al over je hoogtepunt heen was. Toen Der Weg nach unten al was ingezet. Mij interesseerde de mens VdB zoveel meer dan de wielergod VdB. Allicht omdat ik dezelfde Weg nach unten al tien jaar eerder dan jou was begonnen. Omdat ook ik bleef hopen dat er een weg terug was. Maar er was niet, Frank. Eenmaal je aan het schuiven gaat, het wegglijden naar beneden, kan je hooguit nog maar wat terugkrasselen. Heel even iets hogerop geraken. Om kort daarna weer iets dieper te zakken.

Het mooiste voorbeeld was Franz Jung. Een Duitse schrijver. Eén van de grootste die ze in Duitsland ooit hebben gehad. Nu compleet vergeten. Hij was mijn soul brother. Hij studeerde economie, net als ik. Begon als communist. Net als ik. Huwde drie keer en met de vierde vrouw niet meer. Net als ik. Met zijn vader kwam hij al heel vroeg in botsing. Ik ook. Omdat hij weigerde dezelfde bourgeois te worden als die vader, een uurwerkmaker, hem nooit meer wilde zien, onterfde zijn oude hem. Ook ik kwam voortdurend in botsing met mijn vader. Ook mij onterfde hij. Belachelijk. Alsof zou ik ooit iets van hem hebben gewild. Franz Jung schreef boeken. Net als ik. Boeken en toneelstukken. Maar door de gevestigde kritiek werden ze koudweg genegeerd. Net als die van mij. Hem werd het kwalijk genomen dat hij tijdens het interbellum in Cruxhafen een boot kaapte, de bemanning gijzelde, en ermee naar de Sovjet-Unie voer. Om er een socialistische lucifersfabriek op te starten. Om er te ervaren dat het Sovjet communisme weinig meer was dan platvloers staatskapitalisme. Dus kwam hij ook daar in botsing met het gevestigd sociaal systeem. Toen hij terugkeerde werd hij in Breda opgepakt. Opgesloten in de gevangenis. Weer vrij belandde hij in het verzet. Aan het eind van de oorlog stond hij, na verraad door zijn strijdmakkers, met anderen terecht voor het executie peloton. En jawel, ze schoten op hem. En hij viel neer. Enkel licht gewond. De Nazis lieten de lijken liggen tot de volgende morgen. Een voorbeeldfunctie. Dus midden de nacht kroop hij recht tussen de hem omringende lijken. En vluchtte. Dook onder. Na de oorlog vluchtte hij naar de States. Waar hij beleggings­specialist werd. Geregeld beurscolumns schreef. Zijn literair werk werd nauwelijks nog verkocht. Ieder nieuw boek steeds wat minder. Lang voor Gilles Deleuze, de Franse posmoderne filosoof, met Felix Guattari zijn nomadologie schreef, was Jung het schoolvoorbeeld van de nomade. Hij woonde overal en nergens. Tegen het eind van zijn leven keerde hij terug naar Europa. In Parijs woonde hij er bij vrienden. Daar begon hij zijn meesterwerk te schrijven. Der Weg nach unten. Hij gaf het uit in eigen beheer. Van wat ervan verkocht werd kon hij nog niet eens de schulden aan zijn drukker betalen. Al jaren had hij problemen met zijn keel. Spreken kon hij nog nauwelijks. Wat hij zei, zei hij met een gedempte rauwe stem. Een stem van schuurpapier. Op een morgen, in volle winter, al koortsig, ging hij in zijn hemd een lange wandeling maken in Parijs. Enkele dagen erna stierf hij. De perfecte zelfmoord. Franz Jung, jouw en mijn zielsbroeder.

Wat ik vooral weten wil is: waar is het misgegaan. Waarom kon het misgaan. Hoe kon het toch dat, toen het mis begon te lopen, de weg omhoog volledig vergrendeld werd. En er bestaat nauwelijks twijfel over dat het bij jou goed verkeerd is beginnen gaan in jouw Cofidis periode. Nadat je in contact kwam met Philippe Gaumont en Bernard Sainz. Maar dat is niet meer dan een momentopname in een lang aftakelingsproces. Tegen dat het zo ver komt is je karakter al lang gevormd. En net daar begint er zowel bij jou, bij mij, bij Franz Jung, iets helemaal fout te lopen. Zonder dat we het toen beseften. Ik ben zeker geen aanhanger van de pseudowetenschap van Sigmund Freud, van zijn psychoanalyse, maar het moet iets met onze kinderjaren te maken hebben. Het ogenblik waar ons karakter werd gevormd. Voor mezelf heb ik dat behoorlijk kunnen recon­stru­eren. Zeer lang pinde ik het vast op de dood van mijn broertje dat, toen ik zeven was, onder een bestelwagen liep. En drie dagen later dood was. Toen mijn moeder in een niet te stelpen verdriet uitriep: “Dat onze Lieven Heer mijn beste kind heeft afgepakt en die kleine daar laat leven.” Maar al eerder was het begonnen. En het begint altijd met een breuk met het ouderpaar. Ook met de opvoeding. Bij mij was het de moord op Kaduin. Op het lievelingskonijn van mijn broertje en mij. Net voor mijn eerste communie. Toen Kaduin ziek werd hebben mijn broertje en ik, ook met de hulp van mijn moeder, het konijn met de papfles in leven ge­hou­den. Groot was de vreugde toen Kaduin er weer doorkwam. Speelgoed hadden we niet, haast niet, en Kaduin was samen met lege sinaas­ap­pel­kisten ons liefste speelgoed. Meer nog: Kaduin was onze vriend. Onze grootste vriend. Aan wie we alles konden vertellen. Ook onze grootste geheimen. Dat we het aan hem vertelden, uitsluitend aan hem, niet aan moeke, niet aan pa, was toch een bewijs. Een bewijs dat we volwassenen niet volkomen vertrouw­den. Dus liep het nog vroeger al ergens mis.

Volgens mij begon dat toen ik amper zes was. De nacht van Sinterklaas. Mijn vader, en vooral mijn moeder, hadden zoveel over hem verteld, dat het iets heel bijzonders was. Iets warms, iets liefs, iets wat voor de rest in ons huis niet leek te bestaan. Ik wilde altijd alles weten. Geloofde toen nog dat ik op een dag alles zou weten. Alles wat in alle boeken stond. En ik wou ook alles zelf zien. Met mijn eigen ogen. Op straat wou ik het paard van Sinterklaas zien. Maar dat ging niet. De slaapkamer van mij en mijn broertje lag aan de achterkant van het huis. Dat hij door de schouw naar binnen kon, dat kon volgens mij niet. Want daarvoor was onze schouw veel te smal. En waarom was Sinterklaas dan nooit vuil? Alleen Zwarte Piet? Want moeke had verteld dat ze allebei door de schouw kropen. Maar die schouw was voor allebei langs binnen toch even vuil. En dan nog. De schouw gaf uit op een kleine zwarte feu continu. Dat kacheldeurtje was toch veel te smal. Daar konden ze toch niet uit kruipen? We zijn het gaan vragen aan Kaduin. “Dat kan niet, hé, Kaduin?” En Kaduin begon als een gek rondjes te lopen in zijn hok. Dus kon het niet. Want we wisten dat als iets “ja” was Kaduin zijn lange oren spitste en bleef zitten. En als het onwaar was dat Kaduin zot rondjes begon te lopen. Die fameuze nacht van Sinterklaas wou ik het echt wel weten. Ik gebaarde dat ik sliep en had de kamerdeur op een kier gezet. Eerst bleef het nog lang stil. Daarna hoorde ik mijn moeder zuchten. En kreetjes slaken. Dat deed ze altijd als we sliepen. Toen werd het weer stil. Toen opeens hoorde ik hoe mijn vader opstond. En daarna ook moeke. Door een kier zag ik dat moeke mandarijnen en een zak nick nackjes in haar handen had, dat pa een doos speelgoed in zijn handen had. Ze bleven een tijd beneden. Ik hoorde ze met elkaar praten. Daarna kwamen ze weer naar boven. Ik bleef in bed liggen tot het helemaal stil werd. Toen kroop ik op handen en voeten uit bed. Daarna heel stilletjes langs de trap naar beneden. Een houten trap die altijd vreselijk kraakte. Maar enkel als je erop liep. Niet als je erover kroop. Op de tafel in de piepkleine woonkamer stond opeens al het speelgoed. En de mandarijnen. En de nick nackjes. En ik had zeer goed geluisterd. Maar in de straat was er nooit een paard geweest. Want ik kende het geluid van paarden in de straat. De melkboer had er één. En De Neuze ook één. De Neuze was de groenteman. Alle vrouwen in de straat noemden hem zo omdat hij zo’n lange neus had. Toen ik hem op een dag vroeg: “Mijnheer De Neuze, waarom hebt gij eigenlijk zo’n grote neus?” toen kreeg ik van moeke een draai rond mijn oren. Want van haar mocht nooit iets. Zelfs niet vragen stellen.

Ik wist dus dat volwassenen niet te vertrouwen waren. Ze dachten dat ze ons alles konden wijsmaken. Gewoon omdat wij zoveel kleiner waren dan zij. De volgende dagen overlegde ik met Kaduin of ik het hen vertellen moest, dat ik het wist van Sinterklaas. Maar Kaduin vond van niet. Dus zei ik er geen woord over. En wachtte ik tot ze zouden bekennen. Maar ze deden gewoon voort met liegen. Liegen dat het kraakte. Dus loog ik ook. Door te verzwijgen wat ik wist. Want verzwijgen wat je weet is ook liegen. Enkele maanden daarna kwam de droevigste dag uit mijn leven. Mijn eerste communie. De namiddag ervoor kwam bompa op het koertje. Bompa die altijd sinaasappelkisten bracht. Kisten waar mijn broertje en ik koersauto’s van maakten. Maar die keer kwam bompa niet met kisten. Pa had hem laten komen. Om Kaduin te vermoorden. Want dat durfde hij zelf niet. Hij was immers employé bij de spoorwegen. Mijn broertje en ik dachten dat pa zot geworden was. Want het zat in onze familie. Mijn oma, marraine, de moeder van moeke, die was ook zot. Moeke zei altijd dat het niet waar was. Dat het neuralgieën waren. Maar voor ons was dat syno­niem voor zot zijn. Pa vertelde ons dat we op zondag voor het feest konijn zouden eten. Konijn met pruimen. Toen we begonnen te janken, ik woedend begon te schreeuwen, vertelde hij ons dat we ons geen zorgen moesten maken, dat moeke het vlees van Kaduin in de pot zou mengen met dat van de andere konijnen, die van beenhouwer Sneppe uit de Kathelijnestraat. Maar hoezeer ik ook protesteerde. Moeke en pa deden niets. Stonden alleen te kijken als bompa Kaduin een slag in de nek gaf. Maar de echte moordenaar was niet bompa – want die was niet slecht – de echte moordenaar was mijn vader.

Vanaf dan ben ik hem beginnen haten. Vond ik dat mijn moeder met hem mee huichelde. Geen van de twee was nog ooit te vertrouwen. En van al hun schone verhaaltjes over jezuske en god en over al die pilarenbijters moest ik ook niets geloven. Ook niet op school. Volwassenen houden nooit op met liegen. Je moest niets geloven van wat ze zeiden. Wat ze zeiden moest je altijd controleren. In de Elsevier encyclopedie bij ons thuis. Maar kon je die wel geloven? Want ook die was geschreven door grote mensen. Maar misschien logen grote mensen die schrijver waren niet. O ja, ik zou later schrijver worden. Dat stond vast. Geen ingenieur zoals mijn moeder altijd opschepte in de buurt. Sinds de moord op Kaduin, het overlijden van mijn broertje wist ik dat mijn ouders slechte mensen waren. Mensen om van weg te lopen om ze nooit nog terug te zien. Daarvoor was ik helaas nog te klein. En ze waren zo heel anders dan mijn tante. Tante Gerarda. De jongere zus van mijn moeder. Die streelde me altijd door het haar. Kuste me op de wang. Speelde met mij. En ik had haar graag. Want in de keuken van bompa en marraine had ik haar al een paar keer bloot gezien. Toen ze zich in een emmer waste. Zelfs een keer vooraan. Ook van onder. Vooral van onder.

Thuis was alles verboden. Zelfs vrij ademen. Als ik iets wilde, dan moest het onderduims gebeuren. Je moest wel liegen, want anders kon je net zo goed dood zijn. En trouwens, waarom zou ik niet mogen liegen? Zijzelf deden het toch ook? Heel rap ontdekte ik dat de leugen dingen vaak stukken makkelijker maakt. Tenzij met die van thuis was het nooit echt liegen, was het – om het met de woorden van Hugo Claus te zeggen – fabulieren. Het vertrok altijd van de werkelijkheid, maar je maakt er een opgepoetste werkelijkheid van, minder hard. Aangenamer. Daar is het in mijn geval dus volledig mis gegaan. Door het fabulieren omzeil je ook voortdurend normen en regels. Op de duur ook rechtsregels en wetten. Niets is nog echt verboden. Alles mag. Alles kan. Zo ga je voortdurend op de boord lopen, op het uiterste randje van wat nog toelaatbaar is. Heroïne mag niet? Ach, niemand die het ziet, niemand die het weet. Met een getrouwde vrouw naar bed gaan? Waarom niet, als je er maar voor zorgt dat haar man het niet weet. Doe maar. Zo kwam ik in een compleet eigen wereld terecht. Daar was de grondnorm dat alles mocht zolang anderen er niet onder leden. Een arme vrouw vijf euro ontfutselen is iets wat absoluut niet kan. (In mijn hele leven heb ik nooit iets anders gestolen dan boeken.) Een miljardair tien miljoen euro lichter maken, dat mocht. Hij had er toch nog meer dan genoeg over. Uiteindelijk was de gevangenis nodig om in te zien dat de eigen normen niet deugden. Maar eens daar beland, eens algemeen geweten is dat je daar bent beland, is er geen weg meer terug. Loopt de weg enkel nog naar beneden. Is de terugweg vergrendeld. Daaraan, however, heeft niemand schuld, tenzij ikzelf. Ik had anders moeten omspringen met mijn ouderwetse opvoeding, anders moeten reageren op de opgedrongen verstikking. Het zou iets te gemakkelijk zijn de schuld in de schoenen van mijn ouders te schuiven. Uiteindelijk is eenieder alleen verantwoordelijk voor zichzelf. Maar het liep wel heel vroeg mis natuurlijk.

Zo ook is het bij jou gegaan, Frank. Ik had gehoopt in je boek de cruciale ogenblikken terug te vinden. Die waar de diepere wortels – de wortels voor al wat later fout liep – aan het licht komen. Maar ze kwamen niet. Je geeft jezelf nooit echt bloot. Neen, in plaats van de fouten in jezelf te zoeken, zoek je ze bij de maat­schappij. Een maatschappij die hardvochtig is. Die geen genade kent. Die jou afschrijft als het gerecht in Lebbeke allerlei drugs in een kartonnen doos vindt. In plaats van kwaad te worden op jezelf, begin je Sarah uit te schelden. Gemeen te schelden. Waarom vergat die trut die oude doos mee te geven met de vuilniskar? Natuurlijk dat zij zich niet laat doen: haar zuiderse temperament. En daarna verontschuldig je je wel op je knieën dat je het niet meende toen je “trut” zei. Of zei je het in het Frans? Connasse? Endouille? Maar als ze ziet dat je keer op keer spullen meebrengt, als je haar bezweert dat het allemaal onschul­dig is, dat het homeopathische middelen van Bernard zijn, herbe­gint de ruzie. Volgens mij loopt het ook bij jou al ernstig mis in de kinder­jaren. Een vader die nooit thuis is, altijd onderweg is. Een moeder die er in de Hostellerie in Ploegsteert alleen voor staat. Die veel te weinig tijd heeft voor de opvoeding van haar kinderen: een zoon en twee dochters, Sandra en Samantha. (Ooit had ik een stiefdochter die ook Samantha heette, de dochter van mijn tweede vrouw). Jij die heel vroeg zelfstandig wordt, die overal alleen je plan moet trekken. Jij ook die gerust op school kan spijbelen. Thuis komen ze er toch niets van te weten. Jij die je puntenbulletins zelf ondertekent.

Maar het zit allicht dieper dan dit. En natuurlijk is er september 1979. Je bent nog niet eens vijf jaar. Je gaat met je vader in Ploegsteert kijken naar de rally van Ieper. Allebei met de fiets. Allebei in koersbroek. Het is zaterdag. De testritten op het parcours in Ploegsteert zijn net afgelopen. De dranghekkens worden al opzij geschoven. Je loopt er alleen rond want je pa liet je hand los. Je staat alleen in een bocht als plots één van de piloten toch nog een verkennings­ronde aflegt. In de bocht waaiert de auto te breed uit. Schept je op. Je vliegt in de lucht. Zeven meter ver. Komt in een bolletje gerold neer in de berm. Je pa die iets verder stond te kletsen – hij die anders nauwelijks een woord zegt – komt in paniek naar je toegelopen. Je wordt in allerijl naar het ziekenhuis gebracht waar ze een gecompliceerde breuk van je linkerbeen vaststellen. Je moet er drie maand blijven. Als je buiten komt is je linkerbeen iets korter dan het rechter, ook dunner. Je bent er niet bij als je ma je vader uitkaffert omdat hij je niet bij de hand heeft genomen. Allicht is hier de wrok tegen je vader begonnen. Je groeit op. Je speelt voetbal in Ploegsteert maar stopt er gauw mee omdat je vindt dat al de anderen toch niet kunnen sjotten. Je gaat in de atletiek en wordt hardloper. Je hebt op school nog maar pas je elleboog gebroken als je, twaalf jaar oud, bij de pupillen het Belgisch Kampioenschap op de 800 meter wint. Want je wil jezelf bewijzen dat je, ondanks je dunnere en kortere linkerbeen, beter lopen kan dan om het even wie. Je pa is niet geïnteresseerd in je uitslagen. Hij wil maar één ding, dat jij wordt wat hij – door het vroege overlijden van zijn ouders, jouw grootouders – niet kon worden: wielrenner. Hij wil dat je nog beter wordt dan zijn broer Jean-Luc. Een broer die hij zelf moest opvoeden als zijn ouders er niet meer waren. Al de rest interesseert hem niet, als je maar de eerste bent in de koersen die je rijdt als nieuweling, als junior, als amateur. En ja je wint. Je wordt Belgisch kampioen bij de nieuwe­lingen. Een jaar later Belgisch Kampioen op de weg bij de junioren. Ook Belgisch Kampioen ploegkoers op de baan. Op het wereldkampioenschap voor junioren word je derde.

Al wat je doet staat in het teken van de koers. Overal verwacht je pa maar één ding van je: dat je wint. Met hem kan je over niets praten dan over wielrennen. En zoals ik door mijn ouders – meer nog door mijn moeder dan door mijn vader – altijd werd geduwd om op school eerste te zijn, werd jij door je pa altijd gepusht om in de koers eerste te zijn. Op mijn twaalfde was ik het beu jaarlijks naar huis te komen met een stapel boeken, alleen maar omdat mijn moeder ermee kon opscheppen in Brugge. Eens in het middelbare beland wilde ik laatste van de klas zijn. Alleen maar om mijn moeder te pesten. Ik rekende piekfijn uit hoeveel punten ik overal moest halen om net vijftig procent te halen. Dus beantwoordde ik vanaf nu enkel nog het eerste deel van de examen­vragen, liet ik de rest blanco. Dit soort revolte is er bij jou niet gekomen. Jij liet je maar vooruit duwen met je vader. Je was amper negentien toen hij je beroepsrenner liet worden. In de ploeg van zijn broer, waar hijzelf mecanicien was. Bij Lotto.

Achttien was je als je in Ploegsteert samen ging wonen met je toenmalig lief. Met Valerie. Als schadevergoeding voor het ongeval tijdens de rally van Ieper kreeg je tweehonderdduizend frank. Vastgezet op een spaarboekje, tegen samengestelde interest, tot je achttiende. Als het geld vrijkomt, is het al een dikke driehonderdduizend en koop je er onmiddellijk een BMW van. Hoe het er met Valerie – de ideale rennersvrouw – aan toegaat wordt in je boek mooi beschreven. (Het boek is trouwens heel vlot geschreven, dat heel zeker.)

Man, wat was ik goed, zo dacht ik, liggend in bed. Misschien wel meteen rijp voor een internationale topploeg. – ‘Valerie, kun je mijn koorts nog eens opnemen? (…) ‘Valerie, het programmaboekje van de televisie ligt nog beneden, kun jij …’ (…) ‘Valerie mijn kussen is gevallen.’ (…) ‘Valerie is er nog soep.’ [6]

Over gevoelens kon je niet praten, Frank. Hoe zou het ooit hebben gekund? Als je vader met je praatte dan was het uitsluitend over het koersen. En van je moeder werd verwacht dat ze iedere wedstrijd die je reed aan de aankomst klaarstond met een verse trui, warme koffie en een washandje. Meer hadden ze je van vrouwen niet geleerd. Thuis, in het café, werd je opgevoerd als de kleine prins. Iedereen kwam er je bewon­de­ren. Je kon niets verkeerd doen, zolang je maar voor de koers leefde. Thuis deden ze je een paar stevige oogkleppen aan en je leefde als een jonge god wiens grilletjes steeds prompt werden ingewilligd. Als jonge neoprof win je twee koersen bij Lotto. En al na een paar maanden revolteer je. Je vindt het een klotenploeg, want er is geen medische bege­lei­ding als in de grote ploegen. Je wil weg bij Lotto, de ploeg van je vader en zijn broer. En het seizoen is pas halfweg. Jean-Luc denkt er niet aan je te laten gaan. Je hebt een contract voor twee jaar getekend. Maar het contract kan je verdommen, je tekent achter de rug van je oom een contract bij het grote Mapei van Squinzi en Musseeuw. Alleen je pa die het weet. Er komt slaande ruzie van. Als je toch je wil doordrijft komen er processen van. Komen er advocaten bij. Van de KBWB mag je bij je tweede jaar niet van ploeg veranderen, omdat het zo in de reglementen van de UCI staat. Neoprofs moeten de eerste twee jaar bij dezelfde ploeg blijven rijden. Je pa, de stille die haast nooit een woord zegt, zit tussen twee stoelen. Zijn broer, bij wie hij werkt, sleurt zijn zoon voor de rechtbank. De Hostellerie is een schouwtoneel waar er geroepen wordt, geschreeuwd, op tafel wordt gebonkt. En weer krijg je je zin. Advocaten regelen voor jou een afkoopsom en vanaf 2 april 1995 kan je overstappen van Lotto naar Mapei.

Je denkt dat je je alles kunt veroorloven. Je hebt pretentie als geen ander. Met Valerie maak je het uit. Gevoelens moeten wijken voor het koersen. Jij mag alles. Als je maar wint. Je leeft in een heel eng straatje, maar je beseft het niet. Je ontmoet Clothilde, wordt op haar verliefd. En gaat met haar samenwonen. Zij staat altijd klaar voor jou. Ze is de ideale rennersvrouw waarvan je vader altijd heeft gedroomd: de ideale schoon­dochter. Je staat met haar op trouwen als je het voor je vertrek naar de Ronde van Spanje opeens uitmaakt. Zij heeft niet de sterallures van een vrouw die bij een vedette past. Zij is niet als de vrouw van Rik van Looy, niet als de vrouw van Jacques Anquetil. Bij de flamboyante VdB hoort een flamboyante vrouw. Als je tijdens dezelfde Ronde van Spanje Sarah Pinacci ontmoet en kort erna met haar gaat samenwonen, is je vader woedend. Zie je dan niet dat een fotomodel geen ideale renners­vrouw is? Bij jou thuis in Ploegsteert is ze niet welkom. Opeens is het oorlog met je vader. Dat je een relatie begint die doodgewoon onmogelijk is, komt niet eens bij je op. Van Sarah verwacht je dat ze gedwee en volgzaam is, net als Valerie. Net als Clothilde (bij wie je ondertussen een dochter hebt, Cameron). Je bent opgegroeid in een eng straatje waar buiten het wiel­rennen niets bestond en waar gevoelens moeten passen in de strategie van het wielrennen, van ondergeschikt belang zijn. Sarah past niet in dit straatje, maar jij gelooft, in de lijn van je opvoeding, dat je haar in dit straatje zal kunnen duwen. Je kent geen andere wereld dan die van de koers. Want zo werd je opgevoed. En je slikte het allemaal. Het uitpraten met je ouders, het kan niet. Jullie hebben nooit over iets anders dan het wielrennen leren praten. Je huwelijk met Sarah was één lange schreeuw om botsingen, om ruzies, om ontreddering.

Je hebt nooit beter geweten dan dat een vrouw het bezit van de man is. Voor emancipatie was er in een boerendorp als Ploegsteert doodgewoon geen plaats. In je boek staat een verspreking die boekdelen spreekt. Je zegt: Een fiets was als een vrouw, een kostbaar goed dat je moest onderhouden.[7]  Een “goed”. Un bien. Een bezit. Want zo hadden ze het jou geleerd. En nooit trok je de onzin ervan in twijfel. Het moest dus wel mis gaan met Sarah. Misgaan met je leven. Want Sarah was je leven. En buiten Sarah was er geen leven.

En ook op een tweede vlak liep het mis. Jouw leven was zozeer verengd, zozeer louter en alleen beperkt tot koersen, dat er nood was aan verrui­ming. Wat wist je an de wereld, Frank, vóór je bij Cofidis kwam? Vrijwel niets. Je was een stront verwende jonge kerel, heel dandy, opgegroeid in een café van een boerendorp, waar iedereen je bewonderde. En dat was het. Dit leven werd iets ruimer toen je naast wielrennen ook leerde vissen op karpers: je favoriete bezigheid telkens je jezelf depressief voelde. Die depressies had je van je vader, van je overgrootvader. Het zat gewoon in de familie. Je begon geld te verdienen. Goed geld. Je ontdekte de sjieke restaurants, leerde er de betere wijnen kennen, legde een eigen wijn­kelder aan, schepte bij vrienden graag op dat je een echte wijnkenner was. Naarmate je prestaties beter werden ontdekte je naast vissen op karpers en het proeven van dure wijnen nog een derde passie: snelle sportwagens. Je kocht Ferrari, Lamborghini, Porsche.

Voor de rest stond al wat je deed in functie van winnen, winnen en nog eens winnen. Uiteraard leerde je in het bekrompen wielrennermilieu doping kennen. En je hebt gelijk als je zegt dat je in Luik-Bastenaken-Luik van 1999 niet meer gedopeerd was dan de tweede, de derde of de vierde. Wie zich niet dopeerde kon niet winnen. Dus stond je open voor wat bij wet verboden was. Allicht niet min of niet meer dan al de andere renners om je heen. Na je overgang van Lotto naar Mapei, in 1995, had je dan wel een goede ploegdokter, maar je ving geruchten op van ene Bernard Sainz uit Normandië: een wonderdokter. In zijn carrière als homeopaat had hij toprenners begeleid: Raymond Poulidor, Francesco Moser, Lucien van Impe, Cyrille Guimard, Jean-René Bernaudeau, Richard Virenque, noem het maar. Hij had weliswaar drie jaar homeopathie gestudeerd maar was helemaal geen dokter. Voor jullie, wielrenners, nooit begaan met wat er aan universiteiten al dan niet wordt gedoceerd, waren die drie jaar genoeg om te geloven dat hij inderdaad dokter was, geen uitgekookte charlatan. Van de middeltjes die hij je gaf dacht je goedgelovig dat ze onschuldig waren. Je kwam onder de indruk van zijn charisma, van het complete ritueel van zijn “zuiveringssessies”. Van de prins geen kwaad. Nooit. Je geloofde al wat hij zei, want hij paste perfect in je leven met oogkleppen. Hij was onderdeel van dit waar het allemaal om draaide: winnen. Van Sainz leer je dat insuline een ideaal maskeermiddel is bij dopinggebruik. Dus sleur je overal insuline met je mee.

In de stap van doping naar harddrugs heeft Philippe Gaumont, je ploegmaat bij Cofidis, ook een klant bij Bernard Sainz, zeker een cruciale rol gespeeld. Vlotte jongen en levensgenieter heeft hij jou de weg getoond om het eentonige leven van een wielrenner te doorbreken. Hij leert je het hallucinerende effect van Stilnoct kennen als je er méér dan één van slikt, desnoods een dozijn. Hij leert je ook het effect van cocaïne kennen: hoe je het moet snuiven, hoe je het moet spuiten. Je weet zeer goed dat het je agressief maakt, gemeen, en dat het zeker geen middel is dat je prestaties bevordert. Cocaïne en stilnocten nemen een steeds grotere plaats in je leven in, beletten je eigenlijk nog langer prestaties neer te zetten als in je glorieperiode. In ieder nieuw voorseizoen doe je inspan­nin­gen om er van te blijven, maar eigenlijk lukt je dat amper twee keer: eens in het voorseizoen van 2003, een tweede keer dit jaar. In je boek komt het woord “cocaïne” niet voor. Daarom vind ik je boek vooral interessant voor alles wat er niet in staat, voor alles wat je verzwijgt. Dat je cocaïne sleet bij een bende die het nachtleven afschuimde staat er nergens in. Dat het parket van Ieper een jaar lang de telefoongesprekken aftapte van de bende bij wie je jezelf bevoorraadde staat er net zo min in. Dat verschillende van die gesprekken uitgerekend met jou waren hoeft je lezer niet te weten. Dat je in Italië bevoorraad werd door Posca moet evenmin geweten zijn. De naam Posca komt er niet één keer in voor. Dat je je huisje in Cascina San Giuseppe uitgerekend aan Posca moet verkopen om je drugsschulden in te lossen mag niemand weten. Dat je dure Mercedes CL afgefikt wordt omdat je in België je achterstallige drugsschulden niet inlost wordt nergens gezegd.

 

Zo valt het mij ook op dat je heel open praat over de geldelijke ver­dien­sten in je gloriejaren, maar opvallend zwijgt over de financiële moei­lijk­heden in je laatste jaren. De openbare verkoop van je riante villa in Lebbeke komt eens niet aan bod. Dat je na de breuk met Sarah in Italië moet leven in een leeg schuurtje van vier meter op vier staat er uiteraard niet in. Anders moest je het hebben over Posca, de drugsapotheker, want hij werd eigenaar van het schuurtje toen je hem het huisje in Cascina San Giuseppe diende te verkopen. Inclusief je dure rashonden en de honden­kennels. Dat je anabolica kocht bij Ferdi Robeins ontken je in alle talen. Maar toch vindt het gerecht betalingsbewijzen aan Robeins terug. Jij doet ze af als rekeningen voor voedingssupplementen. Maar zeggen ze dit niet allemaal? Natuurlijk was je op het eind van je leven niet straatarm. Had je nog wel wat geld. Maar het viel wel op dat je de twee laatste jaar je peperdure Italiaanse kledij had vervangen door de betere confec­tie­kle­ding. Dat je niet langer de peperdure Italiaanse merken droeg. En ook al had je sinds april 2008 geen loon meer ontvangen, er was nog wel wat poen. Voornamelijk afkomstig van het startgeld dat je opstreek in de negentien laatste criteriums die je reed. Ook van het prijzengeld dat je het laatste seizoen bijeen reed. Tenslotte won je nog zes wedstrijden dit jaar. Waar ik me wel blauw aan erger zijn die zogezegde sportjournalisten, stijl Wuyts en Vannieuwkerke, die na je dood zaten te leuteren dat je na 1999 geen platte prijs meer reed, geen koers meer won. En jawel, vooral het laatste jaar was er serieus beterschap. Je kon weer winnen. Je had weer aangeknoopt met je verleden. In plaats van dit toe te geven vond Vannieuwkerke het zoveel leuker die overwinningen in zijn Vive le vélo belachelijk te laten maken door zijn Jonathan Bockstael. Dergelijk hoogstandje van wansmakelijkheid vond hij warempel nog leuk ook. Het zegt heel veel over de mens Vannieuwkerke. Eigenlijk maar een mensje. Geef mij dan maar zoveel liever Mensje van Keulen. Die kan op zijn minst schrijven. Die maakt geen plakboeken als Mensje Vannieuwkerke in zijn Merxissimo. Een boek dat zo hoog en zo breed is dat je het in geen enkele bibliotheekkast kan opbergen. Bij mij ligt het dus op het toilet. Al vind ik dat jammer voor het immens grote talent van Eddy Merckx.

 

En dan die complete theaterversie van je twee mislukte zelf­moord­po­gingen. Waarom toch gaf je niet doodgewoon toe dat het twee keer om een suïcide d’appel ging, een meesterstukje manipulatie waarmee je Sarah terug wou winnen. Maar zeggen dat je de tweede keer voldoende insuline inspoot om een paard te laten doodstuiken lijkt mij een vorm van opscheppen: kijk eens mensen hoe sterk dat frêle lijf van mij is. Trouwens de tweede keer spoot je net dezelfde hoeveelheid insuline in als de eerste keer: 10 cc. Je wist dus dat je het zou overleven, want je had het de eerste keer ook probleemloos overleefd. En dan kom je klagen dat de mensen jou niet ernstig nemen, dat ze zeggen dat jij, een geboren winnaar, een loser bent. Dat je niet eens in staat bent om jezelf van kant te maken. Dat je in al wat je doet voortdurend mislukt. In je boek doe je een grote inspanning om je twee theaterstukjes geloofwaardig te laten overkomen. Dan ben je verwonderd dat velen bij je dood in Senegal opperen dat het wel om zelfmoord moet zijn gegaan. Want ook daar vond men insuline in je handtas. Wat is er in Senegal gebeurd, Frank?  Zal ik het jou vertellen?

 

Je vloog met Fabio Polazzi, de Waalse Italiaan van Lotto-Bodysol, van Zaventem naar Dakar, naar de Club Med. Jullie logeerden in Saly. In de bar L’Étage van jullie hotel ontmoeten jullie tegen valavond twee Sene­ga­le­se jonge vrouwen. In amper een paar uur tijd slaan jullie een fles cham­pag­ne en een volle fles whisky achterover. De stevigste drinker van het gezelschap was uiteraard jij. Want – zoals ze het van jou verwachtten – wilde je altijd in alles de beste zijn. Goed aangeschoten vertel je de gebruikelijke nonsens die mannen vertellen als ze op de versiertoer zijn. Je hebt je oog laten vallen op Seynabou Diop. Als je met haar naar de balie van je hotel trekt blijkt dat zij, in tegenstelling tot haar vriendin aan de arm van Polazzi, een prostituee is zonder geldige “gezondheidskaart”. Ze mag het hotel van de Club Med dus niet in. Enkel haar vriendin mag er in. Het is dan al na half twee van de nacht. Dus stelt ze jou een hotelletje voor in de rosse buurt van Saly. Over die buurt vertelt de Senegalese voetballer Khalilou Fadiga, die Saly kent als zijn broekzak, daags na jouw dood dat je wel goed gek moet zijn om je daar in je eentje te wagen. Het is trouwens Fadiga geweest die je aanraadde naar de Club Med, naar het Hôtel Royan in Saly te gaan. Het is ook Fadiga geweest die je waar­schuw­de de Club Med niet te verlaten, zeker niet bij nacht. Met je maat Polazzi ben je in de Royan toegekomen rond vijf uur in de namiddag. In de bar van je hotel heb je Seynabou nog het hof zitten maken. Ze weet helemaal niet wie je bent. Wel heb je haar verteld dat je beroemd bent, dat ieder­een in België je kent. Als je haar vraagt om even rechtop te gaan staan, zodat Polazzi en jij haar goed kunnen zien, denkt ze dat jij een beroemde modefotograaf bent. Je laat ze geloven dat jij haar carrière kan laten maken in de fotografie. Je belooft ze zelfs met een dronken kop met haar te trouwen. Mensen die dit in hun krant lezen – want het stond allemaal in de krant – denken dat jij een notoire vrouwenloper bent. Maar dat is zeker onwaar. Met vrouwen ben je steeds onwennig geweest, zeker in het versieren. Tot de breuk met Sarah in 2007 heb je amper drie vrouwen gekend: Valerie, Clothilde en Sarah. Maar ook in de twee jaar na de breuk was je geen vrouwenloper. Ik weet van geen andere vrouwen dan die uit Deinze die je zogezegd, samen met haar dochter, “ontvoerde” naar Normandië. (Geen woord daarover in je boek.) Van die andere waar je vier maand bij bent geweest, maar met wie het niet klikte. En van die laatste, die erg mooie, die je een maand voor je vertrek naar Senegal leerde kennen. Dus zeker geen “erelijst” die het predicaat “vrouwenloper” verdient. Het siert je.

 

Seynabou nam je in Saly per taxi mee in de buurt van haar kamer, naar het beruchte La Maison Bleue. De portier bevestigt dat je stomdronken was toen je er om twee uur ’s nachts toekwam. Je bent met haar onmiddellijk in het zwembad gedoken, met al je kleren aan. Kort daarna werd je onwel, vroeg je Seynabou bij het zwembad op je te wachten, zei je dat je je op je kamer even wou. Allicht is het dan dat je een shot coke hebt gezet. Met de drank, de Xanaxen en de stilnocten in je lijf, was dat om miserie smeken. Ik weet dat je geregeld vloeibare XTC nam. Het zou me niet verwonderen dat je ook dat in je bloed had. Iedere junkie, Frank, weet verdomd goed dat een mengsel van coke, XTC en alcohol een dodelijk cocktail is. Ik hen het, in de tijd dat ik pr was in de Boccaccio Dancing in Halen, ooit een gozer weten doen. Zijn lief was het mij te laat komen vertellen. Toen ik zei dat ze onmiddellijk de 100 moest bellen, dat ze zijn maag moesten leegpompen, stuikte hij op de dansvloer in elkaar. En dood. Uitbater Benny Stauwen, die er zo fier op ging dat hij zijn dancing, zo goed en zo kwaad als het ging, drugvrij wist te houden, was er kapot van. Ik denk dat je veel te dronken was om het risico in te schatten toen je een shot zette. Je was in vakantiestemming. Het seizoen zat er op. Geen slecht seizoen deze keer. Je vond dat je de teugels nu wel mocht loslaten. Je had ten slotte een compleet seizoen de rotzooi links laten liggen. Nu mocht het dus wel.

 

Toen je kort daarna weer bij haar kwam, rond kwart over twee van de nacht, had je overgegeven, hing de smurrie nog om je mondhoeken. Dus keerde je terug naar je kamer Bijna twee uur heeft ze daar, bij het zwembad op jou zitten wachten. Ze dronk er drie cola’s die ze op de hotelrekening liet zetten. Toen je maar niet kwam opdagen ging ze zelf naar je kamer. Je zat er compleet verdoofd op bed, met je hoofd tussen je benen. Je hebt weer over gegeven. Vier uur van de morgen is het nu. Ze loopt in de receptie een dweil vragen. Allicht is dit het ogenblik dat je nog heel even bij bewustzijn bent, dat je de Maschiarelli’s en Bernard Sainz opbelt. Van Polazzi weten we nu dat je een Senegalese pincode gebruikte die je op de luchthaven had gekocht. Dus zagen de Maschiarelli’s en Sainz op hun gsm enkel een Afrikaans nummer. Dat kan best kloppen.

 

Terug op de kamer kuist Seynabou de vieze bruine smurrie op. Je ligt neergeveld op bed. Seynabou blijft er nog anderhalf uur op bed zitten wachten. Als ze ziet dat je je roes uitslaapt steelt ze allicht je gsm, mogelijks de twee. Het is half zes van de morgen als ze de kamerdeur achter zich dicht trekt. Nog dezelfde nacht, dezelfde vroege morgen, verkoopt ze je gsm(s) aan twee helers. Het is al na de middag als ze naar je hotel terugkeert. Je hebt haar immers beloofd een beroemd fotomodel van haar te maken. Voor haar ben je de enige uitweg in haar grauwe bestaan als gelegenheidshoertje. Daarom keert ze terug. Enkel daarom. De kamerdeur is op slot. Ik weet niet of dit een automatisch slot is, maar ik denk het niet. Anders kon ze toch zonder sleutel niet op je kamer toen je er op bed zat met je hoofd tussen je benen. Kon ze ook niet op je kamer toen ze terugkwam met de dweil. Als de kamerdeur tegen de middag op slot is lijkt dit erop te wijzen dat je na het vertrek van Seynabou nog bent opgestaan. Uitgesloten is beslist dat je al dood was toen ze je om half zes ’s morgens verliet.

 

Omdat de kamerdeur op slot zit – het is ondertussen al 12 oktober – loopt Seynabou beneden een sleutel van de kamer vragen. De hotelbazin weigert dit, besluit om samen met Seynabou naar boven te gaan. Als ze de deur opent zien de twee vrouwen dat je dood bent. Naast het bed ligt het tasje dat je al in de taxi bij je had. Toen al stond het open. Nu weer. Seynabou ziet in het tasje op de grond een injectiespuit en een lepeltje. De politie wordt opgebeld. Die vindt in de kamer nog Stilnoct, Xanax en Actrapid (insuline). Het persbureau ANP ontvangt in de namiddag de mededeling dat je gestorven bent aan een (dubbele) longembolie. Hoe kan iemand dit weten zonder enige autopsie? De autopsie zelf, in Dakar, is een vaudeville. De dokter kan geen alcohol in je bloed vinden. Wat dan eigenlijk wel? Hij concludeert dat je een hartkwaal had. Raar, waarom heeft nooit één van je ploegdokters dat dan gemerkt. En god mag weten hoeveel medische controles je als wielrenner hebt meegemaakt. Het enige juiste wat hij opmerkt is dat je linkerarm vol zit van injectiesporen. Het toont aan dat je in je laatste jaar niet definitief bent gestopt met cocaïne spuiten, dat je shot in La Maison Blue zeker niet het eerste was dat je jezelf toediende na het einde van het seizoen. Volgens mij spoot je minstens al opnieuw sinds eind augustus, toen je stoned je geleasde Mercedes in de prak reed.

 

Je bent gestorven, Frank, zoals zoveel junkies in deze postmoderne tijden sterven. Aan een dodelijk cocktail van alcohol, cocaïne en amfetamines. Een excessief cocktail. Want je was altijd al een man van excessen. Meer dan een accident de parcours was het dus niet. Je had je cocktail net zo goed kunnen overleven. Alle speculatie over zelfmoord is echt door niets gewettigd.

 

Je was al een kleine week dood toen een of ander snertjournalist de kwakkel de wereld inzond dat supporters je fiets zouden verkopen teneinde je lijk te repatriëren. Alsof jij of je ouders geen rooie cent meer zouden hebben. Uiteraard was je ma daar woedend om. En zei je pa nog maar eens niets. Hij, de stille. Die het verdriet om het verlies van zijn zoon in pijnlijke stilte verwerkt.

 

Je maakt je kwaad omdat Sarah nu al aankondigt dat ze niet naar je begrafenis komt. Je vindt dat men zulke dingen niet zegt tegen iemand die amper drie dagen geleden stierf. Dat dit echt geen manier van doen is. Ik probeer je te kalmeren, herinner je aan alles wat zij met jou heeft moeten meemaken, maar je blijft boos. Of speel je enkel boosheid, om mij niet te laten zien hoeveel pijn haar afwezigheid je doet? Zou best kunnen, Frank. Want je ware emoties hield je altijd verborgen toen je nog leefde. Blijkbaar ben je daarin zozeer geoefend dat je ook na je dood met die maskerade doorgaat. Dat moet wel. Want dood zijn we allemaal een heremietkreeft. Zijn we allemaal veel kwetsbaarder. Jij ook, Frank. Neem dit van me aan. Dat Sarah niet komt, soit. Maar als zij niet komt, komt Margaux ook niet. Margaux voor wie je altijd een boontje had. Je vindt dat het niet kan dat ze je straks bijzetten in het familiegraf zonder dat Margaux van je afscheid nam. Dat haar moeder namens haar, namens haar en jouw dochter, een grote bloemenkrans stuurt om op jouw graf te leggen, doet je huilen. Ik begrijp het, Frank. Maar je gaf het kind echt geen tijd om afscheid te nemen. Daaraan had je moeten denken toen je die fatale laatste shot zette. Niet nu. Niet nu het te laat is. En ja, op je begrafenis zit enkel Cameron in de kerk. Ze zit tussen je vader en je moeder. En lijkt onaangedaan. Ze zag je trouwens ook al weinig toen je nog leefde. Je was zo vaak weg dat ze nog niet beseft wat het is: voor eeuwig weggaan. Maar net als Margaux zal ze je blijven herinneren als een goede vader. Want ondanks al je fouten, Frank, was je zoveel beter dan mensen steeds van je dachten. En omdat je het mij zo vaak vroeg, omdat je altijd zo onzeker was, zeg ik je Frank: natuurlijk was je goed. Mij blijf je boeien. Ook nu nog, Frank. Nu het te laat is voor een dialoog. Nu je mij dwingt tot een monoloog met een wielergod. Maar kan dat wel, Frank: een monoloog met? Dat bekt zo fout. Druist in tegen ieder taalgevoel. Maar wat trekken wij ons taalgevoelens aan, Frank. Wij die altijd kampioenen waren in het bergen, verbergen, van onze gevoelens. Dus zeg ik jou: ja, het kan, Frank!

 

Grimbergen, 17-24 oktober 2009